Pieter Rixtel: Grooten Robbert. Amsterdam, 1742.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton07223
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 1]

P. RIXTELS

GROOTEN

ROBBERT,

Treur-Blyeindend-Spel.

[Vignet: De byen storten hier, het eelste dat zy lezen,
om de oude stok te voen, en de ouderloze weezen]

TE AMSTELDAM,
[...] 1672.




[p. 2: blanco]
[p. 3]

AAN DEN E. HEER

Mr. DAMMAS
GULDEWAGEN,

SECRETARIS

Der stadt Haarlem.

DE Dichtkunst is als een maaght, die, vreemt door de Wereldt reizende,
[...]
als het halve Spel inhoudt, van noden te hebben; daar in belachende vele Dichteren onzer eeuwe, die, alleen om in hun Voorreeden eikanderen op een hair te heekelen, en te scheeren, geheele Toneelspeelen uitsweeten; dewelke zy niet, als gebeden, aan den Amstel Schouburg willende opofferen, met zulk een ontstelteniflc, en laft in de mage dragen, dat zy daar aan zouden bariten, zoo zy die zelfs niet in alle gczelschappcn uitbraakten, en elk Po‘et alleen, voor alle Perfonagien speelde. Die dolheit haat ik, maar niet die Őervan bezetenzyn; miflchien omgeenvyant van my zelfs te wezen, en geen doorluchtige zielen de luft te nemen, van uit de Hengstebron zich zat, tot fpouwens toe, te drinken. Deze Robbert is nu dŐUwe, doet Őer uw wil mede; maar bescherm hem niet t zoo zyn deught hem niet beschermen kan; naardien ik begeere dat hy aanilonts in zyn geboorte werde gefmoort, indien hy zelfs de nyt, en Őt onverstant niet kan verwinnen. Dit wensche ik,
MYN HEER,

U Ed. Dienaar PIETER RIXTEL.



INHOUD.

HIer totnt men, dat de Liefde is sterker als gewelf; ŐDe pligt van Br teders, en van Zusters, en van Vader \ Hoe veel een Wichelaar by wyfe Vorflen geld; En boe oprechte Trouw, door hulp van een Verrader, Het bloedige offer van een Vorfl en Veldheer fluit, Zyn Vyand overwint met zyn verwantte Bruid.



[p. 6]

SPREEKENDE PERSONAGIEN.

ROBBERT, Vorst der Saxen.
REYNOUT, gevangen Koning van Northumberlandt.
RUDOLF, Veldtheer van Robbert.
LEONORA, Dochter van Reynout.
SOPHIA, Dochter van Reynout.
ADELBART, Broeder van Rudolf, en Opperhooftman van Robberts Lyfwacht.
KAREL, Vertroude van Adelbart.
WOLFAART, & BALDEWYN, } Veldwichelaren der Saxen.
ROELAND, Koning der Schotten.
EDMUND, Prince der Schotten, en Broeder van Roeland.
ZWYGENDE PERSONAGIEN.
KAMERLING VAN ROBBERT.
LYFWACHT VAN ROBBERT.
SCHILTWACHT VAN REYNOUT.
AUTERKNAPEN.
GEVOLG VAN SCHOTSE EDELLIEDEN.
GEVOLG VAN SCHOTSE SOLDATEN.
SCHILTKNAAP VAN RUDOLF.



[p. 7]

ZOo dwingt uw dapperheit, al wien u tegenstaat,
Uw Schiltleeuw, die zyn klaauw in Őt hart der Britten slaat,
Verlangt, om, van zyn bandt ontketent, voort te springen,
En, hongŐrig op den roof, in Schotlant door te dringen,
Daar Roelant, in zyn Hof, vast siddert voor uw macht,
En, ongewapent, Őt juk der Saxen reeds verwacht;
Die, door het metselwerk, getorent tot de wolken,
Dat Schot-en EngŐland scheidt, en toomt de twist der volken,
Verlangen met den Ram te breeken, om uw va‰n,
En standaart, tegen Őt NoordŐ, op Őt einde, aan dŐOceaan,
Te planten, daar de Zon onze oogen doet verwachten,
Een korter ommeloop by dage, en langer nachten.
Dies, eer de Middagzon het krygsvolk meer vermoeid,
VindŐik, ™ Vorst!gera‰n, dat zich den voetknecht spoeid,
En voort trek, om, vol moets, Severus steene wallen;
Verlaten van haar wacht, met stormtuig aan te vallen.
Een sterkte is haast gesloopt, daar niemand werstandt biet.
VervolgŐuw zegen, nu uw vyant u ontziet,
En, kruipende in zyn schelp niet naar u uit dard kyken,
Terwijl hy al acht verwinnaar van zyn Ryken.
ROB. Verwinnaar Rudolf! Neen. Toen ik het al verwon
Wat Humberlant in Őt velt tot werstant brengen kon,
Wierdt ik verwonnen, een een slaaf van myn gevangen.
[p.8]
Dees borst, die, by de Brit, zes wonden heeft ontfangen,
Eer dat ik myn gebiedt, tot hier, hadt voortgezet,
Voert gaaf, en ongequetst, den veldtslag uit, en redt
Zich moedig door Őt gevaar, dat overal my dreigde,
Tot dat de zegen zich aan onzen degen neigde,
En myn begeerig ook op onze plondŐring viel,
Toen trefte my een schicht, door Őt harnas, in de ziel:
Geen rusting kon die scheut, van deze borst, doen stuiten,
Of ik had voor een oog myne oogen moeten sluiten.
RUD Durft dŐoverwonnen noch, die hem verwan, vera‰n!
Men strafze met de doodt, die u naar Őt leven staan,
Zo wreet, dat elk uw wraak, voor eeuwig, zal gedenken.
Daar straffeloosheidt heerscht, tracht elk de Kroon te krenken.
ROB. ď Raadslag! VerrŐvan Őt wit, en myn genegentheit,
Onkundig van Őt geval, myn krygsmoet opgeleit,
Die nu moet onder Őt juk eens overwonnen duiken.
Wat straf zal ik aan die, om wien ik ly, gebruiken?
Want eischt haar schult de dood, en zoudŐik veilig gaan,
Zoo most zy zyn gestraft, eer zy me hadt misdaan.
Nu waar Őt een dolligheit, dat ik, gequetst door dŐogen
In Őt hart, deedŐ sterven die ik niet zou derven mogen:
™ Neen! myn hart wierdt zelfs, in Őt haar, ter doodt gewont.
Zy, die my griefde, alleen hersteldt me wer gezont,
Indienze wil. Ik moet lang quynen, of kort sterven,
Kan ik geen artzeny van wedermin verwerven.
RUD.¤¤Is dat een krygsmans taal? (de Vorst zy niet gestoort)
De min, een quelling van een ledig hart, behoort
Op uw gemoet, noit stil, maar woelende om te stryden,
Gewent tot honger, dorst, en hitte, en kou te lyden,
Geen stant te grypen. Őt Voegt lafharigen in Őt Hof
Te minnen; maar uw hooft, dat met onwelkbaar lof
Bevlochten is, past niet al vleyende te bukken,
Om van een Maagden mont de kusjes af te plukken.
Een vrouw naar Őt oog te zien, is Robbert te gering;
Hy zie op Őt oorlogspaart, met bloten arm en kling,
[p.9]
Den vyand onder Őt oog, en door Őt gedreun der tromŐlen
Gemoedigt, ruk al voort, en scheur de dichte dromŐlen
Zyns vyands, door zyn speer, die drillende op zyn arm,
Het veldt met lyken vult, de lucht vol moortgekarm,
En hem, naar Őt sneuvŐlen van zyn vyandst heyr, doet klimmen,
Tot daar aan Őt blaau gewelf de helle starren glimmen.
Dat voegt hem; niet een vrouw te vleyen om Őt genot
van Hare dartŐle min.
ROB¤¤¤¤¤¤Mogt Mars, ons Wapengodt,
Wiens oorlogsspoor ik volg, naar dat zyn toorts de landen,
En Őt nergetrapte graan, deedŐ lichter lagen branden,
Terwyl den ruwe wolf in naakte lyken wroedt,
En tot zyn schinkels toe treed over Őt veldt in Őt bloedt,
Zich blaakŐren in de min van Venus, zonder schanden,
Daar zyn bedryf, ontdekt, Merkuur deedŐ watertanden
Op zulk een snoepery, Vulkanus net wel waart;
Wat voegt dan Robbert niet, die zyn gequeste paart
Te wet dreef in den Teems, den Humber door deedŐ swemmen,
En voorneemt Schot en Yer, hoe wilt zy zyn, te temmen.
IsŐt my nu schande een vreugd te scheppen, in Őt gezicht
Van haar, veel meer gewenscht, als heden Őt morgenlicht?
Kan nu geen minnevrucht ontrent de lauwŐren wassen?
En zouden aan dees hals geen buigende armtjes passen,
Die my een tenger Wicht om dŐyzŐre schouders vlocht,
Dat voor een lonkende oog myn hart en zinnen kocht?
Zoo leg ik schilt en swaart op Venus autaar neder,
En kies voor Őt harde staal een Maaght, zo schoon als teder.
RUD. Kan nu uw oorlogsmoedt, die over zee gestapt,
Uw swaart, verroest van Őt bloedt, op helmen stomp gekapt,
Door konings strotten dreef, en wie u dorst bespringen,
DeedŐ buigen voor uw magt, zig zelfs niet meer bedwingen,
[p.10]
Zoo stort uw krygsroem ner, en om een teere Maaght
Werdt uw gezag, uw heir, ja Őt gantsche Ryk, gewaaght.
De wellust voegt een Vorst als dŐoorlog is gewonnen,
Of als zyn vyandt hem een vaste vre wil gonnen;
Maar niet wanneer hy eerst zyn standaart heeft geplant
Op nieuw gewonnen gront, rontsom in Ős vyands lant,
Dat, door de kryg verwoest, geen lyftocht uit kan geven,
Waar by Őt vermoeide heir zoo verŐvan huis zal leven,
Őt Welk dag op dag in Őt velt gedreigt wort, met een slag,
Daar (zoo hem die mislukt) hy nergens vluchten mag,
Terwyl de Zee hem op een eilandt houdt besloten.
Mars heeft het bedtgenot van Venus wel genoten;
Doch niet wanneer zyn toorts noch blakerde op de hey,
Gehucht, en steden storte op stadt en veldtgeschrey;
Maar als zyn arm bebloet tot dŐelleboog, den zegen,
Helthaftig door het swaart hadt in de vuist gekregen,
Dan heeft hy, wyl zyn moedt in Őt veldt was uitgewoelt,
Zyn min en gramschap beide in Venus lust gekoelt;
Envolgt gy Mavors spoor, onvli nuŐt oog der vrouwen,
Voer dŐoorlog uit, en breng het Saxen heir, behouwen,
Wer over Zee, naar huis: het Hof geeft plaatze en tyd
Te klagen aan een Maaght, wat tocht gy om haar lydt.
Maar hoe kan hier de Min uw dappŐre ziel behagen,
Daar gy licht morgen zyt gevangen of verslagen?
De Vorst verslaaf zich niet zoo licht aan een slavin.
ROB. Slavin. van Konings bloede, en waardig Robberts min.
RUD. Hoe, Lenora! nu gevangen met haar Vader?
ROB. Die wergalm trekt myn min tot hare ziel noch nader.
RUD. Die hartstocht voert u zelfs meer van u zelven af.
ROB. Zy stal myn hart: och! of zy Őt haar my weder gaf!
RUD. Heeft zelfs de Vorst het hart verloren, wat zal Őt wezen?
ROB. Die meer ontfangt als geeft, heeft geen verlies te vrezen.
RUD. Voor Őt dapper mannenhart een tenger maagden wer.
ROB. Een maagdenhart is vaak zoo vol van moedt, als teer.
[p. 11]
RUD. Kan dan verslagenheit en krygsmoedt tŐzamen wonen?
ROB. Der vrouwen dapperheit blonk eer in dŐAmazonen.
RUD. Maar niet in Őt Britsche kroost, tot geilheit opgevoet.
ROB. Trok Vaodicea den vyandt niet te moet?
RUD. Wierdt ook haar vrouwen heir door mannen niet verslagen?
ROB. Zy heeft nochtans de roem van dapper me gedragen.
De liefde op Őt bedt vervrouwt, in Őt veldt een krygsheldt, niet.
RUD. Geen grooter ramp als die het minnende oog niet ziet.
ROB. Wat mag geen Vorst bestaan?
RUD.¤¤¤¤¤¤¤¤Wat moet een Vorst niet schromen?
ROB. Ik kan al wat ik wil.
RUD.¤¤¤¤¤¤¤¤Als gy u zelfs kunt tomen.
ROB. Wat past myn lust dan niet?
RUD.¤¤¤¤¤¤¤¤Niet minder dan de min.
ROB. De min geeft laffen moet.
RUD.¤¤¤¤¤¤¤¤Zy roept de lafheit in.
ROB. Wat schade geeft de liefde?
RUD.¤¤¤¤¤¤¤¤¤¤Een dwaasheid aan de Vorsten.
ROB. ¤¤Myn schoudŐren, die de last der Saxen Ryken torsten,
Alleenig kunnen ook de liefde en krygszorg la‰n,
En blyven als een rots in storm en barning staan.
Spaar dan uw tegenraadt, gehoorzaam my, ga heenen,
En haal die Morgenzon. Zeg dat ze noch door wenen,
Noch tranen, Őt godŐlyk licht van haar gezicht bedek;
Maar ryze in glans, de mist van myne ziel optrekŐ,
En my verquik, gelyk de dageraat de beemden.
Brengtze in myn tent.
¤¤¤¤¤¤¤¤¤¤Rob. Lyfw. binnen.
RUD.¤¤¤¤¤¤¤¤Hoe kan een grootze ziel vervreemden,
Die eerst, al wat hy zag, verwon, buigt als een riet,
En word verwonnen nu hy dŐoverwonnen ziet.



[p. 12]

TWEEDE TOONEEL.

RUDOLF, SCHILTKNAAP VAN RUDOLF,
SOPHIA, en twee ROVERS.

SOPH. ACh! Hemel! redt my uit de klauw der schendenaren.
¤Help, moort!
RUD. Die moort roep komt van achter ginsche blaren.
SOPH. Zyn hier geen menschen die my hoeden in den nood.
¤Ach! moet ik sterven, steekt my ongeschonden doot.
RUD. Men redt de Juffer, die zich werloos weert met zuchten.
Staat* af: verweert u: zie de blode schelmen vluchten:
¤Het waar hun slechts te doen om schennis, en om buit.
¤Gy zyt gered, Mevrouw, klaag nu uw krop gansch uit.
¤Wat zucht gy? wie zal hier uw ongeluk iets vergen?
SOPH. Moet ik dan lyf en eer nu by myn vyant bergen?
RUD. Ben ik uw vyant? wie zyt gy dan? uit wat ryk?
¤Rechtschapen krygsmoet doet geen Maagden ongelyk,
¤Noch hinder. Spreek, Mevrouw. Ei, smoor niet in uw klachten.
SOPH. Ik ben de dochter van den Humbervorst, wiens machten
¤Te lande en water nu verdelgt zyn, door den Sax;
¤En of hy zelf noch leeft of doot is...
RUD. ¤¤¤¤¤¤¤¤¤¤¤¤¤Zult gy ftrax
¤Aanschouwen.
SOPH.¤¤¤¤Leeft hy dan? RUD.¤¤¤¤¤¤¤Als ik. SOPH.¤¤¤¤¤¤¤¤¤¤En zonder wonden?
¤Dat ik hem zie.
RUD.¤¤¤¤¤¤Ik zelf ben naar hem afgezonden.
¤Hier is uw Vaders tent. Hou schiltwacht, zeg uw Heer,
¤Dat Rudolf hem verzoekt terstont te spreeken; keer
[p. 13]
Niet zonder hem, de Vorst gebiedt het. Soph. Ach! hoe enden De itaten van Őt geluk der Vorsten in elenden. Rud. Daar komt hy, beide voor-en tegenfpoet getrooft. DERDE TOONEEL. RŸdolf, Reynoot, Sofhia, SchiltKnaap, En Schiltwacht. Sop H Ach! Vader! ik befwyk. Rey. Heb ik u hier, mynkrooft^ In dŐarmen! Soph. Ach! Rud. Zy fwymt. Rey. Zysterstjš Heer! zie neder; Ők VondŐ u verlooren, en gevonden, moet ik weder U ftraks verliezen, kindt! Soph. Ach! Rud. Zy bekomt wer; maar De blydtschap, zettende al degeesten schielyk haar VanŐt hart af, hadt bykans haar Őt leven ook doen miiln. R E Y.Geen dautof kan dŐakker zoo by zoomertyt verfriffen, Als uw ontlooken oog myn ziel. Soph. In slaverny! Rey. De ziel der Wysen leeft, hoe swaar gevangen, vry. Voelt smaat, noch last, dien hier het lichaam heeft te dragen. De wil des Hemels moet ons mede, als hem, behagen; Hy geeft, aan dien hy wil, Őt geluk, en eischt het wer. Verheft de laagste in top, en werpt de hoogste neer. Maar hoe komt gy hier mede in Őt Saxe heir gevangen? Soph. Vry willig, en om u, door kinderlyk verlangen* Want toen de veldtflag was geeindigt, ieder vloot, En ik, onwetende, of gy levend waart of doot: De vluchteling te paarde, ook volgde om vry te leven, Heb ik myŐs nachts,in Őt boicb,niet ver yan hier begeven, En horende Őt gerugt, dog nog onzeker, dat Den Sax, u, eerst gewont, daar naar gevangen hadt^ Befloot myn liefde u by den vyant te bezoeken Ľ Maar tredende van Őt paart, zyn uit verborgen hoeken^ En moortfpelonken, twee geweldenaars gefpat; Ikvlugt: zy volgen, tot den een myn lokken vat, En dŐander my op dŐaard* wil werpen, om te schenden: Help! riep ik, en dees Heer, de hemel wou hem zenden, Verloste my. Wat loon voor zulk een daat en trouw? RŸd. Myn ziel en degen zy n ten besten voor een vrouw. Re Y. U w zuster heeft uw komste alhier nog niet vernomen. S o p H. Isze ook gevangen? Re y n. Neen, vrywillig hier gekomen^ Toen Rudolf met zyn lans myn moedig paart doorreeg, Dat ftraks voor over, met zyn Heer, ter aarde zeeg, Die van zyn oorlogsvolk verlaten, niet moge leven, Of moft zig willig aan dien Veltheer overgeven. Uw zuster ziet van verrŐ da: ik werdŐ weggebragt. Zy volgt te paarde, en komt gevlogen, onverwagt, Daar my der Saxen Vorst verwelkomt, als gevangen; De liefde doet haar om myn oudeschouders hangen, Of zy Őer om besterst. zy iprak: ik leef als gy, In vryheit vrolyk, of bedroeft in flaverny: Ők Zal u, myn vader, ramp als voorfpoet helpen dragen. Ru 0. De Vorst, den adel, en al dŐandŐren die dit zagen, Staan voor Őt heldinneftuk, en trouw, verbaaft en ftom. VIERDE TOONEEL. Ľrt;dolf,reynout,sophia, Leonora^ Schiltknaap VAn RŸdOLF, SChILTWACHT VAn Re•nout. Ikon. Yt mede in flaverny, myn zuster, wellekomj Sop H * jf.ant ons nu tŐzamen met onze ouden vader fwerven. L E o N. Ons treffe een lot, als hem! Soph. Wy willen met hem sterven! Re Yn. Reym. Of leven; want myn ziel, nu zy u beide ziet, Acht fcepter, kroon nog ryk, ja zelfs de vryheit niet. Gy maaktme in ongeluk gelukkig, schoon myn dagen J En zorg, Őt gerimpelt hooft doen gryze hairen dragen. Myn eenen voet op Őt velt, myn ander treet in Őt graf, En ik myn ziel om u met luft ten offer gaf. Nog luft my Őt leven, nu myn dogters zyn behouden. Rud.Myn Heer, vergeef het my,zo myn verzoek uw ouden En afgeftrcden ziel, met droef heit mogt belaan. R E Y N.Daar is geen leedt meer voor die Őt al heeft doorgeftaan. R u D. De Saxe Vorst, nu meer gemoedigt,door den zegen By hem, te velde, op u, uw kroon, en heir verkregen, Beluft den buit te zien, van wapenen en gout, Heeft alles deze nacht by toortslicht aangeschout, Verwondert om de schat, gerooft by onze benden. RE Y N. Zoo plagt altyt het radt van dŐoorlog zig te wendenj Nu heeft de eene, en dan den ander wil *an Őtgelt. De veltbuit krygt men, en verlieft men door gewelf. R u d. Maar flaande in Őt endŐ verbaaft zyne ogen heene en weder, (teder Vraagt naar de maagt, die flus, zoo vol van moedt, als Van lighaam, en zoo ryk van schoonheit als van deugt, De vader volgde in zyn gevankenis, met vreugt. Ri•n. Die reden treft myn hart, dat zelden schrikt van woorden. R Ÿ D. Mit fweeg de Vorst, of hy zyn wil voor Őt volk verfmoorde, Maar zynde alleen, gebood hy aanftonts, dat ik zouw Hem leevŐren in zyn tent, het voorbeek van de trouw, Uw dochter Leonoor. Hoe! schrikt gy? R E Y N. Is dat wonder? De noot-eisch treft myn ziel, gelyk de dolle donder Een berg-eik,die zoo diep zyn wortels schiet in dŐaardŐ, Als zyn vereeuwde ftam, zyn takken, hemelwaart, OmverrŐ rukt. Ach! myn kint, zyt gy tot my gekomen 9e Op dat gy ftrax my wer zoud werden afgenomen J DenSaxgeoffert,die, noch Heiden zynde, enwreer, Zal juichen, alsgy zyt geschonden, om uwleet. (den, Heeft dan myn ouderdom niet ramps genoeg doorstreDat nog dit nootverzoek. myne oude en ftrammeleden Moet rukken in het graf: of wil die ftraffe Vorst Dat Reynout sterven zal?wel aan,doorstoot deezŐ borffc^ Tap met het hartebloet myn adem uit de wonden, Om niet te leven als myn dochter is geschonden. (hair," R u D. De zorg die meerder schuilt by Őt gryze als blonde En u nu pynigt, tilt aan myn verzoek te fwaar. (gen, Schoon Robbert wert alom door Őt fnel gerugt gedraDat hy, vol moet, te paarde in Őt velt zyn lyf dart wagen, En dapper met den •peer, en fabel in de vuift, Den vyant treffen, dat hetbloet langs dŐakkers bruift, Tot dat hy, die hem trots het hooft boot, heeft verwonnen, Noch is van hem noit maagt mishandelt, of geschonnen: Hy haat de geilheit en Őt blanketfel van de jeugt; Maar overwonnen door uw dochters trouwe en deugt," Verzoekt haar komft, niet om haar kuisheit te belagen, Maar om,haar voorbeelt ziende,opŐt zelve fpoor te jagen. R E Y N. Dat troosten stelt myn ziel inŐt vreezen niet geruft, Men eischt haar om haar deugt, en houd haar om de luft; Őt Is eerst nieuwsgierigheit, daar naar is Őt min, die zelden Bezadigt blyft, ook in doorlugtige oorlogshelden} |Want min, schoonze uit de deugt, inŐt hart haar oor* fprong nam, Is eerst bedekt en kuis, en fmoort haar eigen vlam; Maar door gelegentheit van vleyen, klagen, fmeken, En ftrelen aangeftookt, komt teffens uit te breken, Dan ftygt de brant van Őt hart naarŐt weelig brein,en doet De leden trillen door het koken van het bloet: Terwyl verbeeldingen van geile kittelingen De ziel vervoeren, dat geen reden haar kan dwingen! De Vorst verzoekt myn krooft, flechsom haar eens te zien; Maar Gy schutte, dat geen hant Sophias eer misde, Die door uw trouwe alleen nog leeft, en ongeschonden j En nu de Vorst u heeft om Leonoor gezonden, Verzoek, ja bid ik, dat gy, deze, my zo waart AlsdŐander, mede wilt beschermen, door uw fwaartj Voor die haar leven of haar kuisheit wil verkorten. RuD.Betrouwme,ik zal voor haar,is Őt noot,gewillig ftorten Al Őt adelyke bloet dat door myn aders fweeft, En voor haar eer aanŐt ftaalzich reets ten offer geeft; , Ja, Ők fweer u by de magt der Goden, dat geen handen Uw dochter, voor myn oog, met ongelyk of schanden Belasten zullen. REYN. Ach! Ru b. Verlaat u op myn trouw. Re y.ŐkOmhelsde u gisteren met vreugt,maar nu met rouw. Myn Leonora, ach! toen quaamtge om nu te lcheiden. RŸd.Őt Wort tyt. Reyn. Ga Leonoor, de hemel wil u leiden. Soph. Vaarwel,mynZuster,houd deDeugd voor ogen,daar Uw eer en leven by een heiden loopt gevaar. Uitdolf en Leonoor binnen. Re.Ze is weg,en uit myn oog,maar geenfins uit myn harte; Zy komt,de Vorst ten vreugde,en gaat,myn ziel ten fmarJVlyn dochter, die nu met uw vader, hier alleen, (te. Verlaten vanŐt geluk, myn rampen hebt gemeen, Sophia, zaagt gy ooit, toen eerst den Sax quam vallen Gewapent in ons ryk, my dreef uit burgt en wallen, Of toen ik met myn heir en schatten in het velt Geweken, bukken moeft voor machtiger geweltj Berooft al tŐeffens van myn goutkift, ryk en vrienden^ My treuriger als toen geluk en macht ons dienden; Maar nu beken ik, treft dit scheiden my veel meer Met rouwe inŐt harte, als al myn tegenipoet wel eer.Ő Soph. Heer vader, zy getrooft, den hemel zal beletten Dat maagdeschendenaars haar kuisheit niet befmetten, Noch heidensche afgodift beledige haar ziel, Die altyt aan de Deugd zich vaft verbonden hiel. (beden R e Y N. Kom, tren wy dan ter tente, en laat ons door gcDenHemel fmeken, dat hy haar volschone leden, Door geile onkuische drift, niet laat ontwyden; maar Door zyn gcleygeeft haar voor overlaft bewaar. Einde van bit eerste Bedryf. TWƒƒDE BEDRYF* EERSTE TOONEEL. RŸdolf,Leonora,Schiltknaap VAN RŸDOLF. RŸd, "\ €Yn schiltknaap, tree voor uit, verwagt my in JJiA. myn tent. Schiltknaap binnen. Nu zyn we alleen, Mevrou, hier is geen mensch ontrent Die ons verfpied. ei I wil myn vryigheit gedogen. Leo. De hemel ziet ons zelf met meer als duizent oogen. RŸd. Dat zyn de ftarren, die begunftigen mynftuk, Daar Őt dagligt Rudolf zou beroven van Őt geluk Dan hy zig inbeelt te genieten in het donker, Terwyl uwe ogen met haar vuur en hel geflonker * Myn ziel verlichten, enontsteken, datdebrant En liefde, die eerst fmeulde in hart en ingewant, Nu uitbarft, en de vlam myne ogen uit doet breken j Zo kan een maagdenoog een heldenborst ontsteken. Li E o.Ők Versta niet Wat gy zegt,noch minder wat gy meent. R v D. Is dan uw brein verfraait? of is uw hart versteent? Ha! Leonoor, ik zag! maar hadden toen de goden, (Zobrande ik niet) ofu, of myŐtgezigt verboden! Ik zag u minnelyk uw vaders ouden hals, Uit liefde omftrengŐlen met uw fnewitte armen, als Een groene wyngaartrank zig vlegt om dorre ftaken: Dat ftrelen, dagt ik, zou my meer als hem vermaken. Ach! wenschte ik, was ik haar vader ook in schyn, Ik waar gewillig out, om zo gekuft te zyn, Leo. Her is myn pligt myn liefde aan Vader te bewyzen^ Ru D. Schenk die aan jeugdig bloedt,niet aan verdroogde gryzen. Gun my uw liefde, en al de welluft, die daar uit, Met volle vreugt en weelde, als een fonteinaar fpruit. Laat my. Leo. Wat wilt gy? Rud. Ha! L E o. Wat eischt gy door uw fmeken? Ru D. Zwygtong.\. Gy ziet wel wat myne oogen willen ipreken. Leo. Ők Versta niet war uw tong, of uw gezigt my zeit. Rud. ŐtGezigr, Mevrouw, vertoont u myn genegentheit. Leo. Waar toe? Rud. Tot u, en Őt geen uw schoonheit draagt verborgen. Laat my dien morgenroos noch plukken voor den morgen: De gronr, in Őt grasryk bosch verstrekke een ledekanr. Uw oogh oniftak myn min; kom, lesch nu weer die brant.. L e o. Ik meendedat ik by denRyksvorst waar ontboden. Rud. Maar dat belet my niet u tot die vreugt te noden. Hoe kan hy, als gy fwygt, onzŐ minnefnoepery Van verre ruiken? neen, ik houde u daar af vry. Leo. Wat doet ge al moeite om zulk een schelmftuk te voltrekken; MaarŐtismeer moeite, alsŐt eens volvoert is, tebedekŐŐ 1 ken. Terwyl de vreze van ondekt te zyn, altyt Ő Uw geil geweten ftraft, en alle ruft benyt. RŸd.Te flauw verzoeken, doet u ftout myn eisch ontzeggen. Leo. Zal dan de reden voor uw geilheitachter leggen? Rud. Ik vley vergeefs, dies is meer ftoutheidt wel zo goet. Leo. Eenmaagt teschenden paft geenadelyk gemoet. Rud. RŸd. Ik rukte uw zuster uit de klaauwŐ der schendenaren. Leo. En wilt gy zelfs uw ziel met schennis nu befwaren, Bevlekken met een schande uw ridderlyke deugt? Rud. Ik draag een kleene schande om zulk een groote vreugt Gewillig. Leo. Zal de min u tot die zonde opftoken, Die gy aan de andŐren voor myn zuster hebt gewroken? š Gruwel! Rud. Ik heb haar van schande en doot bevryt, Dies schenk myn min haar bede, indien gy dankbaar zyt. L e o. Ők Schenk u myn leven, laat ik maar myn eer behouwen. Ei! wraak uw korte luft om Őt eeuwig naaberouwen. Rud. Ik weet uw tegenwil, en schatze ook beter; maar Het hart, door min vervoert, volgt nu het argste naar; Daarom bereid u. voort. Leo. Meineedige verrader! Zyn dit uwe eeden en belosten aan myn Vader? Help, hemel! Rud. Schreeuw niet. Leo. Help! TWEEDE TOONEEL. Robber T,adelbart,rudol F,l E O N o & A,Ő L•FWACHT VAN RoBBERT. Rob. W aar of den Veltheer wacht? Leo. Ach! helpt my niemandt, eer dien schender my ver- kracht? RoB.Őt IsLeonora. A D. Őt Is myn broeder. Rob. IsŐt geen wonder B 3 Dat Het blauwe ftarrendak met rode en purpŐre rozen; Natuur heeft schoonder velt voor haar penceel verkozen Aan Őt fneeuwitte aangezicht, van u alom bemaalt Met blos, daar zelfs de lent haar bloemenkrans uit haalt. LEo.De schoonheit hangt alleen aanŐt keuren van eiksogen, Die von verbeeldingen, en pajenŐt hart met logen, Dat vaak in Őt korte walgt van Őt geen het al te zeer En schielyk had geviert met blinde liefde, en eer. . De Vorst mag wel te recht de schoonheit vergelyken By rozen, die de lente op Őt groene loof ziet pryken, Terwyl een wint, een ryp, haar van de steel afrukt, De minste toeval, of verloop van dagen, plukt, Of doet verwelken Őt blos dat maagdenwangen dragen. Een schoonheit zonder deugt kan my geenfins behagen; De deugt blyft schoon, al is ze onterst van schoon gelaat, Dat, als blanketfel, Őt lyf alleen tot oogcieraat Verstrekkende, de ziel noch beter maakt noch dimmer. R o b.Een dartel lonkende oog bebaagdeRobbert nimmer. Stantvaste zedigheit die in een schoone maagt (haagt Noch schoonder uitblinkt, heeft myn ziel verrukt, be- Mevrouw de deugt alleen, misgun tog niet myn zinnen, Datzy uw deugden, om uw schoonheit,meer beminnen. L E o. Wie recht de deugt bemint, bemintze in geen per. Maar in en om haar zelrs,en ziet op eer noch loon, (foon, Hy jaagtze naar, niet met die haar bezitten tŐeren, Maar meihaar voorbeelt zelfs te volgen,door Őt begeren; Schept gy, — Vorst, daar in uw luft, wat roemt gy dan Uw dienares, wiens roem geen lof u geven kan; Want zoŐer schoonheit,my noch onbekent,mogt fweven In dit vergankŐlyk beek, Őt is my te leerr gegeven Van hem die Őt alles geeft; hem is bekent, waarom. En wat de deugt belangt, daar ik te kort in kom, Die moet ik, schoon beftren van zondige gedagten, Tot op het einde altytveel meer als nu betragten, Nadien haar einde alleen hem loont, wiens zorg en vlyt Zyn tochten overwon, en paste op gonft noch nyt; B 4. Dat Dat einde zal my, zo ik het bereike, ook kronen Met eeuwig heil, maar noit in my een ander lonen, Őt Is dan geen waarheit, maar een heusheit, dat de Vorst My dus verheft, mifschien om in deezŐ lauwe borst Meer vuur tŐontsteken, en myn trage ziel te nopen, Om met meer y ver naar de kroon des deugts te lopen. Rob. Ik weet waarom natuur uw goddelyke geeft Belloten heeft, mynschone, in dien volmaakte leeft. Leo Waarom? R o B. Vraagt gy dat noch? om Koningen tŐontsteken, Op datze uw schoonheit om een vonkje liefde •meken. Hoe! keert gy Őt aangezicht zo schielyk van my af? Leo. Ik meende of myn gezicht uwe ogen hinder gaf. Rob. O heulche kuisheid wil myn liefde niet meer tergen; Laat Phebus zyn paruik in dŐOceaan verbergen, Of met een fwarte wolk zyn ftralen al den dag Bedekken, als Ők maar uw zon aanschouwen mag, My fpiegŐlende in Őt kriftal der flonkerende kolen Van uw gezicht, dat my het harte heeft ontftolen. Ľ Le, Het schynt de Vorst heeft luft te scherfenmet een maagt. Ik ftal noit hart dat gy noch ia uw boezem draagt, Noch hebbŐ het oit begeert. Rob. Dat doet myn ziel meer zugten: Gy voed de liefde, en schynt de liefde zelfs tŐon tvlugten; Gy rooft de harten die gy zeiver niet begeert, En ftookt een vuur dat elk, behalven u, Verteert. Leo. Dit zyn meraadfelen, te duister om tŐontknopen. Rob. Ik fprak wel klaarder als ik zekerder mogt hopen. Leo. Wat hoopt de Vorst? Rob. Uw min, om dat ik u bemin. L E o. Wie kanŐt beletten dat hy werdt bemint? maar in De wedermin heeft elk zyn keur; ik mag Őt wel lyden Dat gy my mint, en kan de liefde u niet benyden; Doch hoop geen wedermin, maar onderdanigheit, Van my gewillig, tot wat gy gebiedt, bereit, Behalven om uw min met wedermin te lonen: Ők Wil Ők Wil wel gehoorzaamheit, maar kan geen liefde, u tonen. Rob. Benyt gy niet myn min, (hoe kan ik dit verstaan?) Als ze in haar eigen vlam tot afsche moet vergaan: Of wilt gy dat ik door myn liefde, nu aan Őt quynen Geflagen, zal als fneeuw voor Őt zonnevuur verdwynen, Zo neemtge op Robbert, van uw Vaders neerlaag, wraak, Ja, daarom is myn liefde uw opperste vermaak. Ha! Leonora, moeft ik door de koude baren Van dŐOceaan met zo vele oorlogschepen varen, Om hier te branden? moeft myn krygsmoedt,niet te vren Met gansch Germanje, zo veel omgewroete ftcn, En Koninkryken, in Brittanje, door den degen, Noch hegten aan myn kroon, om naar die wapenzegen,Ő Te vallen in uw magt, terwyl uw schoonheit kon Verwinnen die den Teems en Humber overwon: En zult gy noit myn min met wedermin vergelden? Ontfang deezŐ lauwerkroon, een pronk¤ieraat der hel- den; Zy paft niet om myn kruin, als overwinner; maar Om Őt hooft dat myne ziel kan ftrikken in het haar. L E o. De Vorst geeft aan zyn liefde een al te loflen teugel; Dies holtze buiten fpoor: ei! fnuik uw min de vleu- Verfmoor uwe achtbaarheit niet reukeloos in Őt flyk; Want Liefde, en Majesteit, zyn akyt ongelyk In wit, en fwaarlyk met elkandŐren te verdragen. Rob. Men moet de Juffers meer als eens om liefde vra , gefl>, En fmeken,Őt is Őt gebruik ten hove, en ook mifschien Uw doelwit, om een proef van Robberts min te zien, Die u, of aanftonts, of in korten tyt, zal blyken. ._: VIERDE TO…NE EL. Adelbart, Karei., Robbert, Leonara, Lyfwacht. Adelbart. —TTorst! verwinnaar van zo veele Koninkryken, V Die Őt al doet buigen voor uw wapenen en moet; Uw trouwste dienaar vak uw Majesteit te voet, Ikhebbe als onderdaan myn plicht aan u gequeten, Myn Broer gevangen en gefloten in den keten: Nu eischt het bloedt voor hem te bidden.. Rob. Ľ Wat is dit? Rys op, het paft geenHeldt dathy gebogen bidt; Wy hooren, spreek al wat uw Broeder kan vcrichonen, Gy toonde uw plicht voor ons, wiltze ook voor hem nu tonen. A D. Ők Ontken niet dat het ftuk waar heilloos onderstaan, Uw oppermacht geschent,uw eer, Mevrouw, misdaan, En ilraf vereischte, daar al Őt Leger voor zou beven, Indien zyn wil het werk ten einde hadt voldreven; Maar nu hy in Őt beftaan voor Őt schenden is geftuit, Őt Berou de wil verfoeit, en uit het harte fluit, Is Őt misdoen minder, en genadiger te ftraffen; Dies, Vorst, verschoon zyn schult. Rob. Een Vorst moet eer verschaffen Aan die, wiens wil met kracht naar groote zaken ftaat, Schoon hy door sterker macht geftuit wort in de daat; Maar ftraffen dien, wiens wil gezet op gruwelftukken, En schenden met gewelt, geftuit wort voor Őt gelukken Van Őt grouzame opzet. Hy misdoet niet tegens Őt recht, Die wil en misdaat een gelyke ftraf oplegt; (gen> Want misdaadt zonder wil verschoont de schult hier teIs wil vanŐtschelmftuk voor het schelmftuk zelfs te weEn juift te ftraffen naar Őt vereischen van de zaak. (gen, Robhert fcbynt te willen vertrekken. APČ De Vorst verhoor noch eens myn voorfpraak,zonder wraak, Of Of zyde inŐt wikken van tnyn Broeders schult te kiezen: Gy achte noit, š Vorst! uw schatten te verliezen, Als gy een Üecht foldaat, die dapper voor uw Kroon Het leven waagde, schonkt meer als verdiende loon j Zytge in Őt beloonen van de kleinste zo mildadig, Weeft dan in Őt ftraffen van de grootste toch genadig. Verschoon uw Veltheer, en myn Broeder, voor dees tytJ Rob.Ők Schonk andŐren, hem, en u meer als gy waardig zyt; Doch zulks berout me niet, maar dat zou my berouwen, Als Őt recht moeft zyn perfoon, en niet zyn schult aan schouwen: (doet. NeeD, Adelbart, Ők verschoon geen schelmftuk, om die Őc Hoegrooter Rudolf is, hoe^meer ik ftraffen moet. Ad. Tre dartien jaar te rug, denkt dat hy al die dagen Zyn schilt en fabel heeft uw Kroon ten dienft gedragen; Wat Ryxtwift hy niet in uw ftamhuis, eer de brant Ten daken uitfloeg, heeft geflift door zyn verstant; Hoe hy den vyandt van uw veftingen afweerde, Dien naarjoeg, overwon, en met den zegen keerde; Hoe hy metu, en Őt heir, nu over zee ge•cbeept, Een nieuwe wereldt wint, een goutoegft met zich ileept, En u met Stevenkroon en Lauwerkroon doet pralen; Hoe dikmaals hy u, ziende in Őt veldt te ver verdwalen, En vallen onder Őt gros van Ős vyandts heir, bezet Door duizenden, alleen het leven heeft geret. Hoor my niet Vorst, maar laat zyn daden voor hem spreeken. Rob.DeedŐhy my dienft,ik bleef noch minder in gebreeken Van die te loonen, ook ver boven zyn waardy. Wat gunft, wat eer, wat schat ontfong hy niet van my? Ik maakte, om zyn verstant, hem dŐeerste van myn Ra- den, En opper Veldtheer, om zyn moet en oorlogsdaden; Ja myn geheimste vriendt, om zyn beproefde trouw, Die al verlieft hy nu, om Őt schenden van Mevrouw; Eu En hoe hy om zyn deugt heeft meer van my genoten, Hoe eer hy, om zyn schult, werde uit myn gonft verstoten. VYFDE TOONEEL. Adelbart, Karel. Adelbart. ONdankbaar Hooft, dat zo zyn nutste leden fnuikt! Hy hielp u aan die macht, die gy aan hem misbruikt. Maakt Vorsten groot, en help hen volk en Ryken winnen: Vly,om een handt vol gunft, uw zinnen naar hun zinnen. Zie ze al uw leven ftip naar dŐoogen, vlieg, en schrik, Leerzwygende hun wit uit enkel ooggeblik Bekennen, krop al Őt leedt datze u door trotfe woorden, In Őt hart doen fwelgen; ja, laat u voor hen vermoorden, Wat is uw loon, in Őt einde? ondankbaarheit en haat, Gevangen of verschopt, als balling uit uw ftaat, Of vanŐt gerecht,dat noitden Vorst durft tegenfpreken, Ter doodt gedoemt, al is uw onschult klaar gebleken. Myn Broeder,,ik bracht u in uw gevankenis, Dat nu een pynbank voor myn fnoot geweten is, Nu u myn voorfpraak niet kan loflen uit uw banden, Ők Heb u verraden, en vermoort met deeze handen, š Ramp! dat ik myn plicht hebbe aan myn Vorst voldaan, En liet myn bloetplicht voor myn Broeder achter ftaan, Een gruwel daat, daar al de werelt af zal wagen, Hoe zal zyn geeft myn hart in deze borst noch knagen, Als hy gemeuvelt, door des Vorsten wraak, my zal Verwyten, dat ik ben een oorzaak van zyn val. Kar, Betoom uw ongedult, de Vorst zal wel gedenken Aan al zyn daden, en zyn schult genade schenken: Hy fprak van recht en ftraf, maar niet hoe groot, of zwaar, Men doemt geenŐOorlogshelt zo licht opŐt moortaltaar, Noch fnuikt zyn machten met een Velt heer te verdelgen. Ad. Ach! vriendt! dien wrede groeit als hy maar bloedt mag fwelgen. Myn Broeder wiert hem, in zyn nydig oog, te groot; Dies moet hy Őt minste kwaat vergoeden met zyn doot. Kar. Zoek voorfpraak. A D. Neen,hy vraagt naar voorfpraak,noch naar wetten, Men kan zyn harde kop vermurwen, noch verzetten, Hy wil, en wat hy wildryfthyzo ftout alsdom, (krom, Met kracht Őer deur, en breekt het recht, of buigt hec Of fmeet een wet, die noit gehoort is van te vooren. Geen voorfpraak baat daar zelfs den Rechter niet wil K A R. Hy is verruktintoorn,of kortedolligheit, (hooren. Die als een donderbui zeer schielyk kornt en scheit...Ő A D. Of uitbarft,dŐAlpen scheurt,en rotfen Haat aan flarden. Als Robbert dondert, wie kan Őt voor zyn oogen harden Waarmehy blixemt; want wie ftraks niet Vreeft, Žn beeft,,. Stort door den fabel, die geen oor aan klachten geefr. My dunkt ik zie het fwaart myn Broeders hals alkerven. Kom, fluiten wy de moort,of laat ons met hem sterven. KAR.ZachtRidder,hier dient geen gewelt,maarschranderDer Vorsten toorn wort beft gematigtdoorbeleit. (heit. Zyn liefde op Leonoor doet hem uw Broeder haten, En vloeken; maar als hem die liefde zal verlaten, Verkoelt zyn gramschap.met zyn min gelyk inŐt hert,Ő En Rudolf wort herstelt als zy verstoten wert. Ad. Een zwakke trooft. Kar. Schepmoet, de tyt kan alles wenden: Ad.Behalven Robberts liefde,een bron van onze ellenden. KAR.Soldaten min duurt flegstenhoogsteeendagoftwee. Ad. Die min fleept onderwyl myn Broeders leven me. K A R. De lift kan wel zyn liefde in korter tyt verfmoren. A D. Daar is noch lift, noch hulp voor my,in noot, geboren. Kar. Vaak wortmeopŐtonvoorzienft hetfpoedigitegerer.Ő A D. Wat uitkomft ziet gy daar de wraak zyn fwaart al wet, Om dol van gramschapŐt hooft des Veltheers door te klo K A R,Ik zie een uitkomft,en ik durfze u vaft beloven.(ven. Daar komt Heer Wolfaart, met den vader Baldewyn; Onze eerste toevlucht moet, in noot, naar Őt autaar zyn: Het Priesterdom geleit de Princen by hun ooren. Een Vorst moet, tegens wil, die Tempelgalmen hooren En al gelooven wat den Wighelaar hem fpelt: Als gy hun voorfpraak hebt, wort Rudolf ftraks herstelt. A D. W ie zal de VadŐren tot myn voorfpraak nu bewegen? K.AR.Gy,enden veldtbuit, diezy van uw broeder kregen, En noch verwachten; want hun tong te huur om gout, En zonder voordeel ftom, spreekt om haar voordeel ftout, Braakt vuur en vlam, en doet gekroonde koppen beven. Hen is gelegen, op het hoogste, aan Rudolfs leven. Schep moet. ZESDE TOONEEL. Baldewy N,w Olfaart, Adelbart, K Arel. Bald. H eer Adelbart, hoe nu, gy schynt bedrukt j Wat doet u treuren? Wolf. Is den Ridder iets mislukt? Ofongelyk geschiet? watschortŐer, laat ons hooren; AD. Maar Robbert mint... Bald. Hebt gy Uw Lief daar door verlooren? Ad. Ja, dŐalderliefste die de Hemel my oit gaf, Rukt hy door zyne min met my gelyk in Őt graf, Dat is myn Broeder, die, gevangen, haaft zal fneuvlen ^ En verven met zyn bloedt den zoom van deze heuvŐlen, Om dat hy haar, daar nu de Vorst zich aan vergaapt, Beftont te schenden, Ően op Őt schennis wierdt betraapt. Wolf. Dat ho den Hemel. Bald. Dat zal nimmermeer geschieden. Kar, Ja, Őt moet geftuit zyn. Ad. Maar zyn gramschap, reeds aanŐt zieden; Is Is zonder ooren, en zyn brein is oordeelloos. B A L D. Wy gaan. Wolf. Neen broeder, men berazig eerst een poos. Leer Vorsten van hun ftuk met schranderheit verzetten, Maar nooit hun wil,te ftout,door dom geweit beletten j Eerei hen als een paart dat naar de kunft, en zagt By Őt flap gebit geleit, in Őt velt zyn eigen kragt Vergetende, zig door den ruiter laat bedwingen, Daar Őt van de fporen niet als fporeloos zal fpringen, En werpen uit de zaal die Őt met gewek bereed. Wie wyflyk Princen in hun wraak wil ftuiten, kneed De bittŐrc waarheid van zyn les met honingraten. Men moet zig niet te ligt op Vorsten gonft verlaten, Noch opŐt gezag aan ons, als Priesteren, verleent. Bald. Wy zyn, gelyk de Vorst, regeerders der gemeenr. Die meer naar onze,als naar der Vorsten stem zal vragen: Vergeefs tragt Robbert niet de Priesteren te behagen. Wol F.HeerAmptgenoot,gy spreekt dit buitenplaatzeen tyt: Hoe gy u kleender houd, hoe gy te grooter zyt; Maar laat dat noch aan Vorst noch aanGemeente ruiken. Wy PrieftŐren ryzen Őt hoogste als wy het laagste duiken. Ad. DatŐs regt,maar noch geen trooft,of iets inŐt werk geleit, Waar door myn broeder werdŐ herstelt in vryigheit: Őt Is tyt, dus dient Őer kort beraden en gefloten. Wol F. Men tragt voor eerst de liefde uit Ős Vorsten hart te floten; Zo ftoot hy minnenyt en gramschap van hem af. Kar. Dit is de zelve raat die ik u aanftonts gaf. (ginnen ^ Wolf. Maar om te raatflaan hoe men zulks zal eerst be Geeft onze legertent de beste plaats. Bald. Treed binnen. Daar is zo vaak bekuipt in Őt heimclyk met lift, Waar van al Őt leger waagde, en niemant dŐoorzaak wift. Einde van Őt tweede Bedryf. DER DERDE B E D R Y F. EERSTE TOONEEL. Robbert, Leonora, Lyfwacht. Robbert. PRinces, nu heb ik u alŐt Leger doorgeleit, (heit Een macht, waar mede ik kort tot myn gehoorzaaro- De gansche wereltkloot zal dwingen, of doen fmoren In bloedt en tranen, als myn krygstrom zich laat horen. Myn naam is reeds een schrik, by Goten Moskovyt, Die met zyn legerbyl den Tanais open byt: Zyn machten overscheept, en brantschar de Tartaren, Den Frank, den Griek,den Parth,en wyze Egiptenaren, Bin my, uit vrees, hun geldt en bontgenootschap aan. Myn Hof wortĽsteeds bezocht van Moor en Indiaan, Die my met paerlen, gout, geiteen te en fpeceryen Beschenktn, om van my geen vyandtschap te lyen; Ja Romen, dat weleer alleen de werelt dwong, Van alle V—rsten cyns en Schattingen ontfong, En alle Ryken deed regeeren naar zyn wetten, Smeekt nu om onder my zich zelfs ter leen te zetten,Ő En tracht beschermt te zyn door Robberts macht en moedt. Ľ Ľ _ _ Ik heb den Teems geftopt met lyken, en zyn vloedt Doen fwellen, door het bloedt der Britten reedts verflagen. Uw vader zelfs dorst wel met my den veldtflag wagen; Maar moft verwonnen ftraks ook buigen voor myn magr. En wort noch zulk een Heldt uw min niet waart geagt? Leo. Een wyze Vorst steunt noit op macht, noch wapenzegen, Zo wel door krygsgeval als dapperheit verkregen; Want plaatze en tydt geeft ook veel voordeel in Őt gevecht, En die verwint, heeft vaak tot dŐoorlogŐt minste recht; Dat Dat tuigt myn Vader, van uw heirkracht overvallen, En uit zyn wettig ryk, zyn ouden burgt en wallen, Verdreven, buiten schult, gevangen in het velt, Om dat hy, op uw laft, geen schepen had bestelt, Waar me hy u, en Őt heir van dŐoevers van Germanjc ZoudŐ overvoeren als een geeffel in Brittanje. Hy waar geenfins aan u gehouden, of verknocht; Doch gy, die dŐoorlog zocht, had dŐoorzaak haaft ge- zocht: Zyn onschult mofthy toen metdootof kroon bekopen; Maar denk, de krygs-fortuin kan mede en tegenlopen; Verheft wel Helden om te plettŐren met meer pyn, Zo gy nu overwint, kuntge overwonnen zyn. R o B. Ik ben, Mevrouw, vergeefs ten oorlog opgetogen En reeds verwonnen van de liefde, door uweoogcnj Die sterker als de macht van gansch Europa, my Doen buigen voor haar glans, gevoert in flaverny En minneftrikken, niet tŐontworstŐlen noch tŐontfprinČ gen: Uw schoonheit dwingt alleen die Őt alles plag te dwinÇ gen. Nu weet ik, waarom gy, zo onverwacht, als bly, Uw Vader volgde, en u ook overgaaft aan my: Őt Was om dat ik my wer aan u zoudŐ overgeven. Gy schonkt my Őt uwe, en wiert meeftŐreffe van myn IeÇ ven. Nu hebtge uw leven vry, enŐt myne in uw bedwang. Waar is myn dapperheit? vergeefs heb ik dus lang Geoorlogt, om een naam en roem, zo kort verloren; De liefde is sterker als een dolle krygsmans toren. Bellier myn Ryk, nu gy den Ryksvorst zelf beftiert, Die gy gevangen naamt toen gy gevangen wiert. 7k Verlaat myn fcepter, moet ik u, Princes, verlaten, Die Ők eeuwig min,schoon gy my eeuwig dreigt te haten; En of ge al tuigt, dat u geen haat in Őt harte legt, ft 1$ haats genoeg als gy uw liefde aan my ontzegt. eo.Őtls min,šVorst!dieflegsuschyntomŐthartgeflagen2 Bedaar wat; want die drift is als de zomervlagen, Die schielylc blixemen en donderen om hoog, En schielyk weer de lucht verklaren voor het oog.Ő Het minnevuur, zo haaft ontsteeken, moet verdovend De tyt zal tonen, ofme uw liefde al mag geloven. Hier tuffen stel de Vorst zich zelfs in Őt hart geruft. Daar blyft geen nafmart als dat vuur is uitgebluft. . o B. Myn liefde gloeit, hoe langs hoe vuuriger,in Őt harte. Őt VermeerdŐren van dat vuur, vermeerdert ook myn fmarte, En wort my machtig, die my zelfs niet machtig ben. Gy kent de kracht niet van de liefde die ik ken: Of zo ze u is bekent, wilt gy ze door mynfmeeken, En uw afkeerigheit, noch heviger ontsteeken: De liefde ontftak haar vuur wel schielyk in myn hert; Maar wie aanfehouwt u, die niet ftraksontsteeken wert, En u moet minnen, schoon hy voornam u te doden: Gy hebt geen schichten, maar uw oogen flechs van no- den, Waar me gy ftraks, doorŐt oog, uw Ős vyants barte grieft, Die gy dan Őt fwaarste ftraft als hy u Őt meeste lieft. De tyt behoeft u niet myn liefde te vertogen, Daar gy de waarheit van kunt lezen in myn ogen. Ik blyf ftantvaftig in myn minnen, en getrouw, (Schoon ik dien hartstocht niet kon weren toen ik wou) En moet, al wilde ik niet, uw deugt en schoonheit min- nen, Terwyl niet ik, maar gy, voogdes zyt van myn zinnen: Dit weet gy, en daarom, mits ik uw vyant schyn, Zyt gy myn vyandin, door liefdeloos te zyn. Wie stelt myn ziel geruft in Őt midden van dit woelen, Daar gy my branden doet, en weigert te verkoelen; Daar gy, zo wreet als schoon, myn liefde in Őt hart be- lacht, En, En, hoe ze u meerder acht, hoe gy ze meer veracht. Ik kan niet anders als om uw volmaaktheit denken, Zo onvolmaakt, dat zy geen weermin my wil schen^ ken; TWEEDE TOONEEL. En dŐoorzaak van myn vreugde is dŐoorzaak van myn leet. Ach! waart gy niet zo schoon! of waart gy niet zo wreet! - Zo waar ik niet gewont van liefde, door uwe ogen,Ő Of gy wiert op myn klacht tot wedermin bewogen, En dan wiert licht dat vuur op dŐEchtkoets niet gebluft^ Maar wel vermindert met vermeerdering van luft. Ha, Leonora! mocht myn ziel die vreugt verwachten^ En zeker hopen; hoe zoude ik in myn gedachten My zelfs verlusten, u omhelzende in myn hart.... Weg fnoš verbeeldingen, Ők waar al in u verwart, Vervoert voor.Őt Echt-altaar, begonftigt van de goden^ En opgetogen in een luft, my noch verboden. L E o. De Vorst toont dat hy is zo groot een Hoveling Als Krygsman, afgerecht van fpraaklit en van kling. Maar zulke minnaars moet-een maagt niet licht vertrou" wen. R o B. De donder schen hem die myn luft my tracht tŐonthouwen. Hoe! schrikt gy? neen, Princes;Őt waar op u niet gemunt,Ő Maar op de Priesterschap, die niemant vreugde gunt, En zelfs doch heimelyk in welluft legt verzopen: Ik zie de wigghelaars verbaaft door Őt leger lopen, En naadŐren, op dat ik in Őt minnen wert geftoort: Men moet ze horen of men zelfs de goden hoort; Maar fomtyts twyfel ik, ofŐt godendom daar boven Gedient is, als wy hier hun tolken ftraks geloven. RobBeRT, LeONORA, Wolfaartj Baldew•n, Lyfwacht. Rob. TTTAtjaagt de vader, dus verbaaft tot my? Wolf. W Ľ De noot,. Rob. Loopt dan myn heir gevaar,of hebt gy van myn vloot, Of uit myn Ryk, gerucht van ongeluk vernomen? B A L D.š Vorstlhoor ons alleen, die voor dees Juffer {chromen. Rob. Myn Kamerling, gelei Mevrouw ter tent. Nu zeg.Ő Leon. en KamerJ. binnen. Eerwaarde Baldewyn, wat legt u in de weg, Of dwars in Őt hart? my dunkt ik zie de Vaders pruilen, En in hunnŐrimpelen een donkŐre wolk verschuilen: Of wilt gy ook Őt vertrek van dezen, Őt koft een woort. Wolf. Elk mach Őt wel horen, als Őt maar Leonoor niet hoort. Rob. Spreek op. waar hapert het? wat is Őer gaans? Ők wil Őt weten. B A L D. Het leger roept dat gy de wapens hebt verfmeren,* Uw volk van huis gevoert, en over zee verkocht, Ja alle uw helden op een flachtbank hier gebrogt. Rob. Ben ik niet Robbert,en een krygsheldt als te voren? Wanneer, of waar heb ik myn oorlogsmoet verloren? Ők Heb nu, noch oit myn fwaart verworpen van mynzy. Ik houw myn Ridders in gelyke waarde als my, J a waag myn ly f voor Őt heir,en durf daar roem op dragen,Ő Dat zy ook alle inŐt veldt voor my het leven wagen. Waar heb ik dan myn volk verraden, of verkocht? Heeft ons den krygseedt aan elkandŐren niet verknocht? Of brak ik zelf de trouw, my n heir zo duur befworen? Hier schuilt wat anders, spreek. gy moet. ik wil het horen. W o i. F. š Vorst! bedaar eerst wat in uw oplopentheit: Maar wie befwykt niet die een Vorst de waarheit zeit, En zulk een waarheit dien hy haat, en moet geloven, Of ongelooft, hem kroon en leven zal ontroven. Rob. Spaar dan geen waarheit daar Őt myn kroon of leven gek. Wolf.— Vorst! denk dat gy zyt ten oorlog: in het velt: Op Ős vyants bodem: op een eilant, daar de vloeden Van dŐOceaan rontom het krytgebergte woeden; Daar gy met dŐoorlogsvloot niet afkunt als gy wilt, . Geftuit door tegen wint, belet door ftorm of ftilt, En daargy, zo uw heir door Roelant wort verflagen, (Dat Mars verhoede) Őt lyf niet over zee kunt dragen. Rob. Dit weet ik; maar wie zich op krygsmansschap verstaat, Ontneemt zyn volk de hoop van vluchten, eerhy flaat. Ik gun myn vyant, alshy vluchten wil, een,open. Myn volk ftryt dapperder daar Őt moet, en niet kan lopen; Daar zaagt gy, toen myn vloot zyn buiken loste op Őt ftrant, En ik met al myn macht noch eerst in Kent gelant, Vorst Egbert met een heir van dartig duizent paarden, En tachtig duizent man in Őt ftaal, met bloote fwaarden, Te voet, zag naadŐren, in flagorden, dicht en šout; Myn volk, hoe moedig, scheen te schrikken, en gy wout Dat ik zoudŐ vluchten in myn kielen, en niet landen Met minder macht voor Őt oog van meerder erfvyanden: Maar haddŐ ik toen uw raat, en niet myn wil gedaan, De Saxeftandaart, noch myn vorstŐlyke oorlogsvaan, Ontwonden, zag men nu voor Őt Schotfe muurwerk wa jen., Ik liet met weinig volk de stevens zeewaart drajen, Van lant afsteken, of de vloot ons gantsch verliet, En fprak, verwint of sterst, want vluchten kunt gy niet. 6 Helden! hier moet gy, of in de baren fmoren, Of in een zee van bloet door Őt Kentsche leger boren, Een werelt winnen, of een lyf verliezen, schept. Ő C 3 Slechs Slechs moeide zegen valt aan die zich Őt moedigftŐ rept: Zo voer ik Egbert in den schildŐ, verfloeg zyn mannen, Verwon zyn ryk, en wierdŐ een geeflel der Brittannen. Zo vaar ik voort, en val den Schot zelfs in zyn ryk; Wiens magt, een hant vol volk, myn volk zoongelylc In moet en wapens, ftraks zal fpatten voor myn degen. Maar waar toe ftrekt het dat ik dit moet overwegen? Wolf. î Vorst!... Rob. Het schynt gy deift;hier heeft geen veinzen plaats: Gebruik geen tempel-fwier, maar spreek op zyn Soldaats. W o L F. Hoe kan een Vorst,een Heldt,ten oorlog trots geschapen, Zich aan een wafie pop, een beelt, zo licht vergapen. Gy viert een vyandin van u en ons altaar; Zo schentge uw goden, en daar volgt hun ftrafFe naar. Het heir ziet u te diep verdronken in uw minnen. In Őt korte, om Leonoor, de krygzorg uit uw zinnen Verbannen; en in plaats van flagfwaart, schicht of fpeer Te handelen, uw volk berooft van opperheer, (Terwyl die is berooft van moet) te laf verlaten, Den Schot ten proi; wat kan dan al uw zegen baten? Uw overwinningen, gekocht voor zo veel bloet, Verdwynen in uw min, met alle uw macht, uw moet En schatten op een dagh. š Vorst! verleen ons oren, Daar liefde Őt hart verwint, wort dapperheit verloren. R o b. Gy Priesters dwaalt hier in uw oordeel,Őt zy uit haat, Waar me gy heimŐlyk op de kerkdienft fwanger gaat, Of door uw onkunde in Germanjes oorlogszaken. Myn grootvaar, om zich Vorst van gansch Euroop te maken, Trok noit te velde, of nam (gelyk zyn volk) altyt Zyn vrouw en kindŐren mede in Őt leger byden ftryt, Die zy befloten als een schat in ftale wallen, Om dies te moediger den vyant aan te vallen, Ők Verlaat myn krygszorg om de liefde niet, š neen! Eerst strede ik maar alleen voor my, nu voor ons twen Te moediger. Geen hant zal my dien schat ontroven Als met myn leven, Ők zal myn krygsroem niet verdoven Door laf heit, want de min ontrukt my Őt harte niet: Maar Ők weet nu waarom gy die zon vertrekken liet, Uit vreze datzeu mede, als Rudolf, zoude ontsteken, Die ook myn min, en haar, als heiloos, vol gebreken En schande, zo voor my als Őt heir verachte, en kort, Mie hy haar schoonheit ziet, zelfs zo ontsteken wort Van geilheit, dat hy haar; die hy voor my zoudŐ halen, Verkrachten wilde, en zo haar goude zonneftraleri In tranen fmoren, haddŐ ik Őt schennis niet verraft: Nu wacht hy naar de ftraf die op dien gruwel paft. De Vaders toeven wat, Ők zal hen ftraks nader horen. DERDE TOONEEL. Baldewyn, Wolfaart. Bald. Broeder! quyt uw plicht, maar ftreel geenjeu- V^/ kende oren Van Vorsten, met een tong zo lieffelyk en zacht: Gy vleit, of huighelt. neen! ik durf met meerder kracht En yver Robbert zyn gebrek op Őt harte leggen. Wol F. Wel aan,ik laat u dan,al watgy wilt, hem zeggen, Want anders raakte ik weer met u in dŐoude twiit; En Őt kerkdak heeft tot noch al —ns verschil, met lift, VoorŐt oog van Őtvolk, bedekt;Őt waar schande, en niet te heelen, Als andŐren wisten, dat wy PrieftŐren ook krakkcelen. VIERVIERDE TOONEƒL. Wolkaart, Baldewyn, Robbert, Leonora, Kamerling, Lyfwacht. Wolf r~Var schuilt een flang, die haaft onzŐpriesterČ Jlj lyke ftaat" Naar Őt hart zal steken in dat goddelyk gelaat; Maar anders zou haar oog myn oude borst doen branderu B A L D. Ha Wolfaart! ik verliet gewillig dŐoflerhanden, Indien ik ook, hoe eng aan Mars-altaar verknocht, My zelfs op Őt outer van die Venus offŐren mocht. Wolf. Met recht mint haar de Vorst. Bald. Ik zal zyn liefde fmoren. Rob. Wat dunkt uVaders?zegt;wat hart is zo bevroren, En liefdeloosŐ, dat ftraks niet branden zou van min, Wanneer Őt die zon aanschoude? Bald. š Vorst! hoe dwaalt gy in Uw zinverkiezingen, betrouwt gy zo uwe ogen Jn keur van schoonbeit? daar ge, eerlang, zult zyn bedrogen. De min verblint uw oog, of anders zaagt gy wel Őt Holoogde voorhooft, Őt geele en rimpŐlig ganzevel Van Őt aangezicht, by u als gadeloos geprezen: Wacht, morgen zal ze u niet zo schoon voor dŐogea wezen, Dan zult ge uw dojle min verfoejen, root van schaamt, En zien te fpade dat die drift geen Vorst betaamt. Ro b.Gy Vader fuft,en weet geen schoonheit recht te keu- ren. BALD.Ik weet dat zy de ruft van Őt ryk en Őt heir zal steuren. Rob. Zo is zy dan niet schoon om dat gy vreeft voor Őt ryk? B Ald. Zy is uw vyandin, in Godsdienft ongelyk. Rob.ZalGodsdienftmyŐt genot van hare min beletten? Bald. Wilt gy ons outer met afgodery befmetten? R o B. Is Őt al afgodery dat gy juift anders leert? Bald. Wel! t wy feit gy daar ara? wie heeft u omgekeert? Rob. Rob. Maar nergens vinden; want natuur gaf u alleen Volmaakter schoonte, als al de Juffers in Őt gemeen. Leo N.DeVoril is blindt,hy ziet geen holle ofhatigeogen In Őt rimpŐlig voorhooft van zyn vyandin, betogen Met deluw ganzevel. Rob. Hoe zou dat ook geschin? Men kan geen wanftal in volschapen leden zien: De laster zocht uit haat uw luister te bevlekken. Le o N. Te groote min kan ook wanschapenheidt bedekken VoorŐtoog, dat, als het vuur vermindert, ziet en weet Al dŐonvolmaaktheit, die de liefde eerst hadt bekleet. Rob. Uw heusheidt gun my dŐeer, dat ik in dees boCschaadje, AlwandŐlende, uontdek, wat vreugt uit myn vryaadje Voor ons te wachten ftaat. Le o N. dŐInbeeldingen zyn vaak Vermakelyker, als Őt genieten van Őt vermaak. Eindt van Őt Derde Bedryf. VIERDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. WOLFAART, BAEdeWYN. W o L F.t K zie ons met de Vorst weer zwaarlyk te ver X zoenen. Bald. Wie dacht dat hy ons oit zo uit zou durven boenen? š Spyt! ik barft van wraak: hy leer wat ik vermag. Wolf. Wat wikge u wreeken op een dolle donderflag. Bald. Zal hy de Priesterschap,de zenuw van zyn R y ken, Zo fnode uitvuntzen, en voor hem de vlag doen ftryken, Daar wy zyn dŐoorzaak dat hem elk gehoorzaam is, En eer bewyfi? is dit z.yn dankerkentenis, Voor dat wy dŐAdel, en Őt gemene volk belezen, Dat by moet Koning, en zy onderdanen wezen, .. AJi ŐAls of zulks Őt nootlot eifcbte, en wilde dat elk ftil De wil moft buigen naar Őt gebieden van Zyn wil: Neen, Ők zal dien hoon aan hem vergelden, zyn Őer ooren By Őt volk, die als weleer myn wraakles willen hooren.Ő Jvol T. Altaargenoot, hoe zyt ge u zelve dwars in Őt licht! Őt Bevredigen en niet het wreeken is ons plicht. Betrouw ook niet te veel de godtvrucht der foldaten, Die dŐoorlog flechs, omŐt geldt, vervolgen of verlaten; Hun ooren zyn voor ons altaarvertoog verstaalt, En luiftŐren maar naar buit, of hem, die haar betaalt. Bald, Ofmy. Wolf. Maar zacht, ik zie Heer AdŽlbart ons nadŐren,1 TWEEDE.TOONEEL. Adelbart, Karel, Wolfaart, Baldewvn. AdéLb.ITTAtuitkomft wacht ik uit de voorfpraak van W deVadŐren? Gaf u de Vorst gehoor, of bleef hy by zyn min, En wraakzucht op myn Bror. Bald. Hy bleef... A D. Hoe! fmoort gy in Uw woorden, ftaat dan Őt werk noch erger als voor dezen. Daar hapert iets, ik zieŐt, uwzwygen doet my vrezen. Bald. Die Godenlasteraar!.. Kar. Men geve ons kort bescheit. WoLF.De Vorst volhart noch in zyn liefde en toornigheir. A d. š Donderflag! gy treft my Őt harte, door die woorden! Zal dan zyn liefde, uit wraak, myn Broeder noch vermoorden? Waar berg ik my van schaamte, en droef heit, als ik zal Herdenken, dat ik zelfs ben dŐoorzaak van zyn val; Naar dien ik hem, š wrede 1 š gruweldaat! in banden Geleidt, gefloten heb met dees myn eigen handen^ Daar hy Őt ontvluchten konde, als ik Őt hem hadt geraan.Ő Ik heb myn Broeder meer, als hy zyn Vorst, misdaan, Zo moet niet hy, maar ik, of wy te zamen, lyden. Kar. De Ridder stel noch wat zyn ongeval ter zyden. A D. Hoe kan ik? want ik draag myn leet by my, in Őt harr l Dat ook, zo lang het leeft, gevoel heeft van myn fmart. Myn ongeval kan niet als met myn leven enden. Kar. Men kan onze aanflag noch op andŐre boegen wen,^ den. W o L r. Őt Is al vergeefs. Ad. š Ramp! Kar. Hou moet. A d. En buiten hoop? K A R. Ei, Vaders, helpt ons toch ontwarren deze knoop. B Ald. Wy durvenRobbert niet wer onder dŐogen komen. Kar. Gy moet. Wolf. VerschoonŐ ons. li A L D. Neen. A D. Zult gy voor menschen schromen? Kar. Het eigen voordeel, daar elk mensch om draaft, en woeldt, Als Őt eenig wit waar op de gansche wereldt doeldt, Ook zelfs in Őt raden en in Őt redden van een ander, Beweeg de Vaderen, en maak hun harffens schrander. Wolf. Ons eigen voordeel? Bald. * Wel? Kar. Uw aanzien, schat en ftaac Moet fpatten, zo de Verst zyn min niet achterlaat. Wolf. Waarom? Kar. Hyzal, komthymetLeonoortetrouwenj Uw autaar haten, ftraks haar godsdienft onderhouwen, En u verstoten uit uw tempelen, van naam En schat berooft, van elk veracht, alleen bequaam Om bv Őt geboerte,op Őt lant, uit armoede, als voor dezen Der Goden wonderen voor fabulen te lezen. _ Bald, Bal. Dat ho den Hemel! A D. Redt dan Rudolf. Wolf. Door wat weg? Kar. Ontbreekt u, nu Őt hier mede uw zaak geit, overleg, En raadtflag, daargy elk weet, buiten noot, te raden. Ik weet een weg, wilt gy den laft maar opu laden, Van heden aan den Vorst te zeggen, dat zyn min, In Őt kort de wermin van zyn schoone vyandin Genieten zal, zo hy, ter nooteisch van de Goden, Voor Mavors veldaltaar haar Vader ftraks laat doden j Want stemt hy Őt, dan zal zy noit minnen die verwoedt Haar Vader moorde, en druipt van dat onschuldig bloedt; Maar hem terstont voor Őt volk, uit wraak, vervloeken, haten, En laftŐren, waarom hy zyn liefde ook zal verlaten, Als ziende dat zyn hope is zonder vrucht. Zo geeft Hy Leonoor de schop, waar door de Veldtheer leeft.Ő B A L D. Die raadt gevalt mej maar hoe zal men Őt werk bewimpŐlen? Ad. Dat weet gy beft,die met een ftuurs gelaat,vol rimpŐIen^ Of met een bly gezicht uw tochten steets verpynt, Niet schynende als gy zyt, niet zynde alsgy verschynt. WoLF.Beraanwe,—Broeder!ons ter tente een weinig nader. IVilf. Bald. binnen. Ad. Myn halsvriendt, gy toont hier uw trouw gelyk een Vader, Voor my en Rudolf; want als hyŐt befturf, verdween Ik mede, nu herschenkt gy Őt leven aan ons twen. Hoe zal ik beft uw deugt en vrientschap noch vergelden^ Kar. Met vrientschap. DERDE DERDE TOONEEL. Robbert, Leonora, Adelbart,karel,| Lyfwacht, Kamerlino. Ro. \ Delbart, getrouste van myn Helden, k Heb goeu gedacbr,dat al het Leger,door den flag Van giftŐren noch vermoeit, zal rusten dezen dag, Om morgen met.de zon de Schotfe arduine wallen, Door muurrammeyers op het hevigste aan te vallen, Őt Verflaude krygsvolk krygt na Őt rusten nieuwe kracht. U zy het woort en ronde in deze aanftaande nacht Bevolen, f Stuur ftraks al de legerwagens buiten, f Nu geeft Robbert het woort, in ftiU ligheidt, aan Adelbart. Om Őt heir voor aanval in een wagenburg te fluiten, En draag u trouw, gelyk voor deze, in dienft en plicht. A D. Uw laft, š Vorst! werd op het fpoedigste verricht, Door my, die nimmer van myn plichten af zal treden. R o b. Verwacht ook van myn gonft meer ftaat en waardigheden: En, Karei, Ők wil dat gy naar Ős legers voorraat zult Terstont vernemen, draag u vroom, en buiten fcbult Van woeker; want ik zal geen misdaat ooit verschonen. K A R.ŐkZal my noit anders ak een cierly k krygsman tonen. VIERDE TOONEEL. Robbert, Leonora, Kamerlino, Lyfwacht. Robbert. ZO volgt al Őt heir myn laft, als ik maar wenk of spreek Daar gy niet buigen wilt, schoon ik uw schoonheidt fmeek, En bidt om wederliefde: is dan uw hart bevroren, En niet tŐontdoyen door myn minnebrant te horen? - Of zyt gy harteloos? want waar uw hart van steen, Mya Myn liefde zou Őt noch wel vermurwen door geben. Leo. Zo schynt de liefde u ernft. Rob. ZŐ is ernft; om dat te proeven Zoudt gy, Princes, geen tyt, noch overleg behoeven. Eisch watgy wilt, al waarŐt myn.Scepter, Kroon, en Ryk: Őt Wordt u geschonken van myn liefde, tot een blyk Van myn oprechte trouw. Leo. Men mag op Kroon of Staten Zich al zo weinig als op Ős menschen trouw verlaten i Ikschelu, Majesteit, die trouwbelosten quyt. Rob. Gedenk, Mevrouw, dat gy nu myn gevangen zyt,1 En met uw Vader en uw Zuiter hebt te letten Op Őt geen ik wil. Leo. Waarom? Rob. Ik stel alleen hier wetten j Doch vrees niet j u zal dies te minder leet geschin: Maar wil uw Vader weer zyn Koningryk gebin, Of al de Ryken van Brittanje, reets verwonnen, Ja Őt Ryk der Schotten zelfs,ik zal Őt hem levŐren konnen," En schenken, mits gy my uw wederliefde gunt: Nu is Őt uw plicht dat gy uw Vader, wyl gy kunt, Verloft, en hem herstelt ten Troon, daar hy voor dezen Regeerde,en Vorst van Schot-en Engelandt kan wezen; Of zo gy dit ontzegt, blyftge in uw plicht te kort. Leo. Verwerp die, ČČŐÇ, waar door myn ziel gepynigt wort. Gy weet, 6 Gošn! die hart en nieren kent, hoe blyde. Ik alle ellende voor, en met myn Vader lyde, Hoe gaarne ik hem nu op zyn Throon herstellen zouj Maar dat ik niet den Sax kan minnen, schoon ik wou. Verschoonme, š Vorst! al waart gy meestervan myn zinnen, Noch mocht, noch kon ik niet uw liefde wederminnen.1 Rob. Hoe! durft ons Baldewyn wernadŐren,onbedacht? Mevrouw, Ők verzoek dat gy my, in myn tent, verwacht, Te minnen; want de min leerde ons het oorelogen, En Őteerste wapentuig waarŐt vuur van Venusoogen. Zegt Robbert, dien ik voor myn zoon ter wapen houw, Dat hy zal zeker gaan op Leonoraas trouw En wedermin, zo hy gehoorzaamt myn geboden, En Reynout offert voor myn outer. Rob. Zyn de Goden Dan met onschuldig bloet te dienen? door wat ren? Ik acht geen Godfpraak dien geen reden kan beklen. Woli.u wort, als hooft vanŐ t heir,en door wiens moet, en degen, Elk wint, het beste pant van Ős volks geroofden zegen Geoffert; nu eilcht Mars, door wien gy wint, hem, als Uw beste pant; dies haal geen ftrafroede op uw hals: Want fconder dat u Őt heir liet uit den roof verkiezen Wat gy begeert, zoud gy uw oorlogsluft verliezen: Zo wort ook, als ge aan Mars deze of•rkeur ontzegt,Ő Van hem in dŐoorlog u geen heil meer toegelegt. R o B. Ik zie dien ouden Heer ons naadŐren:ftaak uw reden. ZESDE TOONEEL. Reynout," Sophia, Robbert, Wolfaart, Baldewyn, L.Y F WACHT eM SCHILTWACHT. Re. T Aatons,š Vorstluwhart vermurwen door gebeden: .LfVerschocn myn Dochter. Sofh. Ach! verschoonmynZustertoch. Rob. Rys Vader; ik bemin uw Dochter: vreeft gy noch? Myn liefde zal haar deugt voor overlaft bewaren. Re y. Ach! mint gy haar,hoe zult gy dan haar kuisheit iparen? S o P H. Ach! Vader! is zy niet geschonden, zo verwacht Niet anders, uit die min, als dat zy word verkracht. Rob. Hoe weet gy dat, Mevrouw f S o p H. Gy zult het niet gedogen Datze uw genegentheit, haar min zal weigŐrcn mogen. Rob. Dat ftaat haar vry. R E Y n. Och! of gy Őt woort hieldŐ dat gy spreekt. D Rob. Rob. Zoude ik niet schennis, die deze arm aan andŐren wreekt, Ad. š Ramp! hoe Jicht valt u het troosten by my Őt lyden. DeezŐ hartstocht kan myn ziel niet doorstaan met haar kracht, Myn ziel bezoedelen, dat zult gy nimmer horen. R E Y. Gy weet dat ik myn kroon en fcepter heb verloren,* Zo out, gevangen in den flagh, met al myn schat, Des ik niet ovŐrig als een weinig levens hadt, Eer my myn dochters,in myn rampen, quamen troosten. Ro.(Jaeer uw dochter quam myn borst met liefderoosten) Re Y. DeezŐ zyn nu al myn schat,en erf kroon,die niet meer Bezitten, als alleen haar kuisheit, deugt, en eer. RoB.DatŐs my genoegjmen kan geen grooter schat begeren. Re Y. Daarom verzoek ik haar. <. Rob. Ik ook. Reyn. Maar laat haar keren Met my ter tentewaart; vergun ons deze bec: Haar langer afzyn fleept myn treurig leven me. Ach! laat my toch myn kint,myn krooft, eens wer aanČ schouwen. R o B. Ők Zal u,š ouden Heerluw dochter niet onthouwen; Te meer, nu ik bemerk, dat u haar trouwe, en deugt, Zelfs in uw flaverny, verstrekt tot trooft, en vreugt, Wyl zy de vryheit haatte; en om u te believen, Zich zelfs gevangen gaf, op datze my mocht grieven. ZŐis in myn tent, en wacht op my, en Őt middagmaal. Bezoekze, op dat ik u ook Vorstelyk onthaal. ZEVENDE TOONEEL. Robbert, Wolfa Art, Baldewyn, Lyfwacht. R o Bt7 Oude ik dien ouden ftam, onschuldig, dan doen Wol F.Őt En waar gy Őt Echtvermaak van Leonoor woudŐ En laden Mavors haat en gramschap op uw hals. R o B Ik vonde u, Wolfaart, in uw Godtfpraak, nimmer Dit, en myn liefde, doet, hoe node, my geloven, (vals. Dat deze orakel u is ingeftort van boven, Te meer, om datge, als gy uit eigen yver preekt, Die door myn ramp.in rou geftolpt, zo onverwacht Moet fmoren, wyl zy Őt hooft niet uit het bloet kan beuren. Vervloekte blytschap, wat geeft gy me al ftof tot treuren. Gy heste ftraks myn hart te hoog, om weer terstont, Ő Met yi•elyker fmak te plettŐren op de gront. Ik kon me eerst niet in uĽ, nu niet in rou bedwingen. Hoe flingert ons Őt geval door beurtverwiflelingen. Ik juichte, 6 Reynout, hoe onschuldig, omuwval; Een vreugt, dieŐk eeuwig met myn tranen boeten zal, Nu ik in uwe, ook moet myn Broeders doot beklagen. Geen haat, maar Broederplicht, doet ons die rampen dragen Zo lang wy kunnen, tot wy ftikken onder Őt leet. Kar.. Betoom uw ongedult.. Wolf. Het lot keert eer men Őt weet. Ad. Als nu voor my van quaat tot erger, van gevangen Ter doot gedoemt. Myn ziel durft nu niet meer verlangen Naar witteling van Őt lot, zo nydig op myn hoop. Wie iluit het nootlot, dat ons wechrukt in zyn loop, Gelyk den Ryn, die door het winterfneeuw gefwollen, Met ysgang naar de zee van dŐAlpen afkomt hollen, De rotfen mefleept, en verdrinkt indŐOceaan. W Olf. Een wyze zal zyn ramp met reden tegen gaan, Maar noit verdubbŐlen door zyn ongedult en klachten. A D. ZoudŐ gy myn Broeders doot geen rouwklacht waardig achten? >_ Ontmenschden 1 Bald. Gaan wy voort. Wolf. Den Ridder neem gedult, Vertrooft zich door de tyt, en houde ons buiten schult. D3 TIENDE TOONEEL. Adelbart, Kakel, A Y gaan.Zo wort hy,wien Őt geluk verlaat,verlaten. jlLt Dien me om zyn voorfpoet mint, zal me om zyn onfpoet haten; Maar ware Vrienden trouw beproeft me in noot,als gout InŐt vuur, wanneer de deugt zyn toets en waarde hout. U vonde ik trouw, myn vrient. Kar. Ik zal u niet bezwyken: Eerst bleek me uw vrientschap, nu zal ook myn trouwe u blyken. Zo lang ik adem ichep. A D. Dat is wel trooft in noot, Myn vrient, maar Őt redt noch niet myn Broeder uit zyn Die sterven moet,schoon ik meer vrienden had als haren. Zo lang dien aarts-tiran zyn bloetdorst niet laat varen, Terwyl myn Broeders deugt elksnytal lang ontgroeit, Behalven Robberts, toch moet werden uitgeroeit, Gelyk een hogen olm, met wortel, ftam, en telgen. Zoude ik dan leven, als dit zant zyn bloet zal zwelgen, In schande, wyl al Őt heir zyn val tot schande duit. K AR.Een misdaat wischt by Őt volk noit zo veel weldaan uit; Het heugt hen noch, hoe vaak zyn arm in Őt velt, te paar doot, Dat Dat Ős dŐeer, wiens kracht ons beide in Őt graf rukt, root van bloet. Kom, laat ik hem inŐt hart doorstoten, die Őt ons doet. Kar.. Waar voert de wanhoop u? Ad. Ők Wil sterven door myn handen. Kar. Maar,zo verloft gy niet uw Broeder uit zyn banden, Noch rukt hem uit de klauw des wrekers, door uw val. A D. Moet ik zyn sterflot zien, op dat ik Őt wreken zal? KAR.Wat kan uw wraak,als hy verdelgt is,hem toch baten? Schep moet, voorzichtigheit zal noit haar poging laten, Schoon eens haar slachboeg mist, de ft room haar tegen spoelt; Maar als een roeybark, die met al zyn riemen woelt, Om dŐEbbŐ des fnellen Ryns te kloven, door den ftŽvcn Nu voort geschoten, dan wat overstuur gedreven, Een plaats houdt, tot de vlocdt uit zee hem opwaarts voert; (roert Zo wachtze ook tot de ftroom baar meeloopt. Hoe ontDit uw gemoedt?. A D. Helaas! zal wint, en ftroom, en wachten, Myn ziel nu troosten, in wanhopende gedachten. Met wachten loopt ons wint en ftroom dwars voor de boeg. (noeg. Myn wanhoop dryft my voort. Ik wachte al lang geKom, gaan we. 6 Broeder 1 Ők zal voor Őt uw myn leven wagen, (gen. Al zoude ik, Robbert, en gantsch Saxen, Őt noch bckla Einde van Őt Vierde Bedryf. VYFDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. RoBBeRT,ReYNOUT,f*LYFWACHT,KAMERLING. R o B."^y U hoeft gy niet voor dŐeer uws dochters meer te En op dat gy daar van moogt bet verzekert wezen Zult gy een proef zien van my n wraak, aan een die dorst Uw krooft beledigen, en in uw krooft zyn Vbrft. RenŐtge Vn de Lyfw binnen. Haal RudolfjŐk wil myn wraak inŐt harre niet verfmoren, Maar hem zyn gruweldaat,enftraf,noch eens doen horen, Eer ik hem ftraf; myn toorn steekt op gelyk een gloet, Onblusbaar, als alleen door des verraders bloet. Re Y. Vergun me^š Vorstldat ik uw wit mach tegenfpreken. Rob. Zeer gaarne. R E. Een Vorst mach Őt quaat wel ftraffen,maarniet wreken Uit gramschap j want daar toornde wraak vervordert, gaat Het oordeel nimmer naar hoe grootheit van het quaat, Maar naar hoe grootheid van des Rechters haat;de reden Moet voor de misdaat een gelyke ftraf-wet fmeden: Wilt gy dan ihaffen die myn dochter heeft misdaan? Laat niet, uit toorn, de ftraf zyn schult te boven gaan; Maar, recht en reden, dŐeen met dŐander evenaren. Rob. Een Vorst kan beft het recht in achtbaarheit bewaren, Als hy van quaat engoetzich ftraks gevoelig toont; Een misdaat overstraft, een weldaat overloont, En zo bekrachtigt zyn verboden, en geboden, (doden, Wien my misdaan heeft, moet myn oordeel aanftonts Ők HieldŐ anders geen ontzag in Őt heir, dat my nu vreeft, En waar lang lyvŐloos, had ik wraakeloos geweeft. RE.Ők Wil geenfins Rudofsschultofonschult hier beweren, Noch u, hoe fwaar, en wien, gy hebt te ftraffen, leren; Maar toen ik Koning waar, wiert dŐeerste misdaat vaak Verschoont, de tweede flauw, de darde zonder wraak, Of haat,naschult,en wet,geftraft.ŐkLiet niemantsterven, Als die Őt zelfs beft waar dat hy Őt leven quam te derven: Maar nimmer zoudŐ ik zulk een Veltheer,zulk een Helr, Doen fneuvŐlen. Rob. Ők Heb hem nu geboeit in myn gewelt, Gelyk een leeuw, dien ik zyn kecen niec kan fiakeo, Of moft hem zelfs ten proye in muil en klauwen raken, Zo wierdt ik eer van hem, als hy van my, gescheurt. Őt Is beter dat ik zyne als hy myn doodt betreurt. Men fluit geen Grooten om zo licht weŽr los te laten.Ő Hysterf, danzalhymy, nochLeonoor, nok haten.Ő Re v. Hy komt. TWEEDE TOONEEL. Robbert, Reynout, Rudolf, Lyfwacht, Kamerling, Schiltwacht. Rob. TTErmetele, gy weet dat klein noch groot, V Die my beleedigde,oit myn ftrenge ftraffe ontvloodt. Wat rade u dan uw Vorst in Leonoor te honen? Hoe kunt gy Őt gruwelftuk bewimpŐlen, ik verschonen? Daar gy myn min verachte, en als een honingdief Uit schenzucht maken wilde uw veltboel van myn Lief. Ru.Haarschoonheitoverwon mynziel.de min myn redenj Ik wierdt, als gy, verrukt door haar volschapenheden: Onkundig, dat een ftraal, een maagdenoog zo licht Ons hart komt treffen met zo doodelyk een schicht. Rob. AlsŐt is. R v D. Őt Waar duister, en de wyn te veel gedronken Op Őt zegen maal, vermeerde in dŐeenzaamheid myn vonken, Terwyl het bosch myn min beloofde al ftil de schant Bedekt te houden, naar het bluflchen van myn branr. Dit deedt my dolen, en met kracht haar eer bespringen; MaarŐt is verscho—nbaar, Vorst, ik kon my niet bedwingen ŐkOntschuldigde uwe min, en stemze u toe, naardien Haar elk moet minnen die haar schoonheit komt te zien. RoB.Gy wiert verrukt, en nu minne ik met u believen, Naar dat gy in haar eer myn Majesteit wout grieven. De wyn, de nacht, het bosch ontftak u zo, dat gy Uw tocht niet dwingen kondt in maagdenschendery. Daar ik op lyfsgevaar uw Kroon ten dienft kon zyn. Dit weet gy, en daarom acht ik uw toorn maar schyn.Ő R o B. Őt Is waarheit, en geen schyn: uw doodt ftaat vaft op heden. RuD.En om 2.0 kleen een schult! zyn dan uw vaders zeden En hoffwier, reeds gerukt uit uw geheugen? weet Gy nu niet meer, hoe hy ten Hoof zyn leven fleet? Terwyl hy, schoon gehuwt, voor geil liep als een doffer In Őt wilt, de schoot gebruikte onkuisch van yder Joffer; En maakte elk Hovling terstont zich zelfs gelyk, Een vuil bordeel van Őt Hof, en hoerryk Őt gansche Ryk:. Van waar komt u dees nieuwe en ftraffe kuisheit? laten Alle andŐre Vorsten niet die^ vryheidt aan foldaten, Dat zy de vrouwen, van haar vyanden gerooft, Omhelzen tot haar luft, en koftdit nu myn hooft? Daar ik uw Veltheer ben, en oorzaak door myn degen Van dŐo verwinningen, diege immer hebt verkregen; Ja dat gy leeft, weet dat alleen myn krygsmoet dank; Want zonder die, waart gy gefneuvelt overlank; Ők Heb my wel duizentmaal in doots gevaar begeven Daarge anders waart vermoort, en redde alleen uw le- ven; Dus waart gy wer verplicht, voor my, in doots gevaar Te treden, en wort gy noch zelfs myn moordenaar? š Gruwel! Ők had dat noit gedacht, noch durven denken. R o B. — Lasteraar! gy kunt met laftŐren my niet krenken, Al braaktge ook al uw gal, ik wreek het met een flag, Die meer op u, als al uw vloek op ons vermag. Rud.š Wrede ondankbaarheit! de Goden zullen Őt wreÇ ken. Rob. Leidt hem wer binnen. Rud. Wraak! Rob. Laat niemant hem meer fpreken. DER; DERDE TOONEEL. Robbert, Reynout, Ly•wacht; Schiltwacht, Kamerling. R o b "\ X Yn liefde opLeonoor doet my het al beftaan. R e Y n. iVJL De Vorst wordt van die liefde op Őt beste niet geraan, Behalven dat uw min zal zonder vrucht verdwynen: Dus is de liefde u ernft, verlaŐatze. R o B. Dit zou schynen Of gy myn min benyde, en Őt HuwŐlyk met uw krooft. R E Y n. Ők Raade u ten besten. Rob. Maar met weinig vrucht of trooft. R e Y N. Een wyze zal geen raadt, die heilzaam is, verfmaden, Al ftrytze met zyn luft. Rob. Die my myn min ontraden, Of willen ftuiten, rade ik afftaan van haar ftuk; Want wie my tegenspreekt, verhaaft zyn ongeluk. REYn.Ikspreek u tegen, Vorst; maar wat rampzaligheden Zoude ik verhaasten, die myn ziel niet heeft geleden. G y zucht. Rob. Ik moet. R E Y N. Waarom? Rob. Ik vind de Godfpraak waar} En min vergeefs, tot gy zult bukken voor Őt altaar. R e Y N. Wat Ős dat? hoe, is Őer noch voor my iets meer te lyden? Rob De doodt. R E Y N. Nu danke ik u, die ftof geeft tot verblyden ^ Hoewel uw Majesteit dat zelden is gewoon. De droefheidt, om Őt verlies van myn voor-oudŐren Kroon, Op my beftorven, met myn erfryk, is verdwenen, Gelyk die glory, al myn rampfpoet vliegt daar henen; Want dit waar my, ™ Vorst! de grootste ramp alleen, Dat gy myn kroost beminde, en ik noch hier benen Most leven, deze uw min werspreek ik al myn dagen; Want daar door worde ik eer van alle ellende ontslagen. Wat mart gy noch, sloot toe, verlos myn hart van pyn. Hoe brandt myn ziel, om haast by dŐEngelen te zyn! Rob. Gy, Vader, schrikt niet voor de doodt, als of men Őt leven, Voor Őt autaar zonder pyn ten halswonde uit kon geven. Re Y n, Schrikt gy dan voorde doodt, en dwingt zo veel gewelt? R o b. Ik schrik niet voor de doot,geharnast zynde inŐt velt.Ő R E y n. Ik niet ontwapent, en de plaatze daar wy lierven Geeft weinig troost of heil, zo doetze ook weinig derven; Ook is nooit moortmanier bedacht van een tiran, Wiens pyn een Christen ziel niet vrolyk.lyden kan. R o B. Gy juigt; al hebt gy luft uw leven te verkorten," Ők Heb deerenis met u, ontzie uw bloedt te ftorten, En wensch, dat gy in Őt kort verandŐren moogt van wit. Re Y n. GŐontnaamtmy alles, wat ik oit hadt in bezit, Met onrecht, door gewelt, wat treft dan nu uw harte, Dat gy my Őt leven laat behouden tot myn fmarte, En niet begeert, dat ik alleen noch hebbe. of heeft Uw ziel vermaak dat myne als noch in droef heit leeft? Naardien ik haak om ftraks te sterven, door uw deÇ gen, Nu gy myn dochters hebt in uwe klauw gekregen, En dŐeene mint, och! of gy beide hate, en zy Nu mochten sterven, en verloft zyn neffens my. Rob Ők Beklaag u, datgy zo uw doot te moet wilt lopen. R E Y N. Wat is hier meer voor my te wachten,of te hopen, Als langer droef heit, en meer onfpoet metter tyt, En ik beklaag me dat gy te genadig zyt; Zo dat genade is my het leven uit te rekken, t Om myne ziel toe meer rampzaligheit te ftrekken. R o B.; Rob. Uw dochters zullen u die sterfzucht wel ontrasin." Ga hene, ea haal haar hier. Men moet zo licht niet ftaan Kamerling binnttt. Naar zyn verderf, en doodt,die ieder tracht tŐontwyken, Daarom bemuurt men sten, bevolkt de Koninkryken, En voert den oorlog, daar men worstelt met de doot, Op hoope of men aldus den sterfdag wat ontvloot. R E Y N. Voert gy deze oorlog om uw haartste en altaren In ruft, vooroverlaft vanandŐren te bewaren, Op dat geen vreemde Vorst uw eigene onderdaan, Zou kneevŐIen, zo naamt gy verkeert de wapens aan Om hier te woeden. Rob. Daar verschynt het puik der vrouwen.Ő VIERDE TOONEEL. Robbert,reynout,leonora,sophia; Lyfwacht, Kamerling, Sch Iltwa Cht. R e Y N.Tl K Yn dochters,mag ik u voorŐt laaft noch eenČ 1VL aanschouwen? Leo. Ach! vader! wat is dat? S o P H. Waarom voor Őt laaft gezeit? R o B. Princeffen, treurt niet, maar hoort eerst het recht bescheit Van my, dieŐtal om u, mynLeonoor, wil derven..: Watmyne? ach! waart gy myne! uw vader zou niet sterven. Leo. Helaas! ik schrik en kryg geen uitflag van de zaak. Rob. Die zult gy horen. L E o. Ach i Rob. Bedroefde schoonheit, ftaak Uw treuren. L e o. Ach! begin: hoewel ik schrik voor Őt ende. RejNeen/chrik niet, want dat is het eind van myn ellende. Rob, R o B. Gy kent myn liefde op u, en weet hoe veel ik bi, Om uwe wederliefde in Őt einde te winnen, die Gy weigert, en versweert uw Minnaar oit te geven; Dus moft ik sterven die niet zonder u kan leven, Indien myn Priesterschap, Mars offerende in Őt velt, Geen uitslag van myn min door Mavors waar gefpelt^ En my door hen met laft, dat woude ik eens verwin- nen Uw wederliefde, en uw onbuigelyke zinnen, Zo moft u vader nu, voor Őt ryzen van de Maan Onthalft, geoffert zyn aan Mars. Leo. Ach! Soph. Ath! R E y N. Wel aan, ik ben bereidt, gy hebt niet naar de Maan te wachten; Ik kniel, als gy maar wilt, kuntge uw verwonnen {lachten, Die liever sterven wil als leven, zo uw hant Myn dochter leiden zou op Őt HuwŐlyks ledekant. Soph. Ach! vader! moet gy dan verscheiden! JL E o. Ons hier laten? Die ouderloos, ten roof van woedende foldaten, Hier fwervende in het heir, niet wachten, als dat wy Geschonden, en gefleurt, door dolle razerny, Rampzalig naar ons einde, en sterfdag ftaag verlan- gen. Soph. Waart gy gefneuvelt in den veltflag,niet gevangen, En wyŐtont vlucht, gelykwy konden, naar een oort, Daar dŐingezetŐnen noit van zulk een wreetheit hoort; Gelukkig waren wy. Reyn. Men moet geduldig lyden De rampen, die men niet door voorzorg kon vermy^ den: Dus Dochters, neem gedult; in uwe zuchten ziet Myn ziel uw liefde wel; maar tranen kunnen niet Ons loc veranderen, en reeds gebeurde zaken Geheel tot niet, of van een andere uitkomft makend Wy zyn hier in Őt gewelt van Robbert, en die kan Ons aandoen wat hy wil. Leo. Vorst, zyt gy een tiran, Dat gy myn vader wilt vermoorden, dŐoorlogskanffen VerandŐren, bralt gy nu met zo veel lauwerkransen ^ En overwinningen? een flagh, een krygsgeval, Ontrooftze u alle, als u licht kort gebeuren zal, Of kan; denkt als gy me gevangen wierdt genomen, Dat vaders sterflot u ook zeker op zou komen; Verander toch van wit, en toom uw wreetheit in. Rob. Dat hangt aan Őt geven, of aan Őt weigŐren van uw min. Leo. Hoe? Rob. Ja, Princes, gy houdt uw vader in zyn banden; Zyn doot en leven Haat alleenig in uw handen: Eischt gy van my dan Őt geen ge u zeiven geven kunt? Beminme, en toon dat gy uw vader Őt leven gunt; Gy lieft hem, schynt het, wyl gy voor hem komt te spreeken; Want waarlyk zult gy hem de hartÇaar zelfs afsteeken: Want of zyn offer werdt van Mars ge‘ischt, zo gy My nochtans wedermint; schenk ik zyn leven vry: Herstel hem op zyn throon, tot Vorst van gansch Brittanje, En scheep myn oorlogsvolk weer over, naar Ger; manje, Om daar, met u gehuwt, te leven blyde in vree, En Őt bloedig oorlogszwaart te zeegŐlen in de sche. Wie is dan wreder, ik, die om uw liefde tŐerven, En anders zeiver fturf, uw vader noš doe sterven; Of gy, die, als gy my geen wederliefde geeft, Uw vader, neffens my, doet fneuvelen? kom (heeft Dan kinderlyke liefde en plicht op u vermogen) Toon aan uw Minnaar, en uw Vader mededogen; Of anders blyftge in plicht te kort, en tŐonrecht wyt Gy my al Őt quaat, waar van gy zelve dŐoorzaak zyt. L K o.Ach!vader!hoe zal zich uw dochter hierin houwen? Of u zien sterven, of met deze uw vyandt trouwen? Ach! zuster! vader! ach! wat raadt gy my? Reyn. Myn krooft^ Volhard in Őt weigeren, ik ben de doodt getrooft: Ők Wil liever sterven, als beloste en trouw verbreken.1 R o b.Van wat beloste,of trouw, wil hier den vadcrfpreken? Reyn. DeVorst der Schotten mint myn dochter Leonoor, En heeft haar trouw verzocht, die zy hem gaf: hier door Is zy en ik, die me deze Echt heb helpen sluiten, Verbonden aan onze eedt. Rob. Moet gy dit nu eerst uiten? Ha! Leonora, hadt gy in den morgenftont My dit gezegt, Ők had nu al ver de Schotfe gront Beflagen met myn heir, en binnen korte dagen Myn grootste vyandt, en uw Bruidegom, verflagen. h zo. Dat vreesde ik ook, waarom myn liefde vaft befloot Niets tŐuitten van die trouwe, als in de hoogste noot. Rob. Ha! Roelandt, zult gy my het huwelyk beletten Met haar? š neen! Ők zal nu op u myn fabel wetten. Uw doodt vervolgen met myn gansche macht, zo lang Tot gy gefneuvelt zynde, ik haar ten Bruid ontfang." De liefde wapent my, en zal uw Schotfe wallen, Hoe hoog getorent, noch voor morgen overvallen,Ő Door Muurrammeyers, om uw Konings Hof den kruin Te schudden, dat het ftort, en fmoort in rook en puin^ li t o. Hoe heeft de wreedtheid nu, op u, zo groot vermogen? Rob.Gy mint myn yyand,,zynde alleen met hem bewogen: Waarom beweegt u nifetÇrnyh liefde en myn verdriet, Of achtge al myn gebeŽn, myn min, noch lyden niet? Dat radt, verhoop ik, zal noch keercn met uw zinnen j E Hoe Hoe meer gy my nu haat, hoe meer gy my zult minnen J Zo ons gefpelt is door het opperste befluk. R e Y n. Vaar wel, ik moet verscfo Re•n, Wat Ős dat? Rob. De Friesterschap. Heer Wolfaart treet voor uit. VYFDETOONEEL. Wolfaart, Baldewyn, Robbert, Reynout,, Leonoka, Sophia, Outerknapen, Lyfwacht, Kamerling, Schiltwacht. Wolf. KOmt Outerknapen, zet daar Őt Outer, rep uw J\. handen, Ontsteekt den houtmyt, die ten dienft van Mars zal branden. Waar hebt gy dŐofferbyl, en Őt wierookvat? B A L D. Alhier. R E Y N. Wat wil dees toeft el? wat dit Outer met het vier? Rob. Hier voor zult gy terstont door Ős Priesters flachtbyl En Őt leven offŐren. (bloeden a Reyn. WelŐ. S o p H. De hemel wil dat hoeden. R E Y N.Dees toestel waar voor my onnodig, die, bereide Tot fneuvelen, uw fwaart het hart in ftilligheidt Doorstoten konde; of wiltgy noch myn uitvaart eeren Met meerder volk, om meer hier door te triumpheren? Leo. Ach| Vorst! is vaders doodt u ernft? waar toe zo wreet? Soph. Ach! is uw Majesteit geholpen met ons leet? Of wilt gy bloed? wel aan, doorstoot myn levens ader," Op dat ik sterve voor, of nefTens mynen vader. Leo. Ach! zuster, ach! zyn wy hier vader in zyn noot Gevolgt, laat ons hem nu ook volgen in zyn doot, Ofvoortren. Wrede Vorst, laat uw altaarbyl fwayen Door onze halzen, en ons bloedt uw wreetheit payen. Rob. Zoude ik u sterven doen, myn Leonora, neen; Ik min u, daarom sterst uw vader maar alleen: B A L D. Reik my den slachtbyl. Wolf. Wil u tot de doodt ber Re Y N. Ik ben bereit. R E Y N. o Hemel! gun gena. B A L D. Hoe! Vorst, ftuit gy den flag? Rob. 6 Grouzarae offer! die myn Lief, myn Bruidt, doet sterven. Ők Moet Leonoor om u, in plaats van trouwen, derven. B A L D. Zy fwy mt; maar hou flechts moet, Őt is met een flag gedaan. ZEVENDE TOONEEL. Karel, Rudolf, Reynout, Robbert, Lkonora, SophiŐa, Wolkaart, B A LDewyn, Lyfwacht, Kamerling, OŸTeRKNAPeK, ScHILTWAChT. WoLF.IT/AtŐsdat? Bald. W Hoe! Karei vlucht. Rob. Wat nu? Kar. Wy zyn verraan; Men ftaak deze offer, berg het lyf. Rob. Waarom? laat horen.Ő Kar. De Schot in Őt heir. Rob. Maar hoe? Wolf. Ach! nu gaan wy verloren! Kar. Heer Adelbart ontfloot den Wagenburg: de Schat Valt in, vermoort het al met ftille trommel, tot Hy Őt veltquartier genaakt van Rudolf: toen aan Őt roepen Door Adelbarts bevel: vlucht alle, of volgt dees troepen, Őt ls voor uw Veltheer, die voor u zyn lyf altyt Dorst wagen, Hut zyn val, Zo gy hem dankbaar zyt.Ő Elk volgt den vyandt, mort op u, vervloekt cn lastert Wat ftraf behoort gy, voor uw wreetheit, nu te dragen? Doch vrees niet,schoon uw doot en leven ftaat aan my, Men zal u Vorstelyk onthalen naar waardy, En spreeken onderwyl van een gewenschte vrede. Rob. Daar haak ik naar. Rud. Ik ook. REYN. Őt Verwoest Brittanje mede.1 ROEL.Maar gy3š pellen in een bloeyendt Ryki zult ftrax Van Őt outer, dat gy hebt doen roken hy den Sax, Naar Schotlant weg gevoert, in Őt kool gebergte graven En worden daar zo ftreng gehandelt als myn flaven. Wolf. ™ Droefheit! Bald. Wordt ons zo de welluft afgefneŽn? REYN.Ik vindme al Őt oudt en zwa^om al de zwarighen Van Őt ampt eens Konings op myn schoudŐren meer te schragen; Dies wil ik u myn kroon en dochter beide opdragend š Edmund, Humberlant vernoegt u tot een Ryk: Ontfangook Leonoor, van my, ten huwelyk, š Roelant! die gy door uw wapens hebt verwonnen; De hemel geve in dŐEcht u Őt heil dat wy u gonnen, EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

p. 12 vs. xxx Staat er staat: Saat