Elisabeth Wolff De natuurlyke zoon. Hoorn, 1774.
Naar Le fils naturel (1757) van Denis Diderot
Uitgegeven door drs. J. Breunesse
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton099760 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r]

DE

NATUURLYKE ZOON,

OF DE

BEPROEVINGEN

VAN DE

DEUGD.

TOONEELSPEL.



[fol. *1v: blanco]

[fol. *2r]

DE

NATUURLYKE ZOON,

OF DE

BEPROEVINGEN

VAN DE

DEUGD.

TOONEELSPEL,

In vyf BEDRYVEN en in Onrym.

Met een getrouw verhaal van het Geval.

DOOR DEN HEER

DIDEROT.
____________________________

Uit het Fransch vertaald.
______________

                    —— dikwils ziet men, dat een spel, waar in de zeden
                    Natuurlyk zyn vertoond, en dat op veele steden
                    Met oude spreuken gestoffeerd is en verlicht,
                    Schoon zonder kunst, of kracht, of aardigheid, gedicht,
                    Veel meer zyn’ leezer of aanschouwer zal vermaaken,
                    Dan vaarzen, glad van toon, doch slecht voorzien van zaaken.

                                                                                    HUYDECOPER.

______________

Te HOORN,
By T. TJALLINGIUS,
MDCCLXXIV.



[fol. *2v]
Geene Exemplaaren worden voor echt gehouden, dan
die door
TJALLINGIUS met zynen naam aldus
ondertekend zyn:
[handtekening Tjallingius]



[fol. *3r]

VOORBERICHT.

Het zesde deel van de Encyclopedie was eerst uitgekoomen, en ik had my naar het land begeeven, om aldaar gezondheid en ruste te zoeken; toen een voorval, niet min gewigtig door de omstandigheden dan door de persoonen, het voorwerp van verwondering en onderhoud werd in die landstreeke. Men sprak aldaar bynaar niet anders dan van den zonderlingen man, die, op eenen zelfden dag, het geluk had gehad van zyn leven te waagen voor zynen vriend; en de kloekmoedigheid, van zyne genegenheid, zyne goederen en zyne vryheid aan denzelven op te offeren.
    Met dien mensch zogt ik kennis te maaken. Ik bereikte myn oogmerk, en vond hem gelyk men my hem had afgemaald; somber en zwaarmoedig. Het hartenleed en de smart, uit eene ziel uitgaande, in welke zy niet dan te lang hadden gehuisvest, hadden de droefgeestigheid daar in nagelaaten. Hy was droefgeestig in zyne verkeering en in zyne [fol. *3v] houding. Doch wanneer hy sprak van de deugd, of gevoelde de verrukkingen, welken zy verwekt in de genen die sterk met haar zyn ingenomen, dan zou men gezegd hebben, dat hy veranderde van gedaante. Bedaardheid verscheen op zyn gelaat. Glans en vriendlykheid straalden uit zyne oogen. Zyne stem was onuitspreeklyk aangenaam. Zyne rede werd hartroerend. Zy bestond in eene aaneenschakeling van strenge denkbeelden en treffende gelykenissen, die den aandagt opgeschort en de ziel in verrukkinge opgetogen hielden. Maar, gelyk men in den herfst, des avonds, wanneer het weder nevelagtig en de lugt betrokken is, het licht uit eene wolke ziet schieten, een oogenblik schitteren, en verdwynen in eenen duisteren hemel; desgelyks verdween wel dra zyne blygeestigheid, en verviel hy eensslaags wederom tot stilzwygen en zwaarmoedigheid.
    Zulk een mensch was Dorval. Het zy men hem gunstiglyk omtrent my hadde vooringenomen; het zy er (gelyk men zegt) [fol. *4r] menschen zyn, geschikt om elkander te beminnen, zo dra zy elkander aantreffen; hy ontving my ten minsten op zulk eene openhartige manier, dat iedereen daar over versteld stond, behalven ik; en toen ik hem ten tweeden maale zag, dagt ik, zonder onbescheidenheid, hem te konnen onderhouden over zyne maagschap, en over ’t gene daar in onlangs was voorgevallen. Hy voldeed myne vraagen. Hy verhaalde my zyn geheele geval. Ik beefde met hem over de beproevingen, aan welken een deugdzaam mensch somtyds word blootgesteld; en ik zeide tot hem, dat een tooneelstuk, welk die beproevingen ten onderwerp had, indruk zoude maaken op allen, die tederhartigheid, deugd, en eenig denkbeeld van de menschlyke zwakheid bezitten.
    Helaas! antwoordde hy my, zugtende, gy hebt dezelfde gedagte gehad als myn vader. Eenigen tyd na zyne overkoomste, toen een stiller en zagter genoegen op onze vervoeringen begon te volgen, en wy het vermaak genoten van [fol. *4v] naast elkander gezeten te zyn, zeide hy tot my:
    Dorval, ik spreek alle dagen tot den Hemel over Rozalia en over u. Ik dank hem, dat hy u heeft bewaard tot myne wederkoomste; maar, vooral, dat hy u heeft bewaard vry van schuld. Ach! myn zoon, ik slaa myne oogen niet op Rozalia, zonder te beeven over ’t gevaar dat gy geloopen hebt. Hoe meer ik haar zie, hoe eerlyker en schooner ik haar vinde, des te grooter koomt my dat gevaar voor. Maar de Hemel, die heden voor ons waakt, kan ons morgen verlaaten. Niemand onzer is bewust van zyn lot. Dat we de boosheid, die ons vervolgt, ontvlieden, naar maate ons leven zynen gang gaat, is alles wat wy weeten. Zie daar de aanmerkingen, die ik maak, zo dikwyls ik my uwe historie te binnen brenge. Zy troosten my over de weinige levensdagen, die my nog overschieten; en dit geval zou, als gy wilde, het onderwerp uitmaaken van een Tooneelstuk, waar van een gedeelte onzes levens het on- [fol. *5r] derwerp zoude zyn, en ’t gene wy onder elkander zouden vertoonen.
    ,,Een Tooneelstuk, vader!”
    Ja, myn kind. ’t Is hier de zaak niet stellaadjes op te regten, maar gedagtenis te houden van een geval dat ons raakt, en het op te geeven gelyk het gebeurd is ... Wy zelven zouden het, alle jaaren, in dit huis, in deeze zaal, vernieuwen. De zaaken, die wy gezegd hebben, zouden wy herzeggen. Uwe kinderen, uwe kindskinderen en derzelver afstammelingen zouden het zelfde doen. En ik zou dus my zelven als overleeven, en van eeuw tot eeuw met myne gansche nakoomelingschap verkeeren... Denkt gy niet, Dorval, dat een werk, ’t gene onze eigentlyke denkbeelden, onze waare gevoelens, de redenen, die wy, in eene der gewigstigste omstandigheden van ons leven, met elkander gewisseld hebben, tot hen overbragt, van grooter waarde zoude zyn dan familie-portraiten, die niets anders aanwyzen dan eene flaauwe schets van ons gelaat?
[fol. *5v]
    ,,Dat ’s te zeggen, vader, dat ge my beveelt, uwe ziel, de myne, mitsgaders die van Constantia, Clairville en Rozalia te schilderen. Ach! myn vader, dit is eene taak, die myne kragten te boven gaat; en dit weet gy wel.”
    Hoor, ik begeer éénmaal, eer ik sterve, myne rol daar in te hebben; ten dien einde heb ik aan André gezegd, dat hy de kleederen, die wy uit de gevangenis mede gebragt hebben, in een koffer moest sluiten.
    ,,Vader!...”
    Myne kinderen hebben my nooit iets geweigerd; en zy zullen dit zo laat niet willen beginnen.
    By deeze plaats zeide Dorval, terwyl hy zyn aangezigt van my afkeerde, en zyne traanen verbergde, op den toon van iemand, die zyne droefheid bedwong: Het Stuk is opgesteld.... maar hy, op wiens bevel men het gemaakt heeft, is niet meer.... Na een oogenblik stilzwygens, voegde hy er by..... Dit Stuk was daar by gebleven, en ik zou het bynaar vergeeten hebben; maar men heeft my [fol. *6r] zo dikwyls herinnerd, dat dit verzuim van myns vaders wil ware, dat ik my hebbe laaten overreden; en wy zullen ons, op den eerstkoomenden Zondag, voor de eerste maal kwyten van iets, ’t welk zy allen eenstemmiglyk als eenen pligt aanmerken.
    Ach! Dorval, (zeide ik tot hem) indien ik durfde!... Ik verstaa u; (antwoordde hy my) maar denkt ge dat dit een voorslag zy om aan Constantia, aan Clairville, aan Rozalia te doen? Het onderwerp van ’t stuk weet gy; en ’t zal u geene moeite kosten te gelooven, dat er eenige tooneelen in zyn, waar in de tegenwoordigheid van een’ vreemdeling kragtig zoude verveelen. Ondertusschen is ’t myne taak de zaal in de vereischte orde te doen brengen. Ik beloof u niets. Ik slaa u niet af. Ik zal eens zien.
    Dorval en ik scheidden hier op van elkander. Het was toen maandag. Hy liet my de gansche week niets zeggen; maar Zondag ’s morgens schreef hy my...: Heden ten drie uuren precies, aan de deur van den tuin.... Ik begaf my derwaards. Ik kwam [fol. *6v] door het venster in de zaal; en Dorval, die het volk van de hand gezonden had, plaatste my in eenen hoek, waar uit ik, zonder gezien te worden, zag en hoorde ’t gene men leezen zal, behalven het laatste tooneel. Hier na zal ik de reden zeggen, waarom ik het laatste tooneel niet hoorde.
==============================
Naamen der waare PERSOONAADJEN van
dit Tooneelstuk.
LYSIMOND, vader van Dorval en Rozalia.
DORVAL, natuurlyke zoon van Lysimond, en vriend van     Clairville.
ROZALIA, dogter van Lysimond.
JUSTINA, kamenier van Rozalia.
ANDRÉ, huisgenoot van Lysimond.
KAREL, knegt van Dorval.
CLAIRVILLE, vriend van Dorval, en minnaar van Rozalia.
CONSTANTIA, jonge weduwe, zuster van Clairville.
SILVESTER, knegt van Clairville.
Andere bedienden van het huis van Clairville.

        Het Tooneel is te Saint-Germain-en-Laye.

Het voorval begint met den dag, en geschied in eene
    zaal van het huis van Clairville.

Continue
[
p. 1]

DE

NATUURLYKE ZOON,

OF DE

BEPROEVINGEN

VAN DE

DEUGD.

TONEELSPEL.

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.
_____________________

Het Tooneel is eene Zaal. Men ziet ’er een klave-
simbel, stoelen, speeltafeltjes. Op een van die
tafeltjes, een tiktakbord; op een ander
eenige losse blaadjes; aan den eenen
kant, een tapytgetouw, enz.
agter aan, een canapé, enz.
DORVAL, alleen.
(In landgewaad, het hoofdhair niet opgetooid, zittende in een’
    armstoel, naast eene tafel, op welke eenige losse blaadjes liggen.
    Hy schynt ontsteld.
[p. 2] Na eenige heftige beweegingen leunt hy
    op een’ der armen van zynen stoel, als om te slaapen. Hy
    verandert welhaast van gestalte. Hy haalt zyn zakuurwerk uit,
    en zegt:
)
’t IS nauwlyks zes uuren.
(Hy werpt zig op den anderen arm van zynen stoel, maar regt zig terstond weder op, en zegt:)
    Ik kan niet slaapen.
(Hy neemt een boek, opent het by geval, sluit het weder bynaar op ’t zelfde oogenblik, en zegt:)
    Ik lees zonder iets te verstaan.
(Hy ryst op, wandelt over ’t vertrek, en zegt:)
    Ik kan my zelven niet ontwyken..... Ik moet van hier gaan..... Van hier gaan! En ik ben er geboeid! Ik bemin!... (gelyk een vervaard mensch) en wie bemin ik?... Ik durf het aan my belyden; ongelukkige, en ik blyf hier nog! (Hy roept heftig:) Karel, Karel!



[p. 3]

TWEEDE TOONEEL.

(Dit Tooneel loopt schielyk af.)

DORVAL, KAREL.

(Karel denkt dat zyn meester zynen hoed en degen wil hebben; hy brengt ze, legt ze op een’ armstoel en zegt:)
KAREL.
BEGEERT mynheer ook nog iets?
DORVAL.
    Paarden, en myne chaise.
KAREL.
    Hoe! wy vertrekken!
DORVAL.
    Op ’t oogenblik.
(Hy zit in den armstoel, en verzamelt, al voortspreekende, boeken, papieren en losse blaadjes, om er pakketten van te maaken.)
KAREL.
    Mynheer, alles is hier nog in rust.
DORVAL.
    Ik zal van niemand afscheid neemen.
KAREL.
    Kan dat zyn?
[p. 4]
DORVAL.
    Dat moet zyn.
KAREL.
    Mynheer.....
DORVAL.
(zig naar Karel wendende, met eene treurige en bedrukte houding.)
    Wel, Karel!
KAREL.
    Treffelyk onthaald te zyn in dit huis, van iedereen geliefkoosd, in alles voorgekoomen, en dan heen te gaan zonder iemand te spreeken! Staa my toe, mynheer....
DORVAL.
    Ik heb alles verstaan. Gy hebt gelyk. Maar ik vertrek.
KAREL.
    Wat zal uw vriend Clairville zeggen? Constantia zyne zuster, die niets heeft verzuimd om u dit verblyf aangenaam te maaken? (op een’ zagter toon.) En Rozalia?... Zult gy ze geen van allen zien?
DORVAL
(zugt zeer zwaar, laat zyn hoofd op zyne handen vallen, en Karel vervolgt:)
KAREL.
    Clairville en Rozalia hadden zig gevleid dat zy u [p. 5] tot getuigen van hunne egtverbindtenis zouden hebben. Rozalia verheugde zig, dat zy u haaren vader zoude aanbieden. Gy moest hen allen naar het altaar verzellen.
DORVAL
        (zugt, maakt onrustige gebaarden, enz.)
KAREL.
    De goede man staat terstond te koomen, en gy vertrekt! Zie daar, myn waarde meester, ik durf het u zeggen; eigenzinnige handelingen zyn zelden verstandig.... Clairville! Constantia! Rozalia!
DORVAL
            (scherpelyk, terwyl hy opstaat.)
    Paarden, myne chaise, zeg ik u.
KAREL.
    Op het oogenblik, dat de vader van Rozalia van eene reize van meer dan duizend mylen overkoomt! daags voor het huwelyk van uwen vriend!
DORVAL
            (toornig.... tegen Karel.)
    Ongelukkige!...
(tot zig zelven, bytende op de lippen, en zig op de borst slaande.)
die ik ben!... Gy verspilt tyd, en ik blyf vast hier.
[p. 6]
KAREL.
    Ik gaa.
DORVAL.
    Dat men haast maake.


DERDE TOONEEL.

DORVAL, alleen.

(Terwyl hy, peinzende, door de zaal wandelt.)
HENEN gaan zonder afscheid te neemen! Hy heeft gelyk; ’t is eigenzinnigheid, ’t is eene onverantwoordlyke handelwyze!.... Doch wat betekenen deeze woorden? koomt het er hier op aan, wat men denken zal, of wat welvoeglyk zy te doen?... Maar, evenwel, waarom zou ik Clairville en zyne zuster niet zien? kan ik ze niet verlaaten, en hun de reden van myn vertrek verzwygen?.... En Rozalia? zal ik haar ook niet zien?... Neen... liefde en vriendschap leggen hier dezelfde pligten niet op, vooral niet eene buitenspoorige liefde, waar van men onbewust is, en die ik moet smooren.... Maar, wat zal zy zeggen? wat zal zy denken?... O min, gevaarlyk strikredenaar, ik verstaa u.
(Constantia koomt in de zaal, in morgengewaad, desgelyks gefolterd door eene drift, die haar de rust benomen heeft. Een oogenblik daar na koo- [p. 7] men eenige bedienden binnen, die de zaal in orde schikken, en, het gene aan Dorval behoort, inpakken. Karel, die naar het posthuis om paarden gezonden heeft, keert ook weder.)


VIERDE TOONEEL.

DORVAL, CONSTANTIA, Bedienden.

DORVAL.
HOE, mevrouw, al zo vroeg!
CONSTANTIA.
    Ik heb den slaap verloren. Maar gy zelf, reeds gekleed!
DORVAL, schielyk.
    Ik ontvang op ’t oogenblik brieven. Eene zaak van gewigt roept my te Parys. Dezelve eischt aldaar myne tegenwoordigheid. Ik drink eerst thee. Thee, Karel, thee. Ik omhels Clairville. Ik zeg u beiden dank voor de weldaaden, die gylieden my bewezen hebt. Ik stap in myne chaise, en ik vertrek.
CONSTANTIA.
    Gy vertrekt! Is het mooglyk?
DORVAL.
    Niets is, by ongeluk, noodzaaklyker.
[p. 8]
(De bedienden, die gedaan hebben met de zaal in orde te schikken, en het goed van Dorval op te pakken, gaan henen. Karel zet de thee op een van de tafeltjes. Dorval drinkt thee.)
(Constantia, met een’ elleboog op de tafel leunende, en het hoofd op eene van haare handen gebogen, blyft in deeze peinzende gestalte zitten.)
DORVAL.
    Gy peinst, Constantia?
CONSTANTIA
(aangedaan, of liever met eene gedwongene koelheid.)
    Ja, ik peins... maar ik heb ongelyk... het leven, dat men hier leid, verveelt u... ’t Is van daag de eerste keer niet, dat ik het merk.
DORVAL.
    Zou het my verveelen? Neen, mevrouw, dat is de reden niet.
CONSTANTIA.
    Wat schort u dan?... Uwe sombre houding...
DORVAL.
    De rampen laaten indruksels na.... Gy weet... Mevrouw... Ik zweer u, dat ik sedert langen tyd [p. 9] geene zoetheden kende, dan die ik hier gesmaakt heb.
CONSTANTIA.
    Als dat zo is, koomt gy, ongetwyfeld, weder.
DORVAL.
    Ik weet het niet.... Heb ik ooit geweeten, wat er van my worden zoude?
Constantia,
(na een oogenblik door de zaal gewandeld te hebben.)
    Dit tydstip is dierhalven het eenige, dat my overschiet. Ik moet spreeken.
(Eene tusschenpoos.)
    Dorval, hoor naar my. Gy hebt my, nu zes maanden geleden, hier ter plaatse, bedaard en gelukkig gevonden. Ik had alle de onheilen van kwalyk geleide huwlyksbanden ondervonden. Van die banden bevryd zynde, had ik my eene altoosduurende onafhangkelykheid beloofd, en myn geluk gevestigd op myne afkeerigheid van alle verbindtenis, en in de veiligheid van een afgezonderd leven.
    Na langduurig hartenleed heeft de eenzaamheid zo veele bekoorlykheden! Men ademt daar in vryheid. Ik genoot de vrugt van myne voorige wederwaardigheden. My dagt datze myne reden gezuiverd hadden. Myne dagen, altyd schuldeloos, [p. 10] somtyds genoeglyk, werden verdeeld tusschen het leezen, het wandelen en de verkeering met mynen broeder. Clairville onderhield my geduuriglyk over zynen strengen en verhevenen vriend. Welk een vermaak was het my hem te hooren! Hoe zeer verlangde ik eenen man te kennen, dien myn broeder met zo veel gronds beminde en eerbiedde, en die de eerste zaaden der wysheid in zyn hart had doen uitspruiten.
    Ik zal u meer zeggen. Toen ik nog verre van u was, trad ik reeds in uwe voetstappen; en die jonge Rozalia, welke gy hier ziet, was het voorwerp van alle myne zorgen, gelyk Clairville het voorwerp van de uwen was geweest.
DORVAL
(bewogen en week gemaakt.)
    Rozalia!
CONSTANTIA.
    Ik ontdekte den smaak, dien Clairville in haar kreeg; en hield my onledig met het verstand en vooral den inborst van dit kind, dat het lot van mynen broeder ten eenigen dage moest beslegten, te beschaaven. Hy is los, ik maakte haar voorzigtig. Hy is oploopend, ik kweekte haare natuurlyke zagtaartigheid aan. Ik vermaakte my met te denken, dat ik, met u aan ééne lyn trekkende, de geluk- [p. 11] kigste vereeniging vervaardigde, die er misschien in de waereld zoude zyn: gy kwaamt over. Helaas!...
(Hier krygt de stem van Constantia den toon der tederheid, en word een weinig flaauwer.)
    Uw aanwezen, dat my behoorde te verlichten en aan te moedigen, had de uitwerkingen niet, die ik er van verwagtte. Myne oppassingen van Rozalia verminderden van trap tot trap. Ik leerde haar de konst van behaagen niet meer, en de reden daar van bleef my niet lang onbewust.
    Dorval, ik was niet onkundig van de heerschappy, die de deugd over u voerde; en het scheen my toe, dat ik haar deswegen te sterker beminde. Ik besloot met haar in uwe ziel in te dringen, en dagt nooit een besluit genomen te hebben, dat myn hart zo volkoomenlyk toestemde. Hoe gelukkig (zeide ik tot my zelve) is eene vrouw, wanneer het eenige middel, welk zy bezit, om den genen, dien zy heeft uitgekozen, aan haar te verbinden, bestaat, in de hoogagting, die zy zig zelve verschuldigd is, te doen toeneemen, en zig, zonder ophouden, voortreffelyker te maaken in haare eigen oogen.
    Ik heb geene andere middelen aangewend. Heb ik den uitslag daar van niet afgewagt? spreek ik nu? ’t is de tyd, niet het vertrouwen, welke my ontbroken heeft. Ik heb altyd gedagt, dat de deugd [p. 12] de liefde zoude voortbrengen, wanneer het oogenblik daar toe slegts verschenen was.
(Eene kleine tusschenpoos: het gene volgt moet eene vrouwe als Constantia zwaar vallen.)
    Zal ik u bekennen wat my meest heeft gekost? U die zo tedere en zo weinig vrye beweegingen te ontsteelen, welken eene vrouw, die bemint, bynaar altoos verraaden. De reden deed zig by tusschenpoozen hooren. Het indringende hart spreekt zonder ophouden. Wel honderdmaal heb ik het woord, zo noodschiklyk voor myn ontwerp, op de lippen gehad. ’t Is my somwylen ontslipt; maar gy hebt het niet verstaan, en ik heb my deswegens altyd geluk gewenscht.
    Zo bestaat Constantia. Ontvlugt gy haar, zy zal zig ten minsten over haar zelve niet behoeven te schaamen. Van u verwyderd, zal ik my wedervinden in den schoot der deugd. En terwyl zo veele vrouwen het oogenblik zullen verfoeien, waar in het voorwerp eener misdaadige tederheid den eersten zugt ontrukte aan haare harten, zal Constantia aan Dorval niet gedenken, zonder zig te verblyden, dat zy hem heeft gekend: of, indien het nog eenigszins smartelyk valle aan hem te gedenken, niettemin zal haar altoos een zoete en bestendige troost overig blyven in die gevoelens zelven, welken gy haar hebt ingeboezemd.



[p. 13]

VYFDE TOONEEL.

DORVAL, CONSTANTIA, CLAIRVILLE.

DORVAL.
MEVROUW.
CONSTANTIA.
(weemoedig, zegt:)
    Broeder, Dorval gaat ons verlaaten. (en gaat henen.)
CLAIRVILLE.
    Dat heb ik zo even vernomen.



ZESDE TOONEEL.

DORVAL, CLAIRVILLE.

DORVAL,
(eenige treden voortgaande, verstrooid van
gedagten en verlegen.
)
BRIEVEN van Parys... Bezigheden, die geen uitstel gedoogen.... Een bankier die wankelt ..
CLAIRVILLE.
    Myn vriend, gy zult niet vertrekken zonder my [p. 14] een oogenblik te spraak te staan. Ik heb uwen bystand nooit zo zeer noodig gehad.
DORVAL.
    Bedien u van my; maar als gy my regt doet, zult ge niet twyfelen, dat ik de gewigstigste redenen hebbe.....
CLAIRVILLE, (aangedaan.)
    Ik had een’ vriend, en die vriend verlaat my. Ik werd bemind van Rozalia, en Rozalia bemint my niet meer. Ik ben wanhopig.... Dorval, zult gy my verlaaten?....
DORVAL.
    Wat kan ik voor u doen?
CLAIRVILLE.
    Gy weet of ik Rozalia beminne! Maar neen, gy weet er niets van. By anderen is de liefde myne eerste deugd; by u bloos ik er bynaar over.... Wel nu! Dorval, ik zal bloozen, als het zo wezen moet; maar ik aanbid haar.... Waarom kan ik u niet alles zeggen wat ik geleden heb? Met welke omzigtigheid, met welke kieschheid heb ik stilzwygen opgeleid aan de sterkste der driften!.... Rozalia leefde afgezonderd, niet verre van hier, by haare tante. Dit was eene hoogbejaarde Amerikaansche vrouw, en een vriendin van Constantia. Ik zag [p. 15] Rozalia alle dagen, en alle dagen zag ik haare bekoorlykheden toeneemen, terwyl myne ontroering desgelyks toenam. Haare tante sterft. In haare jongste oogenblikken roept ze myne zuster, reikt haar eene stervende hand; en haar op Rozalia wyzende, die voor haare bedsponde in de diepste droefheid gedompeld lag, zag zy dezelve aan zonder te spreeken; vervolgens zag zy Constantia aan; traanen vloeiden uit haare oogen; zy zugtte, en myne zuster verstond dat alles. Rozalia werd haare gezellinne, haare pupille, haare voedsterlinge; en ik, de gelukkigste der menschen. Constantia bemerkte myne drift. Rozalia scheen er door getroffen. Myn geluk werd alleenlyk gedwarsboomd door den wil van eene onrustige moeder, die haare dogter wedereischte. Ik maakte my gereed om tot de verafgelegene lugtstreeken over te gaan, in welken Rozalia geboren is: maar haare moeder sterft; en haar vader, zonder zig door zyne hooge jaaren te laaten wederhouden, besluit tot ons over te koomen.
    Ik verwagtte dien vader om myn geluk te voltooien; zyne koomst is voorhanden, en hy zal my radeloos vinden.
DORVAL.
    Ik zie de redenen nog niet, die gy daar toe hebt.
[p. 16]
CLAIRVILLE.
    Ik heb u die in den aanvang gezegd. Rozalia bemint my niet meer. Naar maate de beletsels, die tegen myn geluk opkwamen, verdwenen zyn, is zy afgetrokken, koel, onverschillig geworden. Die tedere gevoelens, welken, met eene eenvoudigheid, die my verrukte, uit haaren mond voortvloeiden, hebben plaats gemaakt voor eene welleevendheid, die my grieft. Alles is haar smaakeloos. Niets neemt haar in. Niets vermaakt haar. Als ze my gewaar word, bestaat haare eerste beweeging in zig t’zoek te maaaken. ’t Is op het punt, dat haar vader hier koomt, en men zou zeggen, dat eene zo zeer gewenschte, zo lang verwagte gebeurdtenis haar in ’t geheel niet aangaat. Een sombere smaak in de eenzaamheid is haar alleen overgebleven. Constantia word niet beter behandeld dan ik. Zoekt Rozalia ons nog op? ’t geschied alleenlyk om den een’ door de andere te ontwyken; en, tot overmaat van ramp, myne zuster zelve schynt zig niet meer met my te bemoeien.
DORVAL.
    Juist hier aan ken ik Clairville. Hy maakt zig ongerust, en het oogenblik van zyn geluk is voor handen.
CLAIRVILLE.
    Ach! myn waarde Dorval, gy gelooft het niet. Zie....
[p. 17]
DORVAL.
    Ik zie, in het gansche gedrag van Rozalia, niets anders, dan die oneenpaarigheden, aan welken de regtschapenste vrouwen onderhevig zyn. Hoe aangenaam is het somwylen, dat men haar die heeft te vergeeven! Zy hebben eene zo keurige gewaarwording; haare ziel is zo aandoenlyk; haare zintuigen zyn zo teder, dat eene enkele gissing, een woord, een denkbeeld, genoeg is om haar te ontstellen. Haare ziel, myn vriend, is gelyk aan het kristal van een’ zuiveren en doorschynenden waterstroom, waar in de bedaarde natuurbeschouwer zyn beeld ziet. Als een blad, daar in vallende, de oppervlakte beroert, zyn alle de voorwerpen verward.
CLAIRVILLE, (bedroefd.)
    Gy vertroost my.... Dorval! ik ben verloren. Ik gevoel maar al te wel.... dat ik zonder Rozalia niet kan leeven; maar wat lot my te wagten staa, ik wil er van verlicht wezen voor de koomste van haaren Vader.
DORVAL.
    Waar in kan ik u dienen?
CLAIRVILLE.
    Dat gy zelf spreekt met Rozalia.
[p. 18]
DORVAL.
    Dat ik met haar spreeke?
CLAIRVILLE.
    Ja, myn vriend. Niemand in de gansche waereld buiten u is in staat my haar weder te geeven. De agting, die zy voor u heeft, doet my alles hopen.
DORVAL.
    Clairville, wat eischt ge van my? Rozalia kent my naauwlyks; en ik ben op diergelyke onderhandelingen zo weinig gevat.
CLAIRVILLE.
    Gy vermoogt alles; gy zult my niet afslaan. Rozalia agt u hoog. Uwe tegenwoordigheid vervult haar met eerbied; zy zelve heeft het gezegd. Zy zal onder uwe oogen niet onregtvaardig, onstandvastig, ondankbaar durven zyn. Dit ’s het luisterryke voorregt van de deugd: zy verwekt ontzag in iedereen, die haar nadert. Dorval! verschyn gy voor Rozalia; en weldra zal zy voor my worden het gene zy behoort te zyn, het gene zy geweest is.
DORVAL,
(zyne hand leggende op den schouder van Clairville.)
    Ach! ongelukkige!
[p. 19]
CLAIRVILLE.
    Myn vriend, indien ik het ben!
DORVAL.
    Gy eischt het....
CLAIRVILLE.
    Ik eisch het....
DORVAL.
    Gy zult voldaan worden.


ZEVENDE TOONEEL.

DORVAL, alleen.

WELKE nieuwe belemmeringen!... de broeder... de zuster... Wreede vriend, verblinde minnaar, wat vergt ge my?.... ,,Verschyn gy voor Rozalia!” Ik? moet ik voor Rozalia verschynen? en ik zou my voor my zelven wel willen verbergen.... Hoe zal ’t met my afloopen, als Rozalia ontdekt, hoe ik gesteld ben? en hoe zal ik myne oogen, myne stem, myn hart in bedwang houden?..... Wie zal borge voor my blyven?.... De deugd?..... Heb ik nog iets daar van overig?
Einde van het eerste Bedryf.
Continue
[
p. 20]

TWEEDE BEDRYF.
___________________

EERSTE TOONEEL.

ROZALIA, JUSTINA.

ROZALIA.
JUSTINA, zet myn werk wat digter by my.
(Justina plaatst een tapytgetouw by haar. Rozalia leunt,
    met een treurige houding, daar tegen aan. Justina zit
    aan een’ anderen kant. Zy werken beiden. Rozalia staakt
    haar werk, alleenlyk om de traanen af te veegen, die uit
    haare oogen springen. Vervolgens vat zy het weder op.
    Het stilzwygen duurt een poos, terwyl Justina haar werk
    staakt, en haare meesteres met aandagt beschouwt.
)
JUSTINA.
    Is dit de blydschap, met welke gy mynheer uwen vader verwagt? zyn dit de vervoeringen, die gy voor hem bewaart? Sedert eenigen tyd begryp ik niets van de gesteldheid uwer ziele. Het gene daar in omgaat moet wel kwaad zyn; want gy verbergt het voor my, en gy doet zeer wel.
[p. 21]
ROZALIA.
(Geen antwoord van de zyde van Rozalia; maar zugten, stilzwygen en traanen.)
JUSTINA.
    Wordt gy krankzinnig, mejufvrouw? daar uw vader alle oogenblikken staat te koomen! daar uw huwelyk voor handen is! nog eens, wordt gy krankzinnig?
ROZALIA.
    Neen, Justina.
(Alle deeze vraagen worden in onderscheidene tusschentyden gedaan, in welken Justina haar werk nederlegt en wederopneemt.)
JUSTINA,
(na een weinig langer gezwegen te hebben.)
    Zoudt gy, misschien, Clairville niet langer beminnen?
ROZALIA.
    Neen, Justina.
JUSTINA
(blyft eerst eenigszins spraakeloos; vervolgens zegt ze:)
    Zie daar dan de reden van die zugten, dat zwy- [p. 22] gen en die traanen.... Och! laaten de mannen nu vry zeggen dat wy zot zyn; dat ons van daag het hoofd omloopt over een voorwerp, welk wy morgen wel duizend mylen van hier zouden wenschen: laaten zy all’ van ons zeggen, wat ze willen; ik wil sterven als ik hen tegenspreeke.... Gy hebt zekerlyk niet verwagt, mejufvrouw, dat ik deeze eigenzinnigheid zoude goedkeuren?.... Clairville is smoorlyk op u verliefd. Gy hebt in ’t geheel geene reden om u over hem te beklaagen. Zo ooit eenige vrouw zig heeft konnen vleien van eenen tederen en regtschapen minnaar te hebben; van eenen man aan zig verknogt te zien, die gezond verstand, eene schoone gestalte en goede zeden bezat, zyt gy het. Goede zeden, mejufvrouw, goede zeden!.... Ik heb nooit konnen begrypen, dat men konde ophouden te beminnen, en nog veel minder, dat men zonder oorzaak ophield. Daar is iets in, waarvan ik niets begryp.
(Justina houd hier een oogenblik stil. Rozalia gaat
    voort met arbeiden en weenen. Justina vangt weder
    aan op eenen gemaakten en verzagten toon; en zegt,
    al voortarbeidende, zonder de oogen van haar werk
    af te wenden:
)
    Om kort te gaan, ’t is wel jammer, indien gy Clairville niet langer bemint.... maar men moet zig [p. 23] deswegens zo wanhopig niet aanstellen gelyk gy doet.... Hoe nu! zou er niemand meer in de waereld zyn, dien gy kondet beminnen?
ROZALIA.
    Neen, Justina.
JUSTINA.
    Och! wat dat betreft, men maakt daar geen staat op.
(Dorval treed binnen. Justina gaat henen. Rozalia
    laat haar werk vaaren, en maakt allen mooglyken
    spoed om haare oogen af te veegen en haar gelaat
    in een’ bedaarden plooi te zetten. Zy had reeds
    gezegd:
)
ROZALIA.
    ô Hemel! ’t is Dorval.


TWEEDE TOONEEL.

ROZALIA, DORVAL.

DORVAL,
(eenigszins op eenen ontstelden toon.)
GEDOOG, mejufvrouw, dat ik, eer ik gaa vertrekken, (op deeze woorden staat Roza- [p. 24] lia zeer versteld.) eenen vriend gehoorzaame, en hem, by u, eenen dienst tragte te bewyzen, dien hy van gewigt oordeelt. Niemand neemt meer belang in uw geluk, zo wel als in het zyne, dan ik: dit weet gy. Staa my dierhalve toe, dat ik u vraage, waar in Clairville u heeft konnen mishaagen, en waar door hy de koelheid heeft verdiend, met welke hy zegt, dat gy hem behandelt?
ROZALIA.
    Omdat ik hem niet meer bemin.
DORVAL.
    Gy bemint hem niet meer!
ROZALIA.
    Neen, Dorval.
DORVAL.
    En wat heeft hy gedaan om zig deeze yslyke ongenade op den halze te haalen?
ROZALIA.
    Niets. Ik beminde hem. Ik heb dit gestaakt. Ik was waarschynlyk ongestadig, zonder daar op verdagt te zyn.
DORVAL.
    Hebt ge vergeeten, dat Clairville de minnaar is, [p. 25] wien uw hart de voorkeur gegeeven heeft?.... Denkt gy wel, dat hy een zeer ongelukkig leven zoude leiden, zo de hope tot het wederverkrygen van uwe genegenheid hem benomen was?.... Gelooft gy, mejufvrouw, dat het eener eerlyke vrouwe vrystaa te speelen met het geluk van een’ eerlyk’ man?
ROZALIA.
    Ik weet, des aangaande, all’ wat men my kan zeggen. Ik overlaad my onophoudlyk met verwytingen. Ik ben radeloos. Ik wenschte dat ik dood ware.
DORVAL.
    Gy zyt immers niet onregtvaardig.
ROZALIA.
    Ik weet niet meer wat ik ben. Ik heb geene agtinge meer voor my zelve.
DORVAL.
    Maar waarom bemint gy Clairville niet meer? Alles heeft immers zyne reden.
ROZALIA.
    Om dat ik een’ ander’ bemin.
[p. 26]
DORVAL (met eene verwondering, die vermengd is met bestraffende gebaarden.)
    Rozalia! Zy!
ROZALIA.
    Ja, Dorval..... Clairville zal wél gewroken worden!
DORVAL.
    Rozalia.... indien het by ongeluk gebeurd ware... dat uw overrompeld hart..... was weggesleept door eene neiging.... welke uwe reden u als eene misdaad toerekende.... (Ik heb dien wreeden toestand gekend!)..... Hoe zoude ik u beklaagen!
ROZALIA.
    Beklaag my dan.
DORVAL
(antwoord haar niet dan met gebaarden van deernis.)
ROZALIA.
    Ik beminde Clairville. Ik dagt niet, dat ik een’ ander konde beminnen, wanneer ik de klip van myne standvastigheid en van ons geluk aantrof.... De trekken, de geest, de opslag der oogen, het geluid [p. 27] van zyne stem, alles scheen, in dit lieftallig en gedugt voorwerp, overeen te koomen met ik weet niet welk eene beeldtenis, die de natuur in myn hart gegraveerd had. Ik zag het. Ik geloofde in het zelve te bespeuren de waarheid van alle die hersenschimmen van volmaaktheid, welken ik my had gevormd, en van dat oogenblik af bezat hy myn vertrouwen.... Indien ik hadde konnen beseffen, dat ik myn woord niet zoude houden aan Clairville!.... Maar helaas! zo dra ik het eerste vermoeden daar van had opgevat, was ik reeds gewend zynen medeminnaar te beminnen..... En hoe zou ik hem niet bemind hebben?.... ’t Gene hy zeide, dagt ik altoos. Hy bleef nooit in gebreken te laaken ’t gene my moest mishaagen. Somtyds prees ik reeds vooraf ’t gene hy ging goedkeuren. Gaf hy zyn gevoelen te kennen, ik dagt dat hy het myne geraaden hadde..... In één woord, wat zal ik u zeggen? Ter naauwernood zag ik my in anderen, en (zy spreekt, dit zeggende, zagter, en slaat de oogen neder) in hem vond ik my geduuriglyk weder.
DORVAL.
    En is die gelukkige sterveling bewust van zyn geluk?
ROZALIA.
    Is ’t een geluk? hy moet ’er van bewust zyn.
[p. 28]
DORVAL.
    Als gy bemint, bemint men u, zonder twyfel?
ROZALIA.
    Dorval! gy weet het.
DORVAL, (driftiglyk.)
    Ja, ik weet het, en myn hart gevoelt het... Wat heb ik verstaan?... Wat heb ik gezegd?.... Wie zal my voor my zelven behoeden?...
(Dorval en Rozalia zien elkander een oogenblik
    stilzwygende aan. Rozalia weent bitterlyk.
    Men koomt Clairville aandienen.
)
SILVESTER, (tegens Dorval.)
    Mynheer, Clairville verzoekt u te spreeken.
DORVAL, (tot Rozalia.)
    Rozalia.... Maar iemand koomt.... Bedenkt gy u wel? ’t Is Clairville. ’t Is myn vriend. ’t Is uw minnaar.
ROZALIA.
    Vaar wel, Dorval! (Zy reikt hem eene hand. Dorval neemt ze aan, en laat zynen mond treuriglyk op deeze hand vallen, terwyl Rozalia nog zegt:) Vaar wel, welk een woord!



[p. 29]

DERDE TOONEEL.

(DORVAL, alleen.)

WAT scheen ze my schoon in haare droefheid! Hoe treffende waren haare bekoorlykheden! Ik zou myn leven gegeeven hebben om eenen enkelen dier traanen, welken uit haare oogen stroomden.... ,,Dorval! gy weet het”.... Deeze woorden weêrgalmen nog in den grond van myn hart.... Zy zullen zo ras niet uit myn geheugen gaan!....


VIERDE TOONEEL.

DORVAL, CLAIRVILLE.

CLAIRVILLE.
VERSCHOON myn ongeduld. Wel nu, Dorval?....
(Dorval is ontsteld. Hy poogt zig te herstellen, maar
    ’t gelukt hem niet. Clairville, die in zyn gelaat
    zoekt te leezen, bemerkt het, vergist zig omtrent de
    oorzaak, en zegt:
)
CLAIRVILLE.
    Gy zyt ontsteld. Gy spreekt niet tot my. Uwe [p. 30] oogen staan vol traanen. Ik verstaa u. Ik ben verloren!
(Clairville werpt zig, dit gezegd hebbende, op den boezem
    van zynen vriend. In deeze gestalte blyft hy een
    oogenblik, onder een diep stilzwygen. Dorval stort
    eenige traanen op hem; en Clairville zegt, zonder
    zig te verplaatsen, met eene zagte en snikkende stem:
)
CLAIRVILLE.
    Wat heeft ze gezegd? Wat is myne misdaad? O myn vriend! Ik bid u, maak slegts een einde van myn leven.
DORVAL.
    Zou ik een einde van zyn leven maaken!
CLAIRVILLE.
    Zy stoot my een’ dolk in de borst! En gy, de eenige mensch, die denzelven misschien zoude konnen uittrekken, gy verwydert u! gy laat my over aan myne wanhope!.... Door myne minnaares verraaden! van mynen vriend verlaaten! wat staat er van my te worden? Dorval, gy zegt my niets!
DORVAL.
    Wat zal ik u zeggen?... Ik schroom te spreeken.
[p. 31]
CLAIRVILLE.
    Ik schroom nog veel meer u te hooren; spreek nogthans; ik zal ten minste van straf verwisselen.... Uw zwygen schynt my, in dit oogenblik, het hardste van alles.
DORVAL, (haperende.)
    Rozalia....
CLAIRVILLE, (haperende.)
    Rozalia?....
DORVAL.
    Gy hadt het my wel gezegd.... zy schynt my die voortvaarendheid niet meer te bezitten, welke zulk een kortaanstaande geluk u beloofde.
CLAIRVILLE.
    Zy is veranderd!.... Wat legt ze my ten laste?
DORVAL.
    Zy is niet veranderd, zo gy wilt..... Zy legt u niets ten laste... maar, haar vader....
CLAIRVILLE.
    Heeft haar vader zyne toestemming herroepen?
DORVAL.
    Neen. Maar zy wagt zyne overkoomste af.... [p. 32] Zy vreest..... Gy weet beter dan ik, wat eene welopgevoede dogter altyd vreest.
CLAIRVILLE.
    Daar is geen vrees meer te hebben: alle beletsels zyn weggenomen. ’t Was haare moeder, die onze wenschen tegenstond; zy is niet meer; en haar vader koomt over om my met zyne dogter te vereenigen, zig onder ons neder te zetten, en zyne dagen gerustlyk te voleindigen in zyn vaderland, in den schoot van zyn geslagt, in het midden van zyne vrienden. Als ik uit zyne brieven daar van oordeel, zal die eerwaardige gryzaard niet veel minder bedroefd zyn dan ik. Neem in aanmerking, Dorval, dat niets hem heeft konnen wederhouden; dat hy zyne plantaadjes heeft verkogt; en zig met alle zyne goederen heeft ingescheept, in den ouderdom van tagtig jaaren, op zeeën, die bedekt zyn met vyandlyke schepen.
DORVAL.
    Clairville, men moet hem afwagten. Men moet alles hopen van de goedheden des vaders, van de eerlykheid der dogter, van uwe liefde, en van myne vriendschap. De Hemel zal niet gehengen, dat wezens, welken hy schynt gevormd te hebben om der deugd tot vertroosting en aanmoediging te dienen, allen ongelukkig zyn zonder het verdiend te hebben.
[p. 33]
CLAIRVILLE.
    Gy begeert dan dat ik leeve?
DORVAL.
    Of ik dat begeere!.... Als Clairville kon leezen in het binnenste van myne ziel!.... Maar, ik heb voldaan aan uwen eisch.
CLAIRVILLE.
    ’t Is met leedweezen, dat ik dit van u verstaa. Gaa henen, myn vriend. Dewyl ge my verlaat in den droevigen toestand, waar in ik my bevinde, kan ik alles gelooven van de beweegredenen, die u te rug roepen. My blyft niets meer overig, dan u nog één oogenblik voor my te verzoeken. Myne zuster, ontrust door eenige nadeelige gerugten, die zig hier verspreid hebben ten aanzien der bezittingen van Rozalia en der wederkoomste van haaren vader, is haars ondanks uitgegaan. Ik heb haar beloofd, dat gy niet zoudt vertrekken voor dat zy wedergekeerd is. Gy zult haar, op myn verzoek, immers, wel afwagten?
DORVAL.
    Is ’er iets, dat Constantia niet van my kan verwerven?
[p. 34]
CLAIRVILLE.
    Constantia! helaas! ik heb somtyds gedagt.... Maar laaten we die denkbeelden tot gelukkiger tyden uitstellen..... Ik weet waar zy is, en gaa haare wederkoomste verhaasten.


VYFDE TOONEEL.

DORVAL, alleen.

BEN ik nog niet ongelukkig genoeg?.... Ik verwek eene heimelyke drift in de zuster van mynen vriend.... Ik word vervoerd door eene buitenspoorige drift voor zyne minnaares, en zy voor my.... Wat doe ik langer in een huis, welk ik vervulle met wanorde? Waar is de eerlykheid? Is er nog iets van in myn gedrag? (Hy roept als een krankzinnig mensch:) Karel, Karel.... Men koomt niet.... Alles verlaat my.... (Hy werpt zig in een’ armstoel, zit in diepe gepeinzen, en spreekt het volgende, by tusschenpoozen:) waren dit nog maar de eerste onheilen, die ik te wege brenge!... Maar neen; overal sleep ik den rampspoed mede.... Ongelukkige stervelingen! ellendige speelballen van het lot!.... Zyt vry fier op uw geluk, op uwe deugd!.... Ik koom hier, ik breng er eene zuivere ziel... Ja; want zy is het [p. 35] nog.... Ik vind er drie van den Hemel begunstigde wezens; eene deugdzaame en bezadigde vrouw, eenen verliefden en met dezelfde munt betaalden minnaar; eene jonge minnaares, die redenlyk is en gevoelig.... De deugdzaame vrouw heeft haare bezadigdheid verloren, zy koestert eene drift in haar hart, die haar pynigt. De minnaar is wanhopig. Zyne minnaares word onstandvastig, en is er des te ongelukkiger door.... Welk grooter kwaad zou een booswigt bedreven hebben?..... O gy, die alles bestiert, die my hier hebt gebragt, zult gy op u neemen u te regtvaardigen?.... Ik weet niet werwaards ik my zal keeren of wenden..... (Hy roept nog eens:) Karel, Karel!


ZESDE TOONEEL.

DORVAL, KAREL, SILVESTER.

KAREL*
MYNHEER, de paarden zyn ingespannen. Alles is in gereedheid.
(Dit gezegd hebbende gaat hy heen.)
SILVESTER, (inkoomende.)
Mevrouw is zo even t’huis gekoomen. Zy zal terstond hier zyn.
[p. 36]
DORVAL.
    Constantia?
SILVESTER.
    Ja mynheer. (Hy zegt dit en gaat henen.)
KAREL
(keert weder, en zegt tot Dorval, die, met eene sombere
    houding en met de armen over elkander geslagen,
    naar hem hoort en hem aanziet:)
(zoekende in zyne zakken.)
    Mynheer.... gy verbystert my met uwe ongeduldigheden.... Het gezond verstand schynt dit huis wel verlaaten te hebben.... God geeve, dat* wy het onderwegen weder vinden.... Ik dagt er niet meer aan dat ik een’ brief had, en nu ik er aan denk vind ik hem niet. (Na veel zoekens vind hy, eindlyk, den brief, en geeft dien aan Dorval.)
DORVAL.
    Wel, geef hem dan.
(Karel gaat henen.)



[p. 37]

ZEVENDE TOONEEL.

DORVAL, alleen. (Hy leest.)

,,SCHAAMTE en wroegingen vervolgen my.... Dorval, gy kent de wetten der onschuld.... Ben ik misdaadig?.... Behoud my... Helaas! is het nog tyd?... Wat beklaag ik myn’ vader!.... En Clairville? ik zou myn leven voor hem opofferen.... Vaar wel, Dorval! duizend levens zou ik voor u geeven.... Vaar wel!... gy gaat weg, en ik gaa sterven van droefheid.”
(Na dat hy dit met eene afgebroken stem en in eene
    verregaande ontsteldtenis geleezen heeft, valt hy in een’
    armstoel, en zwygt eenige oogenblikken. Vervolgens
    herleest hy, met verwilderde en verstrooide oogen,
    eenige woorden uit den brief, dien hy in zyne beevende
    hand houd, en zegt:
)
,,Schaamte en wroegingen vervolgen my.” Neen, ik moet beschaamd staan, en door wroegingen verscheurd worden.... ,,Gy kent de wetten der onschuld”.... Die heb ik eertyds gekend... ,,Ben ik misdadig?” Neen, dat ben ik..... ,,Gy gaat weg, en ik gaa sterven...” O Hemel! ik bezwyk... (Opstaande) Laat ik my van hier [p. 38] scheuren... Ik wil... Ik kan niet... myne reden raakt in verwarring.... In welke akelige duisternissen ben ik gevallen?... O Rozalia! o deugd! o foltering!
(Na een oogenblik stilzwygens staat hy op, maar met
    moeite. Hy nadert langzaam aan eene tafel. Hy schryft
    eenige regels met veel moeite; maar Karel koomt,
    onder dit schryven, binnen loopen, roepende:
)


ACHTSTE TOONEEL.

DORVAL, KAREL.

KAREL.
MYNHEER, help, help! Men vermoord... Clairville....
(Dorval verlaat de tafel waar aan hy geschreven heeft,
    laat zynen brief half voltooid liggen, grypt zynen degen,
    dien hy op een’ armstoel vind, en ylt zynen vriend ter
    hulpe. Constantia koomt, geduurende die beweegingen,
    binnen, en staat zeer verbaasd, dat meester en knegt
    beiden haar alleen laaten.
)*



[p. 39]

NEGENDE TOONEEL.

CONSTANTIA, alleen.

WAT betekent dit wegloopen?.... Hy had my immers moeten afwagten. Ik koom ten voorschyn, en hy verdwynt.... Dorval, gy kent my nog niet.... Ik kan er van geneezen.
(Zy koomt nader by de tafel, ziet eenen halfgeschreven brief liggen, en zegt:)
    Een brief!
(Zy neemt den brief, en leest hem.)
    ,,Ik bemin u, en ik ontvlugt u.... helaas! veel te laat.... Ik ben de vriend van Clairville..... De pligten der vriendschap, de geheiligde wetten der gastvryheid....”
    Hemel! hoe groot is myn geluk!.... hy bemint my!... Dorval, gy bemint my!.... (Zy wandelt zeer ontroerd door de zaal.) Neen, gy zult niet vertrekken.... Uwe vrees is beuzelagtig.... Uwe kieschheid is ongegrond.... Gy bezit myne genegenheid.... Gy kent Constantia noch uwen vriend.... Neen, gy kent ze niet... Maar, misschien ontwykt hy ons, misschien vlugt hy reeds op dit eigen oogenblik. (Zy gaat haastelyk van het tooneel.)
Einde van het tweede Bedryf.
Continue
[
p. 40]

DERDE BEDRYF.
______________________

EERSTE TOONEEL.

DORVAL, CLAIRVILLE.

(Zy keeren weder met den hoed op het hoofd.
Dorval legt den zynen nevens zynen
degen op een’ armstoel.
)
CLAIRVILLE.
WEES verzekerd, dat iedereen, die zig in myne plaats bevonden had, zig eveneens zoude gedraagen hebben.
DORVAL.
    Ik geloof het. Maar ik ken Clairville. Hy is driftig.
CLAIRVILLE.
    Ik was te bedroefd om my ligt beledigd te houden..... Maar, wat denkt gy van die gerugten, welken Constantia by haare vriendin geroepen hadden?
DORVAL.
    Dat ’s hier de zaak niet.
[p. 41]
CLAIRVILLE.
    Vergeef het my. De naamen koomen overeen; men spreekt van een genomen schip, van een’ oud’ heer, genoemd Merian....
DORVAL.
    Ei lieve, laaten we dat schip en dien ouden heer een oogenblik dààr laaten, en tot uwe zaak koomen. Waarom voor my eene zaak verzwegen, waar van elk den mond vol heeft, en die ik behoor te weeten.
CLAIRVILLE.
    Ik wilde liever dat een ander u die gezegd hadde.
DORVAL.
    Ik wil niemand gelooven dan u.
CLAIRVILLE.
    Dewyl gy dan volstrektlyk begeert dat ik er van spreeke; het geschil was over u.
DORVAL.
    Over my?
CLAIRVILLE.
    Ja, over u. Zy, tegen welken ge my geholpen hebt, zyn twee schurken en bloodaards. De een heeft zig uit het huis van Constantia doen wegjaa- [p. 42] gen wegens verfoeielyke handelingen; de ander had eenigen tyd het oog op Rozalia. Ik vind ze by die vrouw, van welke myne zuster zo even was afgegaan. Zy spraken van uw vertrek, want men weet hier alles. Zy twyfelden of men my daar mede moest geluk wenschen of daar over beklaagen. Zy waren beiden even zeer deswegens verwonderd.
DORVAL.
    Waarom verwonderd?
CLAIRVILLE.
    Om dat, zeide de een, myne zuster u bemint.
DORVAL.
    Dit zeggen doet my eere aan.
CLAIRVILLE.
    En de ander zeide, dat gy verliefd zyt op myne minnaares.
DORVAL.
    Ik?
CLAIRVILLE.
    Gy.
DORVAL.
    Op Rozalia?
CLAIRVILLE.
    Ja, op Rozalia.
[p. 43]
DORVAL.
    Clairville, zoudt gy gelooven....
CLAIRVILLE.
    Ik geloof, dat gy onbekwaam zyt om iemand te verraaden. (Dorval ontstelt zig.) Nooit drong er eene laage aandoening in de ziel van Dorval, noch een hoonend vermoeden in den geest van Clairville.
DORVAL.
    Clairville, spaar my.
CLAIRVILLE.
    Ik doe u regt. Terwyl ik hen ook aanzag met verontwaardiging en veragting, (Clairville zulk een gezigt op Dorval slaande, kan Dorval dit niet verdraagen. Hy keert zyn hoofd om, en bedekt zyn aangezigt met zyne handen.) gaf ik hun te kennen, dat men de eerste beginselen der laagheden, waar van men een’ ander’ zo gereedlyk verdenkt, by zig zelven omdraagt; en dat ik, overal waar ik was, begeerde, dat men myne minnaares, myne zuster en mynen vriend zoude ontzien... Dit heeft uwe goedkeuring, denk ik?
DORVAL.
    Ik kan u niet laaken... Neen... Maar...
[p. 44]
CLAIRVILLE.
    Dit zeggen bleef niet onbeantwoord. Zy gaan henen. Ik volg hen. Zy vallen op my aan...
DORVAL.
    En gy zoudt gesneuveld zyn, als ik er niet bygekoomen ware....
CLAIRVILLE.
    ’t Is waar, dat ik u myn leven te danken hebbe.
DORVAL.
    Dat ’s te zeggen, dat ik, een oogenblik laater, uw moordenaar zoude geworden zyn.
CLAIRVILLE.
    Gy bedenkt niet wat gy zegt. Gy zoudt uwen vriend verloren hebben; maar gy zoudt overgebleven zyn, altyd u zelven gelyk zynde. Kondet gy een schandlyk vermoeden voorkoomen?
DORVAL.
    Misschien.
CLAIRVILLE.
    Hoonende redenen beletten?
DORVAL.
    Misschien.
[p. 45]
CLAIRVILLE.
    Wat zyt gy onbillyk jegens u zelven!
DORVAL.
    Wat zyn de onschuld en de deugd groot, en wat is de onbekende ondeugd klein in derzelver tegenwoordigheid!


TWEEDE TOONEEL.

DORVAL, CLAIRVILLE, CONSTANTIA.

CONSTANTIA.
DORVAL... broeder... in welke benaauwdheden brengt gy ons!... Gy ziet er my nog van beeven, en Rozalia is er wel half dood van.
DORVAL en CLAIRVILLE.
    Rozalia! (Dorval bedwingt zig schielyk.)
CLAIRVILLE.
    Ik gaa by haar. Ik loop...
CONSTANTIA,
(hem tegenhoudende.)
    Justina is by haar. Ik heb haar gezien. Ik verlaat haar zo even. Wees er niet ongerust over.
[p. 46]
CLAIRVILLE.
    Ik ben het over haar... Ik ben het over Dorval.... Hy is bezet met eene zwaarmoedigheid die onbegryplyk is.... Op ’t zelfde oogenblik dat hy het leven van zynen vriend behouden heeft!.... Myn vriend, kwelt u eenig hartenleed, waarom het niet uitgestort in den boezem van iemand, die deel neemt in alle uwe aandoeningen; die, als hy gelukkig was, niet dan voor Dorval en Rozalia zoude leeven.
CONSTANTIA
(haalt een’ brief uit haaren boezem, geeft dien aan haaren broeder,
    en zegt tot hem:
)
    Zie hier, broeder, hier hebt gy zyn geheim en het myne, met de waarschynlyke oorzaak van zyne zwaarmoedigheid.
(Clairville neemt den brief aan, en leest hem. Dorval, die deezen
    brief herkent voor denzelfden, dien hy aan Rozalia geschreven
    heeft, roept:
)
DORVAL.
    Regtvaardige Hemel! ’t Is myn brief.
CONSTANTIA.
    Ja, Dorval! Nu vertrekt gy niet. Ik weet alles. Alles is in orde... Welk eene kieschheid maakte u [p. 47] een’ vyand van ons geluk?... Gy beminde my. Gy schreeft my.... En gy vlugt!....
(Elk woord verwekt nieuwe ontsteldtenis en smart in Dorval.)
DORVAL.
    Ik moest het doen. Ik moet het nog doen. Een wreed noodlot vervolgt ons. Mevrouw, dees brief... (ter zyde) Hemel! wat begon ik te zeggen?
CLAIRVILLE.
    Wat heb ik geleezen? Myn vriend, myn verlosser, staat myn broeder te worden! Welk een overmaat van geluk en erkendtenis!
CONSTANTIA.
    Erken eindlyk, aan de vervoeringen van zyne blydschap, de waarheid van zyne gevoelens, en de onregtmaatigheid van uwe bekommernis. Maar, welk eene onbekende beweegreden kan de uwen nog opschorten? Dorval, zo ik uwe genegenheid hebbe, waarom heb ik ook niet uw vertrouwen?
DORVAL,
(op eenen treurigen toon, en met eene neerslagtige houding.)
    Clairville!
[p. 48]
CLAIRVILLE.
    Myn vriend, gy zyt droevig.
DORVAL.
    ’t Is waar.
CONSTANTIA.
    Spreek; bedwing u niet langer... Dorval, stel eenig vertrouwen in uwen vriend. (Terwyl Dorval by aanhoudenheid zwygt, zegt Constantia nog:) Maar ik zie dat myne tegenwoordigheid u belemmert. Ik laat u by hem.



DERDE TOONEEL.

DORVAL, CLAIRVILLE.

CLAIRVILLE.
DORVAL, wy zyn nu alleen.... Zoudt gy getwyfeld hebben dat ik de verbindtenis van Constantia met u zoude goedkeuren?... Waarom by my een geheim gemaakt van uwe neiging? Ik verschoon Constantia, zy is eene vrouw.... maar gy!... Gy antwoordt my niet.
(Dorval hoort dit aan, met het hoofd gebogen, en de armen over elkander geslagen.)
[p. 49]
    Zoudt gy gevreesd hebben, dat myne zuster, onderregt van de omstandigheden uwer geboorte...
DORVAL,
(zonder van gestalte te veranderen, alleenlyk het hoofd wendende naar Clairville.)
    Clairville, gy hoont my. Ik draag myne ziel te hoog om diergelyke vermoedens te vormen. Zo Constantia vatbaar ware voor dat vooroordeel; ik durf zeggen, dat zy myns niet waardig zoude zyn.
CLAIRVILLE.
    Vergeef het my, myn waarde Dorval. De hardnekkige droefheid, waar in ik u gedompeld zie, nu alles uwe wenschen schynt te begunstigen....
DORVAL,
(zagt en met eenig misnoegen.)
    Ja, alles gelukt my hier wonderbaarlyk.
CLAIRVILLE.
    Deeze treurigheid ontrust my, verbystert my, doet allerhande denkbeelden in mynen geest opkoomen. Een weinig meer vertrouwen van uwen kant zou my veele ongegronde gedagten bespaaren.... Myn vriend, gy hebt u nooit voor my open gelegd.... Dorval kent die lieflyke uitboezemingen [p. 50] niet.... zyne toegetrokken ziel.... Maar zou ik u eindlyk doorgrond hebben! Zoudt gy gevreesd hebben, dat ik, door een tweede huwelyk van Constantia, beroofd zynde van de helft van een goed, wel niet zeer aanzienlyk, doch ’t gene men agtte dat my zoude te beurt vallen, niet ryk genoeg zoude zyn om met Rozalia te trouwen?
DORVAL,* (treuriglyk.)
    Zie daar, die Rozalia.... Clairville, draag zorg, dat gy den indruk, die uw gevaar op haar heeft moeten maaken, levendig houdt.



VIERDE TOONEEL.

DORVAL, CLAIRVILLE, ROZALIA,
JUSTINA.

CLAIRVILLE,
(Rozalia schielyk te gemoet gaande.)
IS ’t wel waar, dat Rozalia heeft gevreesd my te zullen verliezen? dat zy heeft gebeefd voor myn leven? Dat het oogenblik, toen ik op het punt was van te sneuvelen, my dierbaar zoude zyn, indien het wederom eene vonk van belangneeming in haar hart had doen ontbranden?
[p. 51]
ROZALIA.
    ’t Is waar, dat uwe onvoorzigtigheid my heeft doen yzen.
CLAIRVILLE.
    Wat ben ik gelukkig!
(Hy wil de hand van Rozalia kussen; maar zy trekt ze terug.)
ROZALIA.
    Laat af, mynheer. Ik voel all’ de verpligting, die wy aan Dorval hebben. Maar, ik ben ook niet onbewust, dat, op welke wyze zulke gevallen ook mogen afloopen voor eenen man, de gevolgen daar van altyd moeijelyk zyn voor eene vrouw.
DORVAL.
    Mejufvrouw, het geval wikkelt ons in, en de eer heeft haare wetten.
CLAIRVILLE.
    Rozalia, ik ben wanhopig, dat ik u misnoegen gegeeven hebbe. Maar overstelp den onderdanigsten en tedersten minnaar niet geheel en al: of, indien dit uw voornemen is; doe ten minsten eenen vriend, die, zonder uwe onregtvaardigheid, gelukkig zoude zyn, geen meer verdriet aan. Dorval bemint Constantia, en hy word van haar bemind. Hy was [p. 52] op het punt van te vertrekken, wanneer een onderschepte brief alles heeft ontdekt.... Rozalia, spreek slegts één woord, en wy zullen allen met eenen altoosduurenden band vereenigd worden; Dorval met Constantia, Clairville met Rozalia; één woord, maar één woord bid ik u! en de Hemel zal dit verblyf met genoegen wederzien.
ROZALIA,
(in een’ armstoel vallende.)
    Ik sterf.
DORVAL en CLAIRVILLE.
    O Hemel! ze sterft.
CLAIRVILLE
(valt voor Rozalia op de knieën.)
       
DORVAL
(roept de Bedienden.)
    Karel, Silvester, Justina.
JUSTINA.
    Nu ziet gy ’t, mejufvrouw.... Gy wilde volstrekt henen gaan.... Ik had het u wel voorzegd...
ROZALIA,
(weder bykoomende en opstaande, zegt:)
    Laat ons van hier gaan, Justina.
[p. 53]
CLAIRVILLE
(bied zig aan om haar te ondersteunen.)
    Rozalia....
ROZALIA.
    Laat my met vrede.... Ik haat u... Laat my met vrede, zeg ik u.



VYFDE TOONEEL.

DORVAL, CLAIRVILLE.

(Clairville laat Rozalia gaan. Hy is als een krankzinnig mensch.
    Hy gaat, hy koomt, hy staat stil; hy zugt van droefheid en van
    verwoedheid; hy leunt met de elleboogen op den rug van een’
    armstoel, met het hoofd op zyne handen, en de vuisten op de
    oogen. Het stilzwygen duurt eenige oogenblikken. Eindlyk barst hy
    dus uit:
)
CLAIRVILLE.
IS ’t nu genoeg?... Zie daar het loon van myne zorgen! Zie daar de vrugt van myne tederheid! ,,Laat my met vrede. Ik haat u.” Ach! (zyne stem heeft den afgebroken toon der wanhope; hy wandelt heen en weder met sterke ontroering, en [p. 54] herhaalt, onder veelerhande heftige uitroepingen: Laat my met vrede, ik haat u. Hy werpt zig in eenen armstoel. Daar blyft hy een oogenblik in diep stilzwygen. Vervolgens zegt hy op eenen doffen en laagen toon: zy haat my!... en wat heb ik gedaan, dat zy my haat? Ik heb haar te zeer bemind. (Hy zwygt nog een oogenblik. Hy ryst op. Hy wandelt. Hy schynt een weinig te bedaaren. Hy zegt:) Ja, ik ben haar haatlyk. Ik zie het. Ik voel het. Dorval, gy zyt myn vriend. Moet ik my los van haar maaken.... en sterven? Spreek. Beslegt myn lot. (Karel komt binnen. Clairville wandelt.)



ZESDE TOONEEL.

DORVAL, CLAIRVILLE, KAREL.

KAREL,
(beevende, tot Clairville, dien hy ontsteld ziet.)
MYNHEER.....
CLAIRVILLE,
(hem op zyde aanziende.)
    Wel nu?
[p. 55]
KAREL.
    Beneden is een onbekend persoon, die iemand verzoekt te spreeken.
CLAIRVILLE, (brusk.)
    Laat hy wagten.
KAREL,
(geduurig beevende, en zeer zagt.)
    ’t Is een ongelukkig mensch, en hy heeft reeds langen tyd gewagt.
CLAIRVILLE, (met ongeduld.)
    Laat hy binnen koomen.



ZEVENDE TOONEEL.

DORVAL, CLAIRVILLE, JUSTINA, KAREL,
SILVESTER*, ANDRÉ, en de andere
huisbedienden, door nieuwsgierigheid
aangedreven, en hier en daar over het
tooneel verspreid. Justina koomt wat
laater binnen dan de anderen.

CLAIRVILLE,
(wat brusk.)
WIE zyt gy, wat is uwe boodschap?
[p. 56]
ANDRÉ.
    Mynheer, myn naam is André. Ik ben in dienst van een’ waardig’ gryzaard. Ik ben een deelgenoot geweest van zyne rampen; en ik kwam zyne wederkoomste aan zyne dogter boodschappen.
CLAIRVILLE.
    Aan Rozalia?
ANDRÉ.
    Ja mynheer.
CLAIRVILLE.
    Nog meer rampen! Waar is uw meester? wat hebt gy met hem uitgevoerd?
ANDRÉ.
    Stel u gerust, mynheer. Hy leeft. Hy koomt wel haast hier. Ik zal u alles verhaalen, indien ik er kragts genoeg toe hebbe, en gy de goedheid hebt van my te hooren.
CLAIRVILLE.
    Spreek.
ANDRÉ.
    Myn meester en ik zyn, den zesden van de maand July, op het schip l’Apparent, van de Reede van Fort Royaal vertrokken. Nooit was myn meester zo gezond geweest, noch had zo veel blydschap laa- [p. 57] ten blyken. Dikwyls hefte hy zyne handen hemelwaards, en bad om eene behouden overkoomste, terwyl hy zyn aangezigt naar die zyde keerde, waar henen de wind ons scheen te voeren. Dikwyls aanschouwde hy my met oogen vol hope, tot my zeggende: ,,André; nog een week of twee, en ik zal myne kinderen zien; ik zal hen omhelzen; ik zal ten minsten eens, eer ik sterf, gelukkig zyn.”
CLAIRVILLE,
(bewogen, tegen Dorval)
    Daar hoort gy ’t. Hy noemde my reeds met den waarden naam van zoon. Wel nu, André?
ANDRÉ.
    Mynheer, wat zal ik u zeggen? Wy hadden eenen zeer voorspoedigen overtogt. Wy kwamen op de kust van Frankryk. De gevaaren der zee ontvloden zynde, hadden wy het land reeds met gejuich gegroet; en bevelhebbers, officiers, passagiers, matroozen, omhelsden elkander van blydschap; wanneer wy gepreid wierden door schepen, uit welken men ons toeriep, vrede, vrede; vervolgens werden wy, onder begunstiging van dat valsche geroep, aan boord geklampt, overmeesterd, en gevangen genomen.
[p. 58]
DORVAL en CLAIRVILLE,
(hunne verbaasdheid en smart uitdrukkende met die houding, welke
    aan ieders byzonder karakter eigen is.)*
    Gevangen!
ANDRÉ.
    Hoe ging het toen met myn’ meester? Traanen stroomden uit zyne oogen. Hy loosde diepe zugten. Hy keerde zyn hoofd om, hy stak zyne armen uit, zyne ziel scheen zig uit te strekken naar de kust van welke wy afgevoerd werden. Maar naauwlyks hadden wy het land uit het oog verloren, of zyne oogen werden droog, zyn hart sloot toe; zyne oogen vestigden zig op het water, hy verviel in eene sombere en treurige zwaargeestigheid, die my deed vreezen voor zyn leven. Verscheiden maalen bood ik hem brood en water aan, maar hy wees het van de hand.
(André houd een oogenblik op om te weenen.)
    Ondertusschen koomen wy in de vyandlyke haven.... Verschoon my van u het overige te verhaalen.... Neen, ik zal het niet konnen doen.
CLAIRVILLE.
    Gaa voort, André.
[p. 59]
ANDRÉ.
    Men schud my uit. Men boeit myn’ meester. Toen kon ik my niet langer bedwingen. Ik riep verscheiden maalen tot hem: ,,Myn meester, myn waarde meester”! Hy verstond my, zag my aan, liet zyne armen met verslagenheid zakken, keerde zig om, en volgde, zonder spreeken, de genen, die hem omringden.... Ondertusschen smyt men my, half naakt, in ’t binnenste van een gebouw, met een’ grooten hoop ongelukkigen; allen, in ’t honderd, in het slyk, onbarmhartiglyk overgelaaten aan de verschriklyke uitersten van honger, dorst en ziekten. En, om u de yslykheid van die plaats in één woord af te maalen, zal ik u alleenlyk zeggen, dat ik, in het zelfde oogenblik, alle de uitdrukkingen der droefheid, alle de stemmen der wanhope hoorde; en dat ik, naar welken kant myne oogen zig wendden, zag sterven.
CLAIRVILLE.
    Zie daar dat volk, wiens wysheid zo hooglyk geroemd word, welk men ons geduuriglyk ten voorbeelde stelt! Aldus behandelen zy menschen!
DORVAL.
    Hoe zeer is de geest van deeze edelmoedige natie veranderd!
[p. 60*]
ANDRÉ.
    Ik had nu drie dagen verward geweest onder dezen hoop dooden en stervenden, allen Franschen, allen slagtoffers van verradery, toen ik er uit getogen wierd. Men dekte my met gescheurde vodden, en bragt my, met eenigen myner ongelukkige reismakkeren, in de stad; langs straaten, bezet met een toomeloos gepeupel, welk ons overlaadde met vervloekingen en scheldwoorden; terwyl een gansch ander soort van volk, welk dees oploop aan de vensteren getrokken had, ons met geld en andere hulpmiddelen ryklyk bedeelde.
DORVAL.
    Welk een ongelooflyk mengsel van menschlievendheid, weldaadigheid en barbaarschheid!
ANDRÉ.
    Ik wist ondertusschen niet of men ons de vryheid zoude wedergeeven, dan of men ons ter doodstraffe sleepte.
CLAIRVILLE.
    En uw meester, André?
ANDRÉ.
    Ik ging by hem; dit was het eerste gunstbewys van eenen ouden correspondent, dien hy van ons [p. 61] ongeval* had verwittigd. Ik kwam aan een der stads gevangenhuizen. Men opende de deuren van een duister hol, waar in ik nederdaalde. Daar had ik eenigen tyd onbeweeglyk in de duisternis gestaan, toen ik getroffen werd door eene stem als van een stervend mensch, dien ik naauwlyks kon verstaan, en welke flaauwlyk zeide: ,,Zyt gy het*, André? Ik wagt reeds lang naar u”. Ik liep naar de plaats, van waar het geluid scheen te koomen, en ik ontmoette bloote armen, die in de duisternis omzogten. Ik greep ze aan; kuste ze, en bevogtigde ze met myne traanen. Het waren de armen van mynen meester.
(Eene kleine tusschenpoos.)
    Hy was naakt. Hy lag op den vogtigen grond uitgestrekt.... ,,De ongelukkigen, die hier zyn, (zeide hy tot my met eene flaauwe stem) hebben misbruik gemaakt van mynen ouderdom en zwakheid, om myn brood en stroo van my weg te neemen.”
(Hier gillen alle de huisbedienden van droefheid. Clairville kan de
    zyne ook niet langer bedwingen. Dorval wenkt André om een
    oogenblik op te houden. André zwygt stil. Daarna vervolgt hy,
    snikkende:
)
    Inmiddels trok ik myne gescheurde kleederen [p. 62] haastlyk uit, en spreidde dezelven onder myn’ meester, die, met eene stervende stem, den Hemel dankte voor zyne goedheid....
DORVAL,
(zagt, ter zyde, en met misnoegen.)
omdat die hem, in een donker hol, op de verscheurde kleederen van zynen knegt liet sterven!
ANDRÉ.
    Ik dagt toen aan de aalmoessen, die ik ontvangen had. Ik riep om hulpe, en versterkte mynen ouden en eerwaardigen meester. Toen dezelve zyne kragten eenigermaate had wedergekregen, zeide hy tot my: ,,André, heb goeden moed. Gy zult hier wel uit koomen; maar wat my betreft, ik voel aan myne zwakheid, dat ik hier moet sterven.” Toen voelde ik zyne armen om mynen hals, zyn aangezigt op het myne, en zyne traanen vloeiende langs myne wangen. ,,Myn vriend, (zeide hy, en deezen naam gaf hy my dikwyls) gy staat myne jongste snikken te ontvangen. Gy zult myne laatste woorden aan myne kinderen over brengen. Helaas! zy hadden die van my moeten hooren.”
CLAIRVILLE,
(Dorval aanziende, en schreiende.)
    Zyne kinderen!
[p. 63]
ANDRÉ.
    Op onzen overtogt had hy my gezegd, dat hy een geboren Franschman was; dat de naam van Merian hem niet toekwam, en dat hy, toen hy zyn vaderland verliet, zynen waaren naam had afgelegd, om redenen, die ik naderhand wel zoude te weeten koomen. Helaas! hy dagt niet, dat die tyd zo naby was. Hy zugtte, en ik stond nog meer van hem te verneemen, toen wy de deur van onze gevangenis hoorden openen. Men riep ons; het was die oude correspondent, die ons byeen had gebragt, en ons kwam verlossen. Hoe griefde het hem, toen hy zyne oogen sloeg op eenen gryzaard, die meest geleek naar een zieltoogend lighaam. Traanen stroomden uit zyne oogen. Hy toog zyne kleederen uit, en dekte hem met dezelven. By deezen barmhartigen gastheer gingen wy te huis leggen, en alle mooglyke blyken van menschlievendheid van denzelven ontvangen. Men zou gezegd hebben, dat dit braave huisgezin zig heimelyk schaamde over de wreedheid en onregtvaardigheid van de natie.
DORVAL.
    Niets vernedert den mensch dierhalve zo zeer als de onregtvaardigheid!
[p. 64]
ANDRÉ,
(zyne oogen afveegende, en eene bedaarde houding aanneemende.)
    Myn meester kreeg zyne gezondheid en kragten wel haast weder. Men bood hem onderstand aan, en ik vermoed dat hy dien aannam; want toen wy uit de gevangenis kwamen, hadden wy zo veel gelds niet, dat wy er een stuk broods voor konden koopen.
    Alles werd tot ons vertrek vervaardigd, en wy waren gereed om de reize herwaards aan te neemen, toen myn meester, my ter zyden trekkende, (neen, ik zal het, zo lang ik leef, niet vergeeten) tot my zeide: ,,André, hebt gy hier niets meer te doen?” Neen, mynheer, antwoordde ik hem. ,,Denkt gy dan niet meer (hernam hy) aan onze landsluiden, die wy gelaaten hebben in de ellende, uit welke ’s Hemels goedheid ons heeft gered? Hou daar, myn kind, gaa hun vaarwel zeggen." Ik spoedde my derwaards. Helaas! van zo veele ellendigen was maar een klein getal overgebleven, welken zo uitgeteerd, zo naa by hun einde waren, dat de meesten bynaar niet in staat waren om de hand uit te steeken om te ontvangen.
    Zie daar, mynheer, het geheele verhaal van onze rampspoedige reize.
[p. 65]
(Hier verloopen eenige oogenblikken in een diep stilzwygen; waar
    na André zegt het gene volgt. Dorval wandelt, ondertusschen,
    peinzende, door de zaal.
)
    Ik heb myn’ meester te Parys gelaaten om daar een weinig uit te rusten. Hy had grootlyks verlangd zekeren vriend aldaar weder te vinden.
(Hier keert zig Dorval naar André, en let op ’t gene hy zegt.)
    Maar die vriend is sedert eenige maanden afwezend; en myn meester dagt my wel dra te volgen.
(Dorval wandelt al voort in diepe gepeinzen.)
CLAIRVILLE.
    Hebt gy Rozalia gezien?
ANDRÉ.
    Neen, mynheer; ik heb haar slegts droefheid mede te deelen, en voor haar niet durven verschynen.
CLAIRVILLE.
    André, gaa uitrusten. Silvester, ik beveel hem aan uwe zorge.... Laat hem niets ontbreeken.
(Alle huisbedienden belasten zig met André, en neemen hem mede.)



[p. 66]

ACHTSTE TOONEEL.

DORVAL, CLAIRVILLE.

Na eenige oogenblikken stilzwygens, geduurende welken Dorval
    onbeweeglyk heeft gestaan, met het hoofd gebogen, een peinzend
    gelaat en de armen over elkander, (zynde dit zyne gewoone
    houding) en Clairville zeer ontroerd de zaal op en neder
    gewandeld heeft, zegt Clairville:
CLAIRVILLE.
WEL nu, myn vriend! is dees dag niet noodlottig voor de vroomheid? en gelooft gy, dat er in dit tegenwoordig uur een eenig braaf mensch gelukkig is op den aardbodem?
DORVAL.
    Gy wilt zeggen, een eenig booswigt. Maar, Clairville, laaten we de zedenleer dààr laaten. Men redeneert er niet wél over, wanneer men gelooft dat men zig van den Hemel te beklaagen heeft.... Wat hebt gy nu voor?
CLAIRVILLE.
    Gy ziet myn ongeluk in zyne gansche uitgestrektheid. Ik heb de genegenheid van Rozalia verlo- [p. 67] ren. Helaas! dit ’s het eenige goed, welks verlies ik betreur.
    Ik durf niet denken, dat de middelmaatige staat myner bezittingen de heimelyke reden van haare onstandvastigheid zy. Doch dit zo zynde; op welken afstand bevind zy zig dan nu van my, nu zy zelve zig tot eenen bekrompen staat ziet gebragt! Zal zy zig, om eenen man, dien zy niet meer bemint, aan alle de gevolgen van eenen bynaar behoeftigen staat bloot stellen? Ik zelf, zal ik haar daar toe aanzoeken? Kan ik, mag ik dat doen? Haar vader zal haar nu tot last verstrekken; en ’t is onzeker, dat hy my zyne dogter zal willen toestaan. ’t Is genoegzaam baarblyklyk dat ik, met haar aan te neemen, haar ongelukkig zoude maaken. Neem dit in aanmerking, en doe uitspraak.
DORVAL.
    Die André heeft myne ziel in verwarring gebragt. Zo gy wist, welke denkbeelden, geduurende zyn verhaal, in my zyn opgekoomen.... Die gryzaard.... zyne redenen.... zyn karakter.... die verandering van naam.... Maar laat ik dit vermoeden, welk my ontrust, uit den zin zetten, en op uwe zaak denken.
CLAIRVILLE.
    Gedenk Dorval, dat het lot van Clairville in uwe handen is.


[p. 68]

NEGENDE TOONEEL.

DORVAL, alleen.

WELK een dag van verdriet en onrust! Welk eene verscheidenheid van kwellingen! Dikke duisternissen schynen zig rondom my te vormen, en dit hart, door duizend smartlyke aandoeningen overstelpt, te bedekken!.... O Hemel! Zult ge my niet één oogenblik in ruste laaten?.... Ik heb afgryzen van leugen en veinzery, en in een en het zelfde oogenblik mislei ik mynen vriend, zyne zuster en Rozalia.... Wat moet zy wel van my denken?.... Welke uitspraak zal ik doen over haaren minnaar?.... Welken weg zal ik inslaan met Constantia?.... Dorval! zult gy op- of aanhouden een braaf man te zyn.... Een onvoorzien toeval heeft Rozalia bedorven. Zy is behoeftig. Ik ben ryk. Ik bemin haar. Ik word van haar bemind. Clairville kan haar niet verwerven.... Gaat weg uit mynen geest, verwydert u van myn hart, gy schandlyke beguichelingen! De ongelukkigste der menschen kan ik zyn, maar ik zal my den snoodsten der stervelingen niet maaken.. O Deugd! lieflyk en streng denkbeeld! Dierbaare en barbaarsche pligten!... Vriendschap, die my weêrhoud en my verscheurt, [p. 69] u zal ik gehoorzaamen. O Deugd! wat zyt gy, zo gy geene opoffering vordert? Vriendschap! gy zyt niet dan een bloote naam, zo gy geene wet oplegt.... Clairville zal dierhalve trouwen met Rozalia....
(Hy valt bynaar gevoelloos in een’ armstoel; vervolgens regt hy zig
    weder op, en zegt:
)
    Neen, nooit zal ik mynen vriend zyne minnaares ontrooven. Nooit zal ik my zo verr’ verlaagen. Myn hart staat my daar borge voor. Wee hem, die niet hoort naar de stem van zyn hart!... Maar Clairville heeft geene middelen. Rozalia heeft ze niet meer.... Deeze beletsels moeten weggeruimd worden! Dit kan ik doen, en ik wil het ook doen. Is er eenige moeite, welke niet vergoed word door een edelmoedig bedryf? Ach! ik begin adem te scheppen...
    Trouw ik niet met Rozalia; wat heb ik dan groote goederen noodig? Wat waardiger gebruik kan ik van dezelven maaken, dan twee wezens, welken my dierbaar zyn, in ’t bezit derzelven stellen. En wat betekent eene zo zeldzaame opoffering, als men er wél over oordeelt?.... Clairville zal zyn geluk aan my te danken hebben! Rozalia zal haar geluk aan my te danken hebben! De vader van Rozalia zal zyn geluk aan my te danken hebben!... En Constantia? Ik zal haar de waarheid zeggen. Zy zal my [p. 70] kennen. Zy zal beeven voor de vrouw, die zig zoude durven verbinden aan myn lot.... Terwyl ik dus alles wat my omringt wederom tot bedaaren brenge, zal ik zonder twyfel eene ruste vinden, die my nu ontvlied......
(Hy zugt.)
Dorval, waarom lydt gy dan? Waarom word ik verscheurd? O Deugd! heb ik nog niet genoeg voor u gedaan?
    Maar Rozalia zal dit geschenk van myn goed van my niet willen aanneemen. Zy kent de waarde van die gunst al te wel, om ze toe te staan aan een’ man, dien zy met afkeer beschouwen en veragten moet.... Zy moet dan misleid worden! .. Maar, schoon ik hier toe besluite. Hoe zal ik er in slaagen?... Zal ik de aankoomst van haaren vader voorkoomen?.... Door de openbaare nieuwstydingen doen verspreiden, dat het schip, met de goederen, die daar in waren, verzekerd was? Zal ik haar de waarde van ’t gene zy verloren heeft, door eenen onbekenden ter hand doen stellen? Waarom niet?... Het middel is natuurlyk. Het behaagt my. Men moet er slegts wat schielyk mede voortgaan.
(Hy roept Karel.)
    Karel!
(Hy zet zig aan eene tafel, en schryft.)



[p. 71]

TIENDE TOONEEL.

DORVAL, KAREL.

DORVAL.
(Hy geeft Karel een’brief, en zegt:)
TE Parys, by myn’ bankier.
Einde van het derde Bedryf.

Continue
[
p. 72]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ROZALIA, JUSTINA.

JUSTINA.*
WEL nu mejufvrouw! Gy hebt André willen zien. Nu hebt gy hem gezien. De koomst van mynheer uw’ vader is op handen; maar gy zyt zonder goed.
ROZALIA, (met een’ neusdoek in de hand.)
    Wat vermag ik tegen het lot? Myn vader leeft. Zo het verlies van zyn goed zyne gezondheid niet heeft gekrenkt, betekent het overige niets.
JUSTINA.
    Hoe, het overige betekent niets?
ROZALIA.
    Neen, Justina. Ik zal de behoeftigheid leeren kennen. Er zyn zwaarder onheilen.
JUSTINA.
    Bedrieg u daar niet in, mejufvrouw. Geen onheil verveelt zo haast als de armoede.
[p. 73]
ROZALIA.
    Zou ik, met schatten, minder te beklaagen zyn?.... Het geluk heeft zyn verblyf in eene schuldelooze en wel te vredene ziel; en zulk eene ziel, Justina, heb ik gehad.
JUSTINA.
    En daar in heerschte Clairville.
ROZALIA, (gezeten en schreiende.)
    Minnaar, die my toen zo dierbaar waart! Clairville, dien ik hoog agt en wanhopig maak! O gy, wien een minder waardig goed beroofd heeft van myne genegenheid; hoe wél zyt gy gewroken! Ik schrei, en men belacht myne traanen.
    Justina, wat denkt gy van dien Dorval?.... van dien zo hartlyken vriend, dien zo opregten man, dien zo deugdzaamen sterveling! Hy is, als anderen, maar een deugniet, die den spot dryft met al wat heilig is; met liefde, met vriendschap, met deugd, met waarheid!.... Wat beklaag ik Constantia! Hy heeft my bedrogen. Hy kan haar ook wel bedriegen.... (Opstaande) Maar ik hoor iemand.... Justina, als hy het eens was!...
JUSTINA.
    Mejufvrouw, er is niemand.
[p. 74]
ROZALIA
(gaat weêr zitten, en zegt:)
    Wat zyn die mannen ondeugend, en wat zyn wy onnoozel!.... Zie, Justina, hoe, in het hart, de waarheid aan de zyde der meineedigheid is, gelyk de grootmoediheid daar in grenst aan de laaghartigheid! Die Dorval, die zyn leven waagt voor zynen vriend, is dezelfde die hem bedriegt, die zyne zuster bedriegt, die genegenheid voor my opvat. Maar waarom leg ik hem genegenheid ten laste? Dit is myne misdaad. De zyne is eene valschhartigheid zonder weêrgaê.


TWEEDE TOONEEL.

ROZALIA, CONSTANTIA.

ROZALIA,
(Constantia te gemoet gaande.)
ACH, mevrouw, in welken staat verrast gy my!
CONSTANTIA.
    Ik koom deel neemen in uw verdriet.
ROZALIA.
    Mogt gy altyd gelukkig zyn!
[p. 75]
CONSTANTIA
(zet zig neder, doet Rozalia naast haar zitten,
    en neemt haare beide handen.
)*

    Rozalia, ik verzoek alleenlyk de vryheid om met u te treuren. Ik heb de onzekerheid der dingen van het leven langen tyd ondervonden, en gy weet of ik u lief hebbe!
ROZALIA.
    Alles is veranderd. Alles is in een oogenblik vernietigd.
CONSTANTIA.
    Constantia blyft u overig.... en Clairville....
ROZALIA.
    Ik kan my niet te schielyk verwyderen van een verblyf, alwaar myne smart verveelende is.
CONSTANTIA.
    Myn kind, bedenk u wél. De rampspoed maakt u onregtvaardig en stuursch. Maar ik behoor dit verwyt niet aan u te doen. In den schoot van het geluk heb ik verzuimd u tegen wederwaardigheden te wapenen. Zelve gelukkig zynde, heb ik de ongelukkigen uit het oog verloren. Ik ben er genoeg over gestraft; gy zyt het, die my wederom tot dezelven doet naderen.... Maar uw vader?....
[p. 76]
ROZALIA.
    Ik heb hem reeds veele traanen gekost!.... Mevrouw, gy zult eens moeder zyn.... Wat beklaag ik u!.....
CONSTANTIA.
    Rozalia, herinner u den uitersten wil van uwe tante. Haare laatste woorden vertrouwden my uw geluk.... Maar spreeken we niet van myne regten; ik verwagt een blyk van agting; oordeel zelve hoe zeer eene weigering my zoude konnen beledigen!.... Rozalia, schei uw lot niet van het myne. Gy kent Dorval. Hy is u toegedaan. Ik zal Rozalia van hem vraagen. Ik zal haar verkrygen; en dit onderpand zal my het eerste en aangenaamste van zyne genegenheid zyn.
ROZALIA
(trekt haare handen met drift uit die van Constantia, staat op met eene soort van verontwaardiging, en zegt:)
    Dorval!
CONSTANTIA.
    Hy heeft de hoogste agting voor u.
ROZALIA.
    Een vreemdeling!.... een onbekende!.... Ie- [p. 77] mand, die slegts een oogenblik onder ons heeft verkeerd!... wiens ouders men nooit heeft hooren noemen!... wiens deugd geveinsd kan zyn!.... Vergeef het my, mevrouw.... Ik vergat.... Gy kent hem wél, ongetwyfeld....
CONSTANTIA.
    Men moet het u wel vergeeven. Gy bevindt u in de duisternis. Maar gedoog, dat ik een’ straal van hope voor u doe schynen.
ROZALIA.
    Ik heb gehoopt. Ik ben bedrogen. Ik zal niet meer hopen.
CONSTANTIA
(grimlacht treuriglyk.)
ROZALIA.
    Helaas! indien Constantia alleen, afgezonderd gelyk weleer, geweest ware; misschien.... nog eens, het is niet meer dan een iedel denkbeeld, welk ons beiden zou bedrogen hebben. Onze vriendin worde eens ongelukkig. Dan vreest men in gebreken te zullen blyven omtrent zig zelven. Eene eerste beweeging van edelmoedigheid verkrygt by ons de overhand. Maar de tyd! de tyd!... Mevrouw, de ongelukkigen zyn fier, verveelende en vol argwaan. [p. 78] Men gewent van langzaamerhand aan het vertoon hunner smarte; wel dra word men het moede. Laaten wy ons wagten voor wederzydsche verongelykingen. Ik heb alles verloren; laaten we ten minsten onze vriendschap uit de schipbreuke redden.... My dunkt dat ik alreede iets te danken hebbe aan den rampspoed.... Altyd ondersteund zynde door uwe raadgeevingen, heeft Rozalia nog niets gedaan, waar door zy zig in haare eigen oogen kan hoogagten. ’t Is tyd, dat zy, door Constantia en door wederwaardigheden onderwezen; dat gene leere, waar toe zy bekwaam zal zyn. Zoudt gy haar het eenige goed welk haar overig is, dat, naamlyk, van zig zelve te kennen, benyden?
CONSTANTIA.
    Rozalia, gy zyt thans in eene vlaag van geestdryvery; mistrouw dien staat, bid ik u. Eene ziel te verharden is het eerste uitwerksel van ’t ongeluk; haar te verbryzelen het laatste.... Gy, die voor u en my alles vreest van den tyd, vreest gy daar van niets voor u zelve alleen?.... Gedenk, Rozalia, dat tegenspoed u my heilig maakt. Koomt het my ooit over dat ik in gebreken blyve van eerbied te bewyzen aan rampspoed; zeg het my, wys my weder op mynen pligt, doe my voor de eerste keer beschaamd staan. Myn kieve kind! Ik heb ge- [p. 79] leefd. Ik heb geleden. Ik geloof regt verkregen te hebben om my iets aan te matigen: ondertusschen verzoek ik van u alleenlyk dit, dat gy op myne vriendschap zo veel staat maakt als op uwe kloekmoedigheid.... Zoudt ge niet onregtvaardig zyn als gy u alles beloofde van u zelve, en niets verwagtte van Constantia? Maar zouden de denkbeelden van weldaad en erkendtenis u vervaard maaken? Geef mynen broeder uwe genegenheid weder, en ik zal u alles verpligt wezen.
ROZALIA.
    Mevrouw, daar is Dorval.... Gedoog, dat ik van hier gaa.... Ik zou tot zyne zegepraalinge zo weinig toebrengen!
                (Dorval treed binnen.)
CONSTANTIA.
    Rozalia.... Dorval, hou dat kind tegen..... Maar, zy ontsnapt ons.



[p. 80]

DERDE TOONEEL.

CONSTANTIA, DORVAL.

DORVAL.
MEVROUW, laaten wy haar het treurige vermaak van zig zonder getuigen te bedroeven.
CONSTANTIA.
    Dorval, haar lot te veranderen staat aan u. De dag van myn geluk kan ’t begin zyn van haare gerustheid.
DORVAL.
    Mevrouw, gedoog, dat ik vry uit tot u spreeke; dat Dorval, de heimelykste schuilhoeken van zyn hart voor u open leggende, zig tragte waardig te maaken het gene gy voor hem gedaan hebt, en dat hy ten minste beklaagd en betreurd worde.
CONSTANTIA.
    Hoe nu, Dorval! Maar spreek.
DORVAL.
    Ik zal spreeken. Ik ben ’t u schuldig. Ik ben ’t uwen broeder schuldig. Ik ben ’t my zelven schuldig.... Gy bedoelt het geluk van Dorval; maar [p. 81] kent gy Dorval?.... Geringe diensten, welker waarde vergroot is door eenen braaven jongeling; zyne vervoeringen op het vertoon van eenigen deugden; zyne gevoeligheid over eenigen myner rampen; alles heeft vooroordeelen in u toebereid en gevestigd, welken de waarheid my gebied uit te rooien. Het verstand van Clairville is nog onryp. Constantia moet anders van my oordeelen.
(Eene tusschenpoos)
    Ik heb een opregt hart van den Hemel ontvangen; dit ’s het eenige voordeel, welk het Hem behaagd heeft my te vergunnen.... Maar dit hart is bezoedeld; en ik ben, gelyk gy ziet, somber en zwaarmoedig. Ik bezit.... eenige deugd, maar zy is ernsthaftig... zeden, maar zy zyn woest.... eene aandoenlyke ziel, maar stug geworden door langduurige wederwaardigheden. Traanen kan ik storten, maar zy zyn zeldzaam en bitter... Neen, een man van dit karakter is geen gepast egtgenoot voor Constantia.
CONSTANTIA.
    Dorval, stel u gerust. Toen myn hart week voor den indruk van uwe deugden, zag ik u gelyk gy u afmaalt. Ik herkende den rampspoed en deszelfs gedugte uitwerkselen. Ik beklaagde u; en myne [p. 82] genegenheid nam, misschien, met die aandoening een’ aanvang.
DORVAL.
    De rampspoed heeft voor u opgehouden; op my is dezelve verzwaard.... Hoe ongelukkig ben ik, en hoe langen tyd reeds! Bynaar van het oogenblik myner geboorte als tusschen eene woeste plaats en de menschlyke maatschappy verlaaten zynde, vond ik, myne oogen opheffende om de banden te leeren kennen die my aan het menschdom zouden konnen verbinden, ter naauwernood derzelver vernielde overblyfsels. Dertig jaar lang, mevrouw, had ik, aan my zelven overgelaaten, onbekend, veronagtzaamd, onder de menschen gezworven; zonder de genegenheid van iemand ondervonden, noch iemand, die de myne zogt, aangetroffen te hebben; toen ik uwen broeder leerde kennen. Myne ziel wagtte op de zyne. ’t Was in zynen boezem, dat ik eenen vloed van aandoeningen uitstortte, die sedert langen tyd poogden uit te bersten; en ik verbeeldde my, dat er geen aangenaamer oogenblik in myn leven konde zyn, dan wanneer ik my ontlastte van de langduurige kwelling van afgezonderd te leeven.... Hoe duur heb ik dat tydstip van geluk betaald! Ach! zo gy wist....
[p. 83]
CONSTANTIA.
    Gy zyt ongelukkig geweest; maar alles heeft zyn’ bestemden tyd; en ik durf gelooven, dat het oogenblik van eene duurzaame en gelukkige verandering voor u naby is.
DORVAL.
    Het lot en ik hebben elkander genoeg getoetst. ’t Geluk is hier de zaak niet meer.... Ik ben schuw om met menschen om te gaan, en ik voel dat de rust my wagt verre van die genen zelfs, welken my dierbaar zyn.... Ik wensch, mevrouw, dat de Hemel u de gunst, welke hy my weigert, zal verleenen, en Constantia de gelukkigste der vrouwen zal maaken!.... (Bewogen.) Misschien zal ik dit verstaan in myne afzondering, en ik zal er my hartlyk over verblyden.
CONSTANTIA.
    Dorval, gy bedriegt u. Om gerust te leeven moet men de goedkeuring zyns harten, en misschien ook der menschen hebben. Deeze zult gy niet verwerven, en gene niet mede neemen, zo gy den post verlaat, die u is toevertrouwd. Gy hebt de zeldzaamste talenten ontvangen, en zyt deswegens rekenschap schuldig aan de maatschappy. Laat die menigte van onnutte wezens, welken zig zonder doelwit in haar beweegen, en haar belemmeren zonder haar dienst [p. 84] te doen, zig van haar verwyderen indien zy konnen. Maar gy, (ik durf het u zeggen) gy kunt het niet doen zonder misdaad. ’t Is om eene vrouw die u bemint, dat gy onder de menschen moet blyven. ’t Is de taak van Constantia, dat zy bewaare een steunsel voor de onderdrukte deugd, een’ geessel voor de verwaande ondeugd, een’ broeder voor alle braave lieden; voor zo veele ongelukkigen eenen vader dien zy verwagten; voor het menschlyke geslagt deszelfs vriend; voor eene menigte van eerlyke, nuttige en grootsche ontwerpen dien vooroordeelvryen geest, die sterke ziel, welken dezelven vorderen en welken gy bezit.... Gy! zoudt gy de samenleeving vaarwel zeggen? Ik beroep my deswegens op uw eigen hart; ondervraag het; en het zal u zeggen, dat een braaf man zig onthoud in de samenleevinge, en dat niemand alleen is dan de booswigt.
DORVAL.
    Maar het ongeluk volgt my en verspreid zig over alles dat my genaakt. Wil de Hemel, dien ’t behaagt dat ik in kwellingen leeve, dan ook dat ik andere daar in storte? Toen ik hier kwam was men er gelukkig.
CONSTANTIA.
    De lugt betrekt somtyds; bevinden wy ons dan [p. 85] onder de wolke? een oogenblik heeft die wolke gevormd, een oogenblik zal haar wederom verdryven. Maar hoe het ook gaa, een verstandig man blyft op zynen post, en wagt aldaar het einde van zyne kwellingen.
DORVAL.
    Maar zal hy niet vreezen dat hy dien zal verlaaten door het vermenigvuldigen van de voorwerpen zyner aankleevinge?... Constantia, die zo algemeene en zo zagte neiging, welke alle wezens vervoert, en hen aandryft om hun geslagt te vereeuwigen, is my niet onbekend. Ik heb in myn hart gevoeld, dat het heelal voor my nooit iet anders zoude zyn dan eene wyduitgestrekte wildernis, zonder eene gade, die in myn geluk en ongeluk deelde..... In die vlaagen van zwaarmoedigheid riep ik om deeze gade.
CONSTANTIA.
    En de Hemel zend u dezelve.
DORVAL.
    Al te laat tot myn ongeluk. Hy heeft eene eenvoudige ziel, die gelukkig zoude zyn geweest met zyne geringste gunstbewyzen, schuw gemaakt. Hy heeft ze vervuld met vreeze, met verschrikkingen, met een heimelyk afgryzen.... Dorval zou zig durven belasten met het geluk eener vrouwe!...
[p. 86]
    Hy zou vader zyn!.... Hy zou kinderen hebben!... Kinderen!... Wanneer ik bedenk, dat wy, by onze geboorte, als geworpen worden in eenen bajert van vooroordeelen, buitenspoorigheden, ondeugden en ellende, doet my het denkbeeld daar van yzen.
CONSTANTIA.
    Gy zyt bezet met hersenschimmen, en het verwondert my niet. De geschiedenis van het leven is zo weinig bekend, die van de dood zo duister, en de schyn van het kwaad in ’t heelal zo klaar!... Dorval, uwe kinders zyn niet geschikt om te storten in den bajert, voor welken gy vreest. Onder uwe oogen zullen zy hunne eerste levensjaaren doorbrengen; en dit ’s genoeg om u gerust te stellen wegens die, welken daar op zullen volgen. Zy zullen van u leeren denken gelyk gy. Uwe driften, uwe verkiezingen, uwe denkbeelden zullen in hen overgaan. Van u zullen zy die zo regtmaatige begrippen van waare grootheid en laagheid, van het wezenlyke geluk en de schynbaare ellende verkrygen, welken gy hebt. Van u zal het slegts afhangen dat zy een geweeten hebben, geheel gelyk aan het uwe. Zy zullen u zien te werk gaan. My zullen zy somtyds hooren spreeken....
(Met deftigheid grimlagchende, voegt zy hier by:)
[p. 87]
    Dorval, uwe dogters zullen eerbaar en welleevend - uwe zoons zullen edelaartig en fier - alle uwe kinderen zullen bekoorlyk zyn.
DORVAL
(neemt de hand van Constantia, drukt die tusschen de zynen, lacht haar toe met eene getroffen houding, en zegt inmiddels:)
    Indien Constantia zig by ongeluk bedroog.... indien ik kinderen hadde, gelyk ik zo veelen zie, ongelukkig naamlyk en ondeugend.... ik ken my zelven; ik zou deswegens sterven van verdriet.
Constantia,
(op een’ aandoenlyken toon, en met eene getroffen houding.)
Maar zoudt gy daar voor wel vreezen, als gy bedagt, dat de uitwerking van de deugd op onze ziel niet minder noodzaaklyk noch minder kragtig is, dan die van de schoonheid op onze zinnen? - dat er in ’s menschen hart een smaak van orde huisvest, ouder dan eenig overdagt gevoelen? - dat het deeze smaak is, die ons gevoelig maakt voor de schande; de schande, welke ons den dood doet vreezen zelfs aan gene zyde van het graf? - dat de navolging ons natuurlyk is, en dat geen voorbeeld ons kragtiger inneemt dan dat van de deugd, het voorbeeld van [p. 88] de ondeugd zelfs niet.... Ach, Dorval! hoe veele middelen om de menschen goed te maaken!
DORVAL.
    Ja, als wy er ons van wisten te bedienen.... Maar ik staa eens toe, dat gy hen, door naauuwkeurige toezigt, ondersteund door gelukkige geaartheden, kondet behoeden voor ondeugd; zullen zy daarom veel minder te beklaagen zyn? Hoe zult gy dien schrik en die vooroordeelen, welken, by hunne intrede in de waereld reeds, op hen wagten, en hen tot aan het graf zullen byblyven, van hem afweeren? Des menschen dwaasheid en ellende maaken my vervaard. Hoe veele wanschapene begrippen zyn er, van welken hy, eerst de bewerker, naderhand het slagtoffer is! Ach, Constantia! wie zou niet beeven van vreeze, dat hy het getal dier ongelukkigen slegts zoude vermeerderen, welken men vergeleken heeft by roeislaaven, die men, in eenen yslyken kerker, terwyl zy zig onderling te hulpe konnen koomen, woedende op elkander ziet aanvallen, en met de ketenen vegten aan welken zy gekluisterd zyn? (*)
(*)    Je crois voir des forçats dans un cachot funeste,
Se pouvant secourir, l’un sur l’autre acharnés,
Combattre avec les fers dont ils sont enchaînés,
    VOLTAIRE.
[p. 89]
CONSTANTIA.
    Ik weet welke onheilen de dweepery heeft veroorzaakt, en welken men van haar heeft te dugten. Maar, kwam er in onze dagen en onder ons zulk een monster ten voorschyn, als dezelve heeft voortgebragt in de tyden van onkunde, toen deeze aarde door deszelfs woede en beguichelingen met bloed werd bezoedeld.... zag men dit monster tot de gruwzaamste misdaaden overgaan, onder het afsmeeken van den bystand des Hemels.... en, met de wet van zynen God in de eene, en een’ dolk in de andere hand, den volken langduurige jammerklagten bereiden... geloof my, Dorval, men zou deswegens niet minder verwondering dan afgryzen betoonen. Zonder twyffel zyn er thans nog barbaaren; en wanneer zullen er die niet meer zyn? Maar de tyden van barbaarschheid zyn voorby. De eeuw is verlicht. De reden is gezuiverd. Haare voorschriften vervullen de werken der natie. Die, in welken men den menschen algemeene goedgunstigheid inboezemt, zyn genoegzaam de eenigen, die geleezen worden. Zie daar de lessen waar van onze tooneelen weêrgalmen. Ja, de Wysgeer, wiens verzen gy my herinnerd hebt, heeft zynen opgang voornaamlyk te danken aan de gevoelens van menschlievendheid, welken hy allerwegen verspreid [p. 90] heeft in zyne dichtwerken, mitsgaders aan het vermogen, welk deeze deugd heeft op onze zielen. Neen, Dorval, een volk, dat alle dagen traanen koomt storten over de ongelukkige deugd, kan boosaardig noch woest zyn. Gy zyt het zelf; het zyn menschen die u gelyken, die door de natie geëerd, en door de regeering meer dan ooit moeten beschermd worden, welken uwe kinderen zullen bevryden van dien verschriklyken keten, met welken uwe zwaarmoedigheid u hunne schuldlooze handen beladen toont.
    En waar in zal onze onderlinge pligt bestaan? waar in anders, dan in hen te gewennen om, zelfs in den Auteur van alles, alleenlyk eerbied te bewyzen aan die hoedanigheden, welken zy in ons zullen beminnen? Wy zullen hun geduuriglyk voorhouden, dat de wetten van menschlievendheid onveranderlyk zyn; dat ’er niets is, welk iemand daar van kan ontslaan; en wy zullen dit gevoelen van algemeene goeddadigheid, welk de geheele natuur omhelst, in hunnen zielen zien uitspruiten.... Honderdmaal hebt ge tot my gezegd, dat eene aandoenlyke ziel het algemeene stelsel der gevoelige wezens nooit beschouwde, zonder derzelver geluk vuuriglyk te begeeren, en in het zelve deel te neemen; en ik ben niet bedugt, dat er ooit eene wreede ziel in mynen schoot en uit uw bloed zal gevormd worden.
[p. 91]
DORVAL.
    Constantia, een huisgezin vordert groote inkoomsten, en ik zal u niet verbergen, dat de mynen tot op de helft verminderd zyn.
CONSTANTIA.
    De wezenlyke behoeften hebben hunne paalen; die van de grilligheid zyn onbepaald. Welke groote goederen gy ook moogt verzamelen, Dorval; uwe kinderen zullen niettemin, wanneer de deugd hun ontbreekt, altyd arm zyn.
DORVAL.
    De deugd, zegt gy! Daar van word veel gesproken.
CONSTANTIA.
    Zy is de best bekende en de meest geëerbiedigde zaak in ’t heelal. Maar, Dorval; men verbind zig nog veel meer aan haar door de opofferingen, welken men haar doet, dan door de bekoorlykheden, welken men in haar erkent; en wee hem, die zo veel niet aan haar heeft opgeofferd, dat hy haar niet voor alles de voorkeur geeve; niet leeve, niet ademe dan voor haar; niet dronken worde door haare lieflyken waassem, en in deeze dronkenschap het einde vinde van zyne dagen.
[p. 92]
DORVAL.
    Welk eene vrouw!
(Hy is opgetogen van verwondering. Hy zwygt
    eenige oogenblikken, en zegt vervolgens:
)
    Aanbidlyke en straffe vrouw, waar toe brengt ge my? Gy ontrukt my het geheim van myne geboorte. Weet dan, dat ik myne moeder naauwlyks gekend hebbe. Eene jonge, ongelukkige, al te teedere, al te aandoenlyke jongkvrouw gaf my het leven, en stierf niet lang daar na. Haare ouders, zeer verbitterd en niet min vermogende zynde, hadden mynen vader genoodzaakt de wyk te neemen naar de eilanden. Daar vernam hy den dood myner moeder, op ’t oogenblik dat hy zig konde vleien haar egtgenoot te zullen worden. Van die hope dus versteken zynde, bepaalde hy zig aldaar metter woon; maar het kind, welke hy van eene zo teêrgeliefde vrouwe gekregen had, vergat hy niet. Constantia, ik ben dat kind.... Myn vader heeft verscheiden reizen naar Frankryk gedaan. Ik heb hem gezien. Ik hoopte hem nog eens weder te zien, maar ’t is uit met die hope. Gy ziet het; myne geboorte is veragtlyk in de oogen der menschen, en myn fortuin is verdwenen.
CONSTANTIA.
    De geboorte is ons gegeeven; maar onze deug- [p. 93] den zyn uit ons. Wat die rykdommen betreft, welken altyd belemmerende en dikwyls gevaarlyk zyn; de Hemel heeft ze onverschilliglyk over de oppervlakte des aardbols verspreid, en den kwaaden zo wel als den goeden te beurte doen vallen; daar mede dus zelf aanwyzende, welk oordeel men over dezelven hebbe te vellen. Een booswigt kan van hooge geboorte zyn; hy kan eerampten, goederen, aanzien, alles bezitten, behalve de gunste des Hemels.
Zie daar ’t gene een weinig reden my heeft geleerd, langen tyd eer men my uwe geheimen had toevertrouwd; en niets bleef my overig te weeten dan den dag van myn geluk en glorie.
DORVAL.
    Rozalia is ongelukkig. Clairville is gebragt tot wanhope.
CONSTANTIA.
    Uwe bestraffing doet my bloozen. Dorval, gaa by Clairville. Ik zal Rozalia weder opzoeken; zonder twyfel is ’t onze post, die twee wezens, zo waardig vereenigd te worden, nader aan elkander te brengen. Gelukt ons dit, dan durf ik hopen, dat er aan onze wenschen niets meer ontbreeken zal.



[p. 94]

VIERDE TOONEEL.

DORVAL, alleen.

ZIE daar de vrouw, door welke Rozalia is opgevoed! Zie daar de beginselen, die zy ontvangen heeft.


VYFDE TOONEEL.

DORVAL, CLAIRVILLE.

CLAIRVILLE
DORVAL, hoe zal ’t met my afloopen? wat hebt gy over my besloten?
DORVAL.
    Dat gy Rozalia sterker dan ooit blyft aankleeven.
CLAIRVILLE.
    Raadt ge my dat?
DORVAL.
    Dat raad ik u.
CLAIRVILLE, (hem em den hals vallende.)
    Ach! myn vriend, gy hergeeft my het leven. Ik [p. 95] heb het u tweemaal op éénen dag te danken. Beevende kwam ik verneemen naar myn lot. Hoe veel heb ik geleden sedert ik u verlaaten heb! Nooit heb ik zo wél ondervonden dat ik geschikt was om haar te beminnen, zo onregtvaardig als zy is. In een oogenblik van wanhope smeed men een geweldig ontwerp; maar het oogenblik gaat voorby, het ontwerp verdwynt, en de drift blyft over.
DORVAL, (grimlachchende.)x
    Ik wist dat alles. Maar uw gering vermogen? de middelmaatigheid van het haare?
CLAIRVILLE.
    Te leeven zonder Rozalia is, in myne oogen, de allerellendigste staat van de waereld. Ik heb daar over gedagt, en myne party gekozen. Indien het geoorloofd is den staat van behoeftigheid met ongeduld te draagen, het is aan gelieven, aan vaderen des huisgezins, aan alle weldoende menschen geoorloofd; en er zyn altyd middelen om uit dien staat te geraaken.
DORVAL.
    Wat zult gy doen?
CLAIRVILLE.
    Ik zal koophandel dryven.
[p. 96]
DORVAL.
    Zoudt gy, met den naam dien gy draagt, daar toe moeds genoeg hebben?
CLAIRVILLE.
    Wat spreekt gy van moed? Ik vind dien daar toe niet noodig. Met een fier gemoed en een onbuigzaam karakter is het zeer onzeker, dat ik de gunst der fortuin, die ik behoeve, verkrygen zal. Die, welke men door kuipery verkrygt, is gereed, maar laag; door de wapenen, luisterryk, maar langzaam; door bekwaamheden, altyd bezwaarlyk en middelmaatig. Andere staaten zyn er, welken iemand schielyk ryk maaken; maar de koophandel is bynaar de eenige, waar in de groote goederen evenredig zyn aan den arbeid, de nyverheid en de gevaaren, die dezelven eerlyk maaken. Ik zal koophandel dryven, zeg ik u; my ontbreeken daar toe alleenlyk kundigheden en hulpmiddelen; en deeze beide hope ik in u te vinden.
DORVAL.
    Gy denkt wél. Ik zie dat de liefde vry is van vooroordeel. Maar leg u alleenlyk toe om Rozalia om te zetten en gy zult niet van staat behoeven te veranderen. Is het schip, welk zyne goederen overvoerde, in de handen der vyanden gevallen? [p. 97] weet, dat het, met deszelfs inhebbende goederen, verzekerd was, en het verlies dus niets betekent. Het berigt daar van staat in de publieke nieuwspapieren, en ik raad u dit aan Rozalia te boodschappen.
CLAIRVILLE.
    Ik loop ylings henen.


ZESDE TOONEEL.
DORVAL, KAREL, (nog gelaarsd.)
DORVAL, (wandelende.)
HY zal haar niet omzetten.... Neen.... Maar waarom niet, als ik het wil?... Een voorbeeld van eerlykheid, van moed... eene uiterste pooging op my zelven... op haar....
KAREL
(treed binnen en blyft staan zonder een woord te spreeken, tot zyn meester hem gewaar word, wanneer hy zegt:)
    Mynheer, ik heb het aan Rozalia doen ter hand stellen.
DORVAL.
    Ik verstaa u.
[p. 98]
KAREL
    Zie daar het bewys.
(Hy geeft het ontvangschrift van Rozalia aan zyn’ meester.)
DORVAL.
    ’t Is genoeg.
(Karel gaat henen. Dorval wandelt nog. Na eene korte tusschenpoos, zegt hy:)


ZEVENDE TOONEEL.

DORVAL, alleen.

IK zal dan alles opgeofferd hebben! Goederen:
(Hy herhaalt met verontwaardiging:)
goederen! myn hartstogt! de vryheid.... Maar is de opoffering van myne vryheid wel vast besloten?... O reden! wie kan u wederstaan, wanneer gy de betooverende uitspraak en de stem eener vrouwe aanneemt?... O mensch! gering en bekrompen schepsel, onnoozel genoeg om u in te beelden dat uwe misslagen en uw rampspoed van eenig aanbelang zyn in het heelal; dat een samenloop van oneindige toevalligheden uw ongeluk van alle tyden herwaards be- [p. 99] reidde; dat uwe aankleeving aan een wezen den keten bestiert van deszelfs lot: koom, hoor naar Constantia, en erken de iedelheid van uwe gedagten.... Ach! konde ik die kragt der zintuigen, die meerderheid van kundigheden, met welken die vrouw myne ziel overmeesterde en over dezelve heerschte, in my vinden; ik zou Rozalia zien, zy zou naar my hooren, en Clairville zou gelukkig zyn..... Maar waarom zou ik op die tedere en buigzaame ziel het zelfde vermogen niet verkrygen, dat Constantia op my verkregen heeft? Sedert wanneer heeft de deugd haare heerschappy verloren?... Laaten we haar gaan zien, laaten we met haar spreeken, en alles hopen van de opregtheid van haar karakter en van het gevoelen dat my bezielt. Ik ben ’t, die haare schuldelooze gangen hebbe doen afdwaalen; ik ben ’t, die haar gestort hebbe in droefheid en neêrslagtigheid; ik ben ’t dierhalve, die haar de hand behoore toe te reiken, en haar weder te brengen op den weg des geluks.
Einde van het vierde Bedryf.
Continue
[
p. 100]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ROZALIA, JUSTINA.

ROZALIA,
(in eene sombere houding, wandelt of staat roerloos,
zonder agt te geeven op ’t gene Justina tot haar zegt.
)
JUSTINA.
UW vader ontsnapt duizenden van gevaaren; uwe voorspoedige fortuin is hersteld; gy wordt meesteres van u lot; en niets van dit alles gaat u aan! In waarheid, mejufvrouw, gy verdient het geluk niet, dat u te beurte valt.
ROZALIA.
    .... Een altoosduurende band zal hen vereenigen!... Justina, is André onderregt? Is hy vertrokken? Keert hy weder?
JUSTINA.
    Mejufvrouw, wat gaat gy doen?
[p. 101]
ROZALIA.
    Myn welbehagen.... Neen, myn vader zal in dit noodlottige huis niet koomen.... Ik zal geene getuige zyn van hunne blydschap.... Ik zal ten minste vriendschapsbewyzen ontgaan die my vermoorden.


TWEEDE TOONEEL.

ROZALIA, JUSTINA, CLAIRVILLE.

CLAIRVILLE,
(Hy treed onverhoeds binnen; valt, by Rozalia koomende,
voor haar op de knieën, en zegt:
)
WEL aan, wreede! beneem my dan het leven! Ik weet alles. André heeft my alles gezegd. Gy houdt uwen vader van hier verwyderd. En van wien? Van een’ man die u aanbid; die zyn land, zyne maagschap, zyne vrienden, zonder tegenzin zoude verlaaten hebben om de zee over te steeken, zig te werpen voor de voeten uwer onbuigzaame ouderen, en aldaar te sterven of u te verkrygen.... Toen deelde de teedere, de gevoelige, de getrouwe Rozalia in myne kwellingen; maar nu, nu veroorzaakt zy dezelven.
[p. 102]
Rozalia,
(bewogen, en wat beteuterd.)
    Die André is een onbezonnen mensch. Ik wilde niet dat gy myn voorneemen zoudt weeten.
CLAIRVILLE,
    Gy wilde my dan bedriegen!
ROZALIA*, (driftig.)
    Ik heb nooit iemand bedrogen.
CLAIRVILLE.
    Zeg my dan, waarom gy my niet langer bemint? My uw hart ontneemen is het zelfde als my ter dood veroordeelen. Gy begeert myne dood. Ja, gy begeert ze. Ik zie het klaar.
ROZALIA.
    Neen, Clairville. Ik wenschte dat gy gelukkig waart.
CLAIRVILLE.
    En gy verlaat my!
ROZALIA.
    Maar zoudt gy niet gelukkig konnen zyn zonder my?
[p. 103]
CLAIRVILLE.
    Gy doorboort my het hart....
(Ondertusschen blyft hy geknield voor Rozalia, en valt, dit zeggende, met zyn hoofd tegen haare knieën; in deeze gestalte zwygt hy eenige oogenblikken, en berst vervolgens uit:)*
    Gy behoorde nimmermeer te veranderen!.... Dit hebt gy gezworen!... Zot die ik was, ik geloofde u.... Ach, Rozalia! deeze trouwe, elken dag gegeeven en ontvangen met nieuwe vervoeringen; wat is er van dezelve geworden? Wat is er van uwe zeden geworden?.... Myn hart, geschikt om den indruk uwer deugden en bekoorlykheden voor altoos te ontvangen en te behouden, heeft niets verloren van deszelfs gevoelens; maar gy hebt van de uwen niets overgehouden.... Wat heb ik gedaan, dat zy uit uw harte zyn uitgerooid?
ROZALIA.
    Niets.
CLAIRVILLE.
    En waarom hebt gy ze dan niet meer; noch die zo verrukkelyke oogenblikken, toen ik myne gevoelens in uwe oogen las?... Toen deeze handen (hy neemt er eene) zig verwaardigden myne traanen af te wisschen; die traanen, somtyds bitter en somtyds lieflyk, welken de vrees en de tederheid by beurten [p. 104] deeden vloeien..... Rozalia! maak my niet wanhopig.... uit deernis met u zelve. Gy kent uw hart niet. Neen, gy kent het niet. Gy weet al het hartenleed niet dat gy u vervaardigt.
ROZALIA.
    Ik heb er reeds veel van geleden.
CLAIRVILLE.
    Ik zal in het binnenste van uwe ziel een akelig beeld nalaaten, dat de ontsteltenis en de smart daar in levendig zal houden. Uwe onregtvaardigheid zal u agtervolgen.
ROZALIA.
    Clairville, maak my niet vervaard.
(Hem styf aanziende:)
    Wat begeert gy van my?
CLAIRVILLE.
    U te buigen of te sterven.
ROZALIA, (na eene korte tusschenpoos.)
    Dorval is uw vriend?
CLAIRVILLE.
    Hy weet myn verdriet. Hy deelt er in.
[p. 105]
ROZALIA.
    Hy bedriegt u.
CLAIRVILLE.
    Ik verging door uwe strengheden. Zyne raadgeevingen behielden my. Zonder Dorval zou ik niet meer in wezen zyn.
ROZALIA.
    Hy bedriegt u, zeg ik u; hy is een deugniet.
CLAIRVILLE.
    Dorval, een deugniet! Rozalia! denkt gy wel wat gy zegt? Twee wezens zyn er in de waereld, die ik omdraag in het binnenste van myn hart; Dorval naamlyk, en Rozalia. Hen aantasten in die vryplaats, is my eene doodlyke smart veroorzaaken. Dorval een deugniet! En ’t is Rozalia, die dit zegt! Zy!.... Niets ontbrak er meer aan om my te doen bezwyken dan mynen vriend te beschuldigen!
(Dorval treed binnen.)



[p. 106]

DERDE TOONEEL.

ROZALIA, JUSTINA, CLAIRVILLE, DORVAL.

CLAIRVILLE.
KOOM, myn vriend. Deeze Rozalia, weleer zo teêrhartig, tegenwoordig zo wreed, beschuldigt u zonder oorzaak, en verwyst my tot eindlooze wanhoope; my, die veleer zoude sterven, dan haar het geringste verdriet veroorzaaken.
(Hy verbergt, dit gezegd hebbende, zyne traanen, wykt agterwaards, en zet zig neder op een canapé aan het ander einde van de zaal, met de houding van een radeloos mensch.)*
DORVAL,
(Rozalia op Clairville wyzende, zegt tot haar:)
    Mejufvrouw, beschouw uw werk en het myne. Is dit het lot welk hy van ons moest verwagten? Eene doodlyke wanhope zal dan de wrange vrugt zyn van myne vriendschap en uwe tederheid; en wy zullen hem dus laaten sneuvelen!
(Clairville staat op, en gaat henen even als iemand die in den blinden toeloopt. Rozalia oogt [p. 107] hem na; en Dorval, zig een weinig bedagt hebbende, vervolgt op een’ zagten toon, zonder Rozalia aan te zien:)
    Bedroeft hy zig, ’t is ten minsten ongedwongen. Zyne eerlyke ziel kan alle haare smarte vertoonen..... En wy, beschaamd over onze gevoelens, wy durven die aan niemand vertrouwen; wy verbergen ze.... Dorval en Rozalia, te vrede met de kwaade vermoedens te ontgaan, zyn misschien snood genoeg om zig daar over heimlyk toe te juichen....
(Hier wend hy zig onverhoeds tot Rozalia.)
    Ach! Mejufvrouw! zyn wy geschikt tot zo veel vernedering? Zullen wy zulk een veragtlyk leven nog langer begeeren? Wat my betreft, ik zou my niet onder de menschen konnen dulden, indien er, op de gansche ruimte, die zy bewoonen, eene eenige plaats was, daar ik de veragting verdiend hadde.
    Zelf het gevaar ontvlugt zynde, koom ik u nu ter hulpe. Ik moet u herplaatsen in den rang in welken ik u gevonden heb, of sterven van verdriet.
(Hy houd hier een weinig stil, en zegt wyders:)
    Rozalia, antwoord my. Is de deugd by u van eenige waarde? Bemint gy haar nog?
[p. 108]
ROZALIA.
    Zy is my dierbaarder dan het leven.
DORVAL.
    Dan zal ik tot u spreeken over het eenige middel om u met u zelve te bevredigen; om der maatschappye, in welke gy leeft, waardig te zyn; om de voedsterlinge en vriendin van Constantia te moogen heeten, en het voorwerp des eerbieds en der genegenheid van Clairville te zyn.
ROZALIA.
    Spreek, ik hoor naar u.
(Rozalia leunt op den rug van een’ armstoel, met het hoofd op eene hand, en Dorval vervolgt:)
    Bedenk, Mejufvrouw, dat een enkel lastig denkbeeld welk ons byblyft, genoeg is om het geluk te vernietigen; en dat de bewustheid van eene kwaade daad het lastigste van alle denkbeelden is. (Met nadruk en schielyk.) Wanneer wy het kwaad bedreven hebben, verlaat het ons niet meer: het vestigt zig met schaamte en wroegingen in het binnenste van onze ziel; wy draagen het met ons om, en het pynigt ons onophoudlyk.
    Indien gy eene onregtvaardige neiging opvolgt, zyn er oogen, welken men voor altoos moet ver- [p. 109] myden; en deeze oogen zyn die van twee persoonen, voor welken wy den grootsten eerbied op aarde hebben; men moet zig van hen verwyderen, voor hun wegvlieden, en met beschaamden aangezigte in de waereld verschynen.
(Rozalia zugt.)
    En, verr’ van Clairville en Constantia, waar zouden wy henen gaan, wat zouden wy worden, welk zou ons gezelschap zyn?... Ondeugend zyn, is zig veroordeelen om te verkeeren en zig te vermaaken met ondeugenden; ’t is verward willen blyven onder eene menigte wezens, zonder goede beginselen, zonder goede zeden en zonder karakter; ’t is leeven in eene gestadige beguicheling van een woelig en wisselvallig leven; ’t is, bloozende, de deugd pryzen, die men vaarwel heeft gezegd; uit den mond van anderen de verfoeijing van daaden hooren, die men zelf bedreven heeft; gerustheid zoeken in stellingen, die door den adem van een’ eerlyk’ man om verre geblaazen worden; ’t is de bronader van waare geneugten, van de eenigen die eerlyk, ernsthaftig en verheven zyn, zig voor altoos toesluiten; en, om zig zelven te ontvlugten, zig overgeeven aan den overlast van alle die beuzelagtige tydkortingen, in welken de tyd verloopt onder het vergeeten van zig zelven, het leven van ons wegsnelt en verloren gaat..... Rozalia, ik spreek [p. 110] niet by vergrooting. Als de draad van den doolhof afbreekt, dan is men niet langer meester van zyn lot, dan weet men niet hoe verr’ men kan afdwaalen.
    Gy zyt verschrikt, en gy weet slegts een gedeelte van uw gevaar.
    Rozalia, gy hebt op het punt gestaan om het grootste goed te verliezen, welk eene vrouw op de aarde kan bezitten; een goed, welk zy onophoudlyk moet afsmeeken van den Hemel, die daar mede spaarzaam is; eenen deugdzaamen egtgenoot. Gy zoudt den plegtigsten dag van uw leven door eene onregtvaardige daad getekend, en u veroordeeld hebben om van schaamte te bloozen op het herdenken aan een tydstip, welk men zig niet dan met eenen alleraangenaamste aandoening moet te binnen brengen.... Bedenk, dat de beeldtenis van den verraden en wanhopigen Clairville u verzeld zoude hebben aan den voet dier altaaren, alwaar gy myne eeden zoudt ontvangen hebben. Het strenge gezigt van Constantia zoudt gy op u getrokken hebben. Zie daar, welke de vervaarende getuigen van onze verbindtenis zouden zyn geweest.... En dat woord, zo lieflyk om uit te spreeken en te hooren, wanneer het geluk van twee wezens, wier onschuld en deugd hunne lusten opofferden, daar door verzekerd en ten hoogsten topp’ word gevoerd; dat noodlottige woord zou onze onregtvaardigheid en onze [p. 111] ellende voor altoos bezegeld hebben..... Ja, mejufvrouw, voor altoos. De dronkenschap houd op. Men ziet elkander gelyk men is. Men veragt, men beschuldigt elkander; en de rampzaligheid neemt een’ aanvang.
(Hier ontsluipen Rozalia eenige traanen, die zy steelswyze afveegt.)
    En waarlyk, wat staat kan men maaken op eene vrouw, wanneer zy haaren minnaar heeft konnen verraden? op eenen man, wanneer hy zynen vriend heeft konnen bedriegen?.... Hy, mejufvrouw, die zig durft begeeven in onslaakbaare banden, behoort in zyne gade de voortreffelykste der vrouwen te zien; en Rozalia zou, in weêrwil van haar zelve, in my niets anders zien dan den slegtsten der mannen....
Dat kan immers niet zyn.... Ik kan de moeder myner kinderen niet te veel eerbieds toedraagen; ik kan niet te hoog van haar geagt worden.
    Gy bloost. Gy slaat uwe oogen neder.... Hoe nu? Zou het u beledigen, dat er in de natuur iets heiliger voor my ware dan gy? Zoudt ge my nog willen wederzien in dien vernederenden en wreeden toestand, in welken gy my ongetwyfeld veragtte; in welken ik een’ afkeer had van my zelven; in welken ik schroomde u te ontmoeten; in welken gy my vreesde te hooren, en in welken onze zielen, [p. 112] dobberende tusschen ondeugd en deugd, verscheurd wierden?....
    Wat zyn wy ongelukkig geweest, mejufvrouw! Maar myn ongeluk heeft een einde genomen op het oogenblik waar in ik heb aangevangen regtvaardig te zyn. Ik heb de moeijelykste, maar tevens de volkoomenste overwinning behaald op my zelven. Ik ben wedergekeerd in myn karakter. Rozalia is niet langer voor my gedugt; en ik zou haar, onbeschroomdlyk, alle de wanorde konnen bekennen, welke zy veroorzaakt heeft in myne ziel, toen ik, in de allergrootste verwarring van aandoeningen en denkbeelden, die ooit sterveling heeft ondergaan, antwoordde.... Maar een onverwagt toeval, de misvatting van Constantia en van u, mitsgaders myne uiterste poogingen hebben my vry gemaakt... Ja, Rozalia! ik ben vry....
(Op deeze woorden schynt Rozalia te bezwyken. Dorval, die het bemerkt, ziet haar aan met eene lieftalliger houding, en vervolgt in deezer voegen:)
    Maar wat heb ik verrigt, ’t gene Rozalia niet duizendmaal gemaklyker kan volbrengen? Haar hart is geschikt om te voelen, haar geest om te denken, haar mond om aan te kondigen alles ’t geene eerlyk is. Hadde ik nog een oogenblik gewagt, ik zou, [p. 113] ongetwyfeld, van Rozalia het zelfde gehoord hebben, dat zy nu van my heeft gehoord. Ik zou naar haare woorden geluisterd hebben. Ik zou haar beschouwd hebben als eene weldoende godheid, welke my de hand toereikte, en myne wankelende schreden bevestigde. Haare stem zou de deugd in myn hart ontvonkt hebben.
ROZALIA, (met eene beevende stem.)
    Dorval!
DORVAL, (met minzaamheid).
    Rozalia!
ROZALIA.
    Wat moet ik doen?
DORVAL.
    Wy hebben de waardeering van ons zelven op eenen hoogen prys gesteld.
ROZALIA.
    Begeert ge myn wanhope?
DORVAL.
    Neen; maar ons koomen gelegenheden voor, in welken niets anders dan eene kloekmoedige daade ons weder opbeurt.
[p. 114]
ROZALIA.
    Ik verstaa u. Gy zyt myn vriend.... Ja, ik zal er moed toe hebben... Ik brand van verlangen om Constantia te zien.... Ik weet, eindlyk, waar het geluk my wagt.
DORVAL.
    Ach, Rozalia! ik herken u. Gy zyt het zelve, maar veel schooner, veel treffender in myne oogen dan ooit! Zie daar u zelve waardig de vriendschap van Constantia, de genegenheid van Clairville en de hoogagting van my; want nu durf ik my noemen.


VIERDE TOONEEL.

ROZALIA, JUSTINA, DORVAL, CONSTANTIA.

ROZALIA, (Constantia te gemoet loopende.)
KOOM, Constantia, koom, uit de hand uwer voedsterlinge, den eenigen sterveling ontvangen, die uwer waardig is.
CONSTANTIA.
    En gy, mejufvrouw, koom uwen vader omhelzen. Zie daar hem zelven.



[p. 115]

VIJFDE* en laatste TOONEEL.


ROZALIA, JUSTINA, DORVAL, CONSTANTIA, de oude LYSIMOND, ondersteund wordende door CLAIRVILLE en ANDRÉ, KAREL, SILVESTER, alle de huisgenooten.

ROZALIA.
ACH, myn vader!
DORVAL.
    Hemel! wat zie ik? ’t Is Lysimond! ’t Is myn vader!
LYSIMOND.
    Ja, myn zoon. Ja, ik ben ’t zelf. (Tot Dorval en Rozalia.) Nadert, myne kinderen, dat ik u omhelze.... Ach, myne dogter! Ach, myn zoon!... (Hy ziet hen aan.) Ik heb hen ten minste gezien.... (Dorval en Rozalia staan verbaasd. Lysimond bemerkt dit.) Myn zoon, zie daar uwe zuster.... Myne dogter, zie daar uwen broeder....
[p. 116]
ROZALIA.
    Myn broeder!
DORVAL.
    Myne zuster!
ROZALIA.
    Dorval!
DORVAL.
    Rozalia!
(Deeze woorden worden zo schielyk uitgesproken als de verbaasdheid vereischt, en men hoort ze genoegzaam in het zelfde oogenblik.)
LYSIMOND*, (nedergezeten.)
    Ja, myne kinders; gy zult alles weeten..... Koomt nader, dat ik u andermaal omhelze.... (Hy heft zyne handen naar den hemel.) Dat de Hemel, die my aan u, die u aan my wedergeeft, u zegene.... dat Hy ons alle zegene.... (tot Clairville) Clairville! (tot Constantia) Mevrouw, verschoon eenen vader, die zyne kinderen wedervind. Ik agtte ze voor my verloren.... Ik heb wel honderdmaal tot my zelven gezegd: ik zal ze nooit wederzien. Zy zullen my niet meer zien. Helaas! zy zullen misschien altyd onbekend aan elkander blyven.... Toen ik vertrok, myne lieve Rozalia, was dit myne zoetste hope, dat ik u zoude moogen aanwyzen eenen myns waardigen zoon, eenen uwe toegenegenheid waardigen broeder, die u tot eenen steun zoude dienen, wanneer ik niet [p. 117] meer zal zyn... en dit, myn kind, staat wel haast te gebeuren.... Maar, myne kinderen, waarom zie ik die vervoeringen nog niet op uw gelaat, welken ik my beloofd had?.... Myne hooge jaaren, myne zwakheden, myne aannaderende dood bedroeven u.... Ach! myne kinders, ik heb zo veel gearbeid, zo veel geleden!... Dorval! Rozalia!
(De gryzaard houd, dit zeggende, zyne armen uitgespreid naar zyne kinderen, welken hy beurtlings aanziet, en noodigt om elkander te herkennen.)
(Dorval en Rozalia zien elkander aan, vallen in elkanders armen, en gaan gezamentlyk de knieën van hunnen vader omarmen; uitroepende:)
    Ach, myn vader!
Lysimond,
(hun de handen opleggende, en de oogen ten Hemel heffende, zegt:)
O Hemel! ik dank u! myne kinders hebben elkander gezien; zy zullen, hoop ik, elkander liefhebben, en ik zal vergenoegd sterven.... Clairville, Rozalia was u dierbaar.... Rozalia, gy beminde Clairville. Gy bemint hem altoos. Koomt hier, dat ik u beiden met elkander vereenige.
[p. 118]
(Clairville, zonder te durven naderen, strekt alleenlyk de armen uit naar Rozalia, met alle beweegingen van verlangen en drift. Hy staat te wagten. Rozalia ziet hem een oogenblik aan en gaat een’ stap voorwaards. Clairville vliegt haar te gemoet, en Lysimond vereenigt ze.)*
ROZALIA, (vragende.)
    Myn vader?....
LYSIMOND.
    Myn kind?....
ROZALIA.
    Constantia.... Dorval.... zy zyn elkander waardig.
LYSIMOND, (tot Constantia en Dorval.)
    Ik verstaa u. Koomt myne lieve kinderen, koomt hier. Gylieden verdubbelt myn geluk.
(Constantia en Dorval naderen met eene defitige houding tot Lysimond. De goede gryzaard neemt de hand van Constantia, kust dezelve en bied haar die van zynen zoon, welke Constatia aanneemt.)
[p. 119]
LYSIMOND,
(weenende, en de oogen met de hand afveegende, zegt:)
Deeze traanen zyn van blydschap, en zy zullen de laatsten zyn.... Ik laat ulieden groote goederen na. Neemt er uw genot van gelyk ik ze verkregen heb. Myne bezittingen hebben myne eerlykheid nooit iets gekost. Myne kinders, gy kondt ze bezitten zonder wroeging.... Rozalia, gy beschouwt uwen broeder, en van hem koomen uwe oogen, in traanen dryvende, tot my weder... Myn kind, gy zult alles weeten; ik heb u alreede gezegd..... Doch verschoon uwen vader, verschoon uwen aandoenlyken en kieschen broeder van deeze bekendtenis.... De Hemel, die myn leven heeft doormengd met wederwaardigheden, heeft deeze laatste oogenblikken zuiver voor my bewaard. Myn lieve kind, laat my genot daarvan hebben.... Alles is tusschen ulieden geregeld.... Myne dogter, zie daar den staat van myne bezittingen.
ROZALIA.
    Myn vader!....
LYSIMOND.
    Neem aan, myn kind. Ik heb geleefd. ’t Is tyd, dat gy leeft, en dat ik sterve. Morgen, als [p. 120] het den Hemel behaagt, zal zulks zonder leedwezen geschieden. Hou daar, myn zoon; dit ’s de korte inhoud van mynen uitersten wil. Gy zult denzelven de verschuldigde eere bewyzen. Vergeet vooral André niet. Aan hem heb ik het genoegen te danken van by u te moogen sterven. Rozalia! ik zal nog aan André gedenken, wanneer uwe hand my de oogen sluiten zal.... Gy zult zien, myne kinders, dat ik alleenlyk met myne genegenheid raad geleefd, en dat ik u beiden even lief gehad hebbe. Het verlies, dat ik geleden heb, is van weinig belang. Gylieden zult het in ’t gemeen draagen.
ROZALIA.
    Wat hoor ik, myn vader?.... men heeft my overgemaakt....
(Zy bied haaren vader de porte-feuille aan, welke Dorval haar gezonden heeft.)
LYSIMOND.
    Men heeft aan u overgemaakt?.... Laat ons zien.... (Hy opent de portefeuille, beziet den inhoud, en zegt:) Dorval, gy alleen kunt dit geheim ophelderen. Deeze effecten behoorden aan u. Spreek; zeg ons, hoe zy in de handen van uwe zuster gekoomen zyn.
[p. 121]
CLAIRVILLE, (driftig.)
    Ik heb alles begrepen. Hy heeft zyn leven voor my gewaagd.... zyne bezittingen aan my opgeofferd....
ROZALIA,
(tot Clairville.)
Zyn’ hartstogt!

CONSTANTIA,
(tot Clairville.)
Zyne vryheid!

CLAIRVILLE.
Ach, myn vrind!
(Hy omhelst hem.)
(Deeze woor-
    den worden
    zeer schie-
    lyk uitge-
    sproken, en
    bynaar in
    het zelfde
    tydstip ge-
    hoord.
)
ROZALIA,
(zig in de armen van haaren broeder werpende,
en de oogen nederslaande.
)
    Myn broeder!...
DORVAL, (grimlachchende.)
    Ik was een zot. Gy waart een kind.
LYSIMOND.
    Myn zoon, wat wil dit zeggen? Gy moet hun zekerlyk eenige groote reden van verwondering en [p. 122] blydschap gegeeven hebben, die ik niet begryp, en waar in uw vader niet deelen kan.
DORVAL.
    Myn vader, de vreugde van u weder te zien, houd ons allen in verrukking.
LYSIMOND.
    De goede Hemel, die de kinderen door de ouders, en de ouders door de kinderen zegent, geeve u kinderen, die naar u gelyken, en die de genegenheid, welke gy my betoont, aan u wedervergelden!

EINDE van het vyfde en laatste Bedryf.



[p. 123]
_____________________________

Ik heb beloofd te zullen zeggen, waarom ik het laatste tooneel niet zag vertoonen. Zie hier de reden. Lysimond was niet meer. Men had een’ zyner vrienden, die ten naasten by zyne jaaren, zyne gestalte, zyne stem en zyne gryze hairen had, overgehaald om zyne rol in het stuk te speelen.
    Dees gryzaard kwam in de zaal, gelyk Lysimond voor de eerste keer daar in gekoomen was, onder de armen gehouden door Clairville en André, en gekleed met de kleederen, die zyn vriend uit de gevangenis had medegebragt. Maar naauwlyks kwam hy ten voorschyn, of niemand kon zyne traanen inhouden, dewyl dit oogenblik van de vertooning, eenen man onder de oogen van het geheele huisgezin wederbragt, dien het onlangs verloren had, en die zo agtenswaardig en dierbaar by het zelve was geweest. Dorval weende. Constantia en Clairville weenden. Rozalia verkropte haare snikken, en wendde haare oogen af. De gryzaard, die Lysimond ver- [p. 124] toonde, geraakte geheel van zyn stuk, en begon desgelyks te weenen. De droefheid, van de meesters tot de bedienden overgaande, werd algemeen, en het stuk niet voleindigd.

Continue

Tekstkritiek

p. 35 Karel. er staat: Dorval.
p. 36 dat er staat: dat het
p. 38 laaten.) er staat: laaten.
p. 50 Dorval. er staat: Clairville.
p. 55 SILVESTER er staat: SILVESTRE
p. 58 eigen is.) er staat: eigen is.
p. 60 er staat: 68
p. 61 ongeval er staat: geval (on- toegevoegd op grond van custode op p.60]
p. 61 Zyt gy het, er staat: Zyt gy, het,
p. 72 Justina. er staat: Rozalia.
p. 75 handen.) er staat: handen.
p. 102 Rozalia er staat: Constantia
p. 103 uit:) er staat: uit:
p. 106 mensch.) er staat: mensch.
p. 115 VIJFDE er staat: VIERDE (custode op p.114: VIJF-)
p. 116 Lysimond er staat: Lyzimond
p. 118 ze.) er staat: ze.
Continue