Nil Volentibus Arduum: De schilder door liefde. - 1716.
Veranderde en verbeterde herdruk van De schilder door liefde (1682)
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton072620Ursiculabooks.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

DE
SCHILDER
DOOR
LIEFDE.
BLYSPEL.
De Twede Druk veranderd en veel verbeterd.

[Vignet]

TE AMSTERDAM,
__________________________
Gedrukt voor het KUNSTGENOOTSCHAP, en te
bekomen by de Erven van J. LESCAILJE, enz.
Met Privilegie. 1716.

COPYE van de PRIVILEGIE.

DE Staaten van Holland en Westvriesland, Doen te weeten, Alzo ons vertoond is by die van het Kanstgenootschap NIL VOLENTI BUS ARDUUM, tot Amsterdam, hoe dat zy Supplianten, op ’t voorbeeld van Italiaansche, Engelsche, en Fransche Academiën, voor reele Jaaren, met zorg, moeiten, en ongemeene kosten, hun Kunst genootschap hadden opgerecht tot opbouwing en voortsetting van de Nederduitsche Taale en Dichtkonst, ten welken einde de Supplianten en hun Kunstgenootschap, door ons op den 14e van Maart, 1692. was begunstigt # continuatie van hunne voorgaande Privilegie of Octroy, om geduurende den tyt van vyftien Jaaren, alle hunne Werken, en die derzelver Leden, als toen reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, te drukken, herdrukken, uit te en, en te verkoopen, en zulks by uitsluiting van alle anderen, on wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, alleen te mogen ¼kken, herdrukken, uitgeeven, en verkoopen in zodanige f¼rmaat È * Taaien, als het de Supplianten geraaden zouden vinden, en dat op affen, of peenen voor de Contraventeurs als breeder by ’t ¼orgaande Octroy uitgedrukt stont. En dewyl de gemelde Onze Frivilegie op den 14°. deezer Maand Maart, stont te expireeren, en zy Piianten gaarne in hunnen arbeid en yver zouden volharden, en groote onkosten hadden gedaan, dagelyks doen, en vervolgens doen #¼uden, onder andere met het uitgeeven van eene Nederduitsche rammatica, gelyk ook met hunne werken te vercieren met titel. #ten, en andeie kopere kunstplaaten, en Muzykstukken, naar ver sich der zaaken: En ’beducht zynde, niet zonder reden, dat eenige baatzoekende Menschen, op de eene of de andere wyze, tot ontluiste #g hunner werken, en groote schade en nadeel der supplianten, hen in zouden zoeken te onderkruipen, met hunne werken in ’t ge beeloften deelen, met, of zonder het Muzyk, en de kunsttitels, en #ndere prenten na te doen maakco, drukken, verkoopen, of verrui # vinden de Supplianten zich genootzaakt haar wederom te keeren "# ons, verzoekende dat het onze goede geliefte mogte zyn, de Sup # met onze privilegie als boven gemeld te begunstigen voor # tyd van Vyftien eerst komen 4e Jaaren, om geduurende den zelven "alle de voorschreven werken in zodanigen formaat en taale reeds t¼¼naakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, alleen te #sen#È #, uit te geeven en te verkoopen, en zulksby uitsluitinge van alle anderen, onder wat pretext dat het ook #"de mogen weezen, en dat op zulke straffe en Peene, en Confisca tien van alle zodanige nagedrukte Exemplaaren, tegens de Contra ’¼nteurs te stellen, als wy zouden achten te behooren, en vereischt #n, ten einde de Supplianten in toekomende mogen erlangen vol ereffect van ons voorschreeven Octroy, als zy tot nog toe had genoten - ter zaake van baatzuchtige lieden, niet tegenstaande # voorige verleende octroyen, haar niet hadden ontzien ver Sneiden van ’s kunstgenootschap," ken en derzelver Leden is: 3 - hebben doen nadrukken, en de Contraventeurs daar over door de Supplianten niet gecalangeert, en in rechten betrokken waaren, om in geen zwaarder kosten te vervallen, als de boeten als toen daar op # hadden kunnen goet maken. ZO IS ’T, dat wy de zaaken en ’t verzoek voorschreven overgemerkt hebbende, en genegen wezen de ter beede van de Supplianten uit onze rechte wetenschap, Souwe raine magt en Anthoriteit dezelve Supplianten geconsenteert, geac cordeert en Geoctroyeert hebben, Consenteeren, Accordeeren, en Octroyeeren mits dezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende jaaren, alle de voorschreven werken by continuatie binnen de voorsz onze Landen alleen zullen mogen drukken, uitgee ven en verkopen, verbiedende daarom alle en een iegelyken ade de zelve werken in ’t geheel of ten deelen naa te drukken, ofte elders naa gedrukt, binnen dezelve onze Landen te brengen, uit te geeven ofte verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebrachte, ofte verkochte Exemplaaren, en een boete van drie honderd guldens daar en boven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier, die de calangie doen zal, een derde part voor den Armen der plaatse daar ’t casus voorvallen zal, en ’fresterende derde part voor de Supplianten; In dien verstande, dat wy de Supplianten met deze onze Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van haare schade, door ’t nadrukken van alle de voorschreeven werken, daar door in geenigen deelen verstaan den inhouden van dien te an thorizeeren ofte te advoueeren, ende veel min’t selve onder onze pro tectie en de bescherminge, eenig meerder credit, aanzien, ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten, in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeeren, alle het zelve tot haaren lasten zullen gehouden we zen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by addrenzy deezen onze Octroyen, voor alle de voorschreeven werken zullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerdeofte ge contraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zal len wezen, ’t zelve Octroy in ’t geheel en zonder eenige omissie daar voor te drukken, ofte doen drukken, ende dat zv gehouden zul len zyn een Exemplaar van alle de voorschreven werken, gebon den en de welgeconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken; al les op peene van ’t effect van dien te verliezen; Ende ten einde de Supplianten deeze onze Consente en Octroye mogen genieten, als naar behooren. Lasten wy alleen iegelyken die ’t aangaan mag, zy de Supplianten van den inhoude van deeze laten, en de gedoogen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruyken, Cesse rende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage onder onzen groo ten zeegele hier aan doen hangen, op den 14°. e34aart, in ’t Jaar omzet liceren, en Saligmakers zeventien hondert en zeven.

A. HEINSIU5.
Ter Ordonnantie van de Staaten,
SIMON VAN BEAUMONT.



VOORRÉDE.

DIt Tooneelstuk, voor veele jaaren uitverkóft, en van veelen sederd begeerd, komt u, verstandige Leezer, weder onder de oogen, niet zonder verbétering veeler misslagen, die in den voorgaanden druk waaren ingesloopen. Het Spél zélf hebben wy in zyn geheel gelaaten, hoe weinig overeenkomst het ook hebbe met de Tooneelwetten, die aan den Franschen Dichter (als in andere Stukken gebleeken is) niet onbekend waaren, dóch hier verzuimd zyn, omdat dit werk maar terloops is opgeslagen, hebbende hy zich vergenoegd met het op te pronken door eenige danssen van Mooren en Slaa ven, en Italiaansche en Fransche Gezangen, zonder eenig opzicht te neemen op de eenheid der plaatse, en andere noodwendige omstandigheden, in een regelmaa tig Tooneelstuk vereischt.
    Men heeft het onderscheid tusschen het Fransche Stuk, dat maar van één Bedryf is, en het onze, dat in drie Bedryven verdeeld is, om de waarschynlykheid in acht te neemen, en al de handeling meer kracht en klém te geeven, reeds konnen bespeuren in de eerste uitgave: en wy hebben geen reden gehad om voor het tegen woordige daar vanaf te wyken: dewyl wy weeten, dat ons wérk goed gekeurd is van luiden, die zich op de Tooneelkunde verstaan. Neem het dan weder aan, #Leezer, en verwacht naa dit de noch ontbree de verbéterde en andere nieuwe wérken van het Kunstgenootschap. Maar zyt echter gewaarschouwd, # wy meer gezegd hebben, voor de valsche naa kken van Albert Magnus en Pieter Rotterdams Erven, enz. baatzuchtigjk uitgegeeven.



VERTOONERS.

 JASJE, Knécht van Eduard.
STYNTJE, Meid
EDUARD, Minnaar
} van Leonoor.
 MADONNA LAURA, Ondertrouwde van Pedro.
EERSTE
TWEDE
} Knécht van Eduard.
 ZANGERS.
 PEDRO, verloofd aan Madonna Laura.
 LEONOOR, Beminde van Eduard.
 PIETJE, Schilders Jongen.
 FRANSYNTJE, Meid van den Président.
 PRESIDENT.
DOCHTERS
ZONEN
} van Madonna Laura.
Zwygende.
Verscheidene Muzikanten enz.

    Het Tooneel verbeeldt in het eerste Bedryf het Huis en de Buurt, in het Twéde een Kamer in het huis van Pedro en in het Dérde een ruime Zaal in het huis van de Président, in den Haag.

    De Geschiedenis van het Blyspel begint voor het aanbreeken van den dag, en eindigt tegens den avond.

Continue
[p. 1]

DE

SCHILDER

DOOR

LIEFDE.

BLYSPÉL.
_______________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

JASJE, met een spat op zy, vergezélschapt van Zangers, én Muzikanten.

JASJE .
BLyf daar, niet nader, ’k zal jou daatelyk wél roepen
Wanneer het tyd is. Waar vind ik het réchte huis?
            Hier is het; neen ik heb abuis:
            Wat droes ’t scheelt nóch wél drie vier stoepen!
(5) Foei, ’t is zo donker als een hél! Was ik Poëet,
            ’k Zou zeggen, dat Diaan’ haare oogen
            Had met een lamfer overtoogen,
Of dat de hémel in den rouw ging om zyn Peet.
’k Zie niet een star haar kóp ten vénsteren uitsteeken;
    (10) Een ménsch zou hier wél hals én beenen breeken.
Wat zyn wy minnaars ook eléndig! ik zég wy,
Wy arme minnaars, die, terwyl dat and’ren by
    Een vuurtje met een pypje in hunne kaaken,
    En’t glaasje in de and’re hand, zich vast vermaaken,
            (15) Of ronken dat de kamer dreunt;
Zo loopt myn heer, én ik langs straat in wind, én régen,
[p. 2]
Om ’t allerliefste lief, nu vrolyk, dan verleegen,
        Die zich, om ons, misschien niet ééns bekreunt,
Of met ons rennen én rinkinken boert, én deunt.
        (20) Myn Heer, én ik zyn ondertusschen
            Twé gekken, die met goede hoop,
        Als hem of my het hoofd raakt op de loop,
            Malkanders minnepynen sussen,
En dus, in plaats van troost, malkander lydig brussen.
            Nou ’k weet wél, zo het langer duurt,
Wie van ons bcijen dénkt zyn gat daar uit te draaijen.
Maar hoe! Ben ik hier ook al in de réchte buurt?
Ja, ja, hier is het huis; o ja; ik mag eens kraaijen;
Dit is de leus die ik myn Styntje geeven moet;
Waar blyftzesik kraai noch ééns, maar’k hoorze al goed!
Wy haanen moeten onze hennen,.
By tyds naar ons gekraai gewennen.
T WE DE T OO N E E L.
ST Y NT JE, op het Balkon, JAs JE, enz.
ST Y N T JE.
El Jasje, bénje daar?
J AS JE.:
el meen ik Styntjemaat;
Och, was ik daar! ’k staahier, gelykje ziet, op str
ST Y NT JE.
-,
Jou gékje.
JASJE.
Jou mallootje!
ST YN T Je.
Ai, nou geen malle praat! "
De tyd is kostelyk. Hoe staan jouw Jonkers zaaken?
Heeft hy al wat bedocht tot Léonoors ontzét?
JAs JE. De zaaken staan heel wél. Hy heeft naar ’t klein portret
er
Dat Jy me eergist’ren gaaft, zo nét Eel l
D O OR L I E F DE. 3
d,
i?. -
C.
Een konterfeitsel, groot als ’tleeven, laaten maaken,
Dattusschen de gelykenis -
Wanbeidegantsch geen onderscheid én is.
- ST Y N T JE.
Wel waartoe dat tóch?
JASJE.
O! ’t zal wond’re kuuren wérken;
Pas jy maar om de kaatste mérken,
Wanneer je een Schilder komen ziet.
ST Y N T JE.
Ik dénk je meent dien Schilder niet
Daar ons Batist van zei, én die zo wordt gepreezen?
JASJ E.
Ja, ja, die zélve zal het weezen,
Of wél een ander, hoor, Batist
Is omgezét door géld én list,
Om Jonker Eduard by Léonoor te krygen.
Maar?éldremént, je moet het zwygen!
ST Y NTJE.
Kyk hier ien reis, had jy jouw bék
Gehouwen, ’k zou ’t wélzwygen, gék...
JASJE.
’t Is goed ik zelje dan men leeven niet meer zeggen.
Maar hoor eens: Jonker Eduärd,
letjufvrouw Léonoor geweldig zwaar op’t hart:
Wanthy’s bevreesd, óf juist de zaaken zo al leggen
Gelykje my vertélt hébt, kyk, waar ’t anders, zou
Hy haar nooit neemen tot zyn vrouw is
En óf hy haar verliet naa ’t schaaken,
Daar zou hy weinig wérk van maaken.
Daarom, kind, wouhy wél, eer hy zich dieper stak
In’twérk, dat hy eerst met Madonna Laura sprak,
Om uit haar mond van Jufvrouw Léonooren
Gelegenheid wat meer byzonderheen te hooren. *.
- ST Y N T JE. --
Waar is jouw Heer? -
- A 2 J As
4 DE SC H I L DE R
JA SJ E.
Hy zal hier daatlyk zyn; het schort
Aan zéker Muzikant, die hoog gepreezen wordt,
En die de Aubade braaf zal doen gelukken;
Om dat hy heeft veel Itaaljaansche stukken
Van de Operaas te Weenen én Parys;
Maar ô! de gék die is zo wys!
Men moet hem vleijen, bidden, smeeken,
Eer dat hy érgens gaan wil, ja’
Somtyds eer hy een ménsch wil spreeken.
ST Y N T JE.
En krygt hy noch géld toe?
JASJE.
Ha! ha!
Géld toe? men hoort den man niet praaten
Als van Pistolen én Dukaaten,
En hy krygt alles wat hy wil.
- ST y N T JE.
Ja ligt om dat het nu is de eerste van April.
JASJE.
Neen, Styntje lief, neen, hy Apriltse
Het heele jaar deur, ja hy scheertse én hy viltse.
Maar nou, ik héb niet veel te klaagen: want
Hy zal ’t zo met de Aubade stellen,
Dat als men van myn Jonkersbrand
Gezongen heeft, én hoe de min hem weet te kwellen,
Dan zal er volgen, hoe om jou, myn ingewand
Gelyk een padde, raakt aan ’t zwellen:
Wat dunktje Styntje?
ST YNT JE.
Wél bedocht;
’k Wéd dat deez’ Muzikant deur jou is omgekocht.
A S IE.
Waar méé? met zone: neen zéker, ’t is alleenlyk
Faveur. De gekken die verstaan malkaar gemeen’lyk;
Maar kan Madonna Laura, hier Niet
D O OR L I E F D E- 5
Niet op ’t balkon een reisje komen?
Myn Jonker die verwurgt hem schier
Van wanhoop, met gestaag te mym’ren én te droomen
Op Léonoor, zo lang hy anders geen bescheid, -
Als ’t uw én’t myn heeft: hy begeert meer zékerheid.
ST Y NT JE.
Wel, als ’t zo noodig is, ja trouwen,
Ik zal wél wat verzinnen, Jas, -
En haar doen opstaan, ’k zal me houwen
Of ik heel ziek, óf kwaalyk was.
Maak dan dat Eduard # dégen op haar pass’.
As J E
Heelwél; maar Styntje lief, kostje ook een middel vinden
Dat hy eens spreeken mogt met Jufvrouw Léonoor?
STY N T JE.
Dat durf ik my niet onderwinden:
Want Sinjoor Pedro leit staag met een waakend oor
Naast aan haar béd, slechts met een wagenschot gescheijen
Van’t zyne, én anders niet als dat, is tusschenbeijen.
JASJ E.
O ’t zou voor Jonker Eduard
Zo troost’lyk zyn, mogt hy haar eerst eens spreeken,
En zéggen hoe ’t hem légt op ’t hart.
ST Y NT JE.
Aan Léonoor niet min, mogt zy hem hooren smeeken,
En klaagen van zyn minnesmart.
Daarom was ’t ommers voorgenomen
Eer hy haar maakte tot zyn vrouw,
Dat hy eerst eens tot haarent komen,
En in een and’ren schyn, met haar zélf spreeken zou.
JA SJ E.
Dat zal wel gaan, stél Jufvrouw maar te vréden.
Maar zo ’t nou kon geschieden, Styn?
ST Y N T IE.
Dat kan onmoogelyk niet zyn:
Vergeefsis’t my hier om gebéden.
A 3 Maar
6 DE SC H I LD ER
Maar Jasje, hoor; jy bént een snaak,
En ik niet op myn bék gevallen.
Al vult men hem de e", was dat zo groot een zaak?
A S IE.
Wél neen, dat brust # niet met allen,
Maar zo hy’t mérkte! Styntje, jy,
Hoe ’t afliep, raakte ligt’lyk vry,
En ik te deerlyk in de ly.
STY N TJ E.
Hoe, als ’t om béters wil geschiedde?
JASJE.
Neen geen vreezen,
Zo’t is om béters wil. Fiat dan: wat zou ’t weezen?
ST Y N TJ E.
Zég, ként jouw Heer de stém van Léonoor wél?
JASJE.
Neen,
ST Y N T JE.
Dat ik me dan eens ging in haar gewaad verkleën,
En praatte met jouw Jonker
In haaren schyn, in ’t donker?
JASJE.
Maar by de Aubade zyn flambaeuwen.
ST Y N T JE.
’k Zal myn muil
Met vyf zés kapers zo wél wat toemoff’len, uil,
Dat hy niet zien zal als myn kleeren,
JASJE.
Dan doe je lyk een meid met eeren:
Want zie, wie weet óf hy op jou,
Ligt anders niet verlieven zou:
De meeste vryers, óch! zo zy heur liefstens zagen
Gesteeken in een dienstmeidspak,
Of zagen zy een meid haar Juffers kleeren draagen,
’k Verzékerje, zy ruilden strak.
De gekken zyn meer op de diamanten, D
D O O R L I E F-D E. 7
De paerlen, strikken, het borduursel, én de kanten
Van ’t Juffertuig, als op de Jufvrouw gecharmeert.
Ik min heel anders, ’k steur my aan geen wisje wasje.
ST Y N T JE.
Maar daar komt licht, ik zie jouw Jonker, Jasje;
Spreek, zal ik Jufvrouw zyn? ik doe ’t, zo jy’t begeert.
AS I E.
Wees Jufvrouw, én doe #Madonna Laura komen.
DE R DE T O O N EE L.
ED U AR D, met twé knechts, die toortsen draagen,
gevólgd van Zangers, en Muzikanten, JA sJ E.
W ED U AR D.
E1 hébt ge iets tot myn troost vernomen?
JASJ E.
Wel ja, men Heer; maar laat het licht zolang
Wég blyven, straks zult gy Madonna Laura spreeken
Hier op ’t balkon, ze is, naar ik réken,
Voor ’t kwaad vermoén van haar jaloersche, bang,
En wil van élk niet zyn bekeeken.
EDUARD tegens de knechts, enz.
Dooft uit de toortsen, én blyft ginder in die stoep
Zolang, tot ik u roep.
Maar zal my Léonoor in myn verdrietig lyden
Niet met een woord oftwé verblyden?
JASJ E.
Voort naa de Aubade zal zy komen op ’t balkon.
ED U AR D.
Ik wou dan dat men straks begon.
JASJE.
’k Dénk dat je een toot wilt aan Madonna Laura stellen?
ED U AR D.
Het was me ontschooten, ik bemin,
En dan verhuizen al de zinnen in één zin;
Zo jou de liefde als my kwam kwellen!...
A 4 JA S
8 D E SC H I L DE R
JAs JE.
Nou Jonker, jy kunt zoet vertellen;
Jy zoud verliefder zyn als ik?
E DUA R D.
Och! daar is niet een oogenblik,
Dat ik niet om haar dénk.
JA s JE.
Daar zyn geen oogenblikken,
Dat ik niet in de liefde dénk te stikken;
Maar ’k word daar op ’t balkon wat stommeling gewaar!
V I E R DE T O ON E E L.
JAsJ E; MAD o N NA LA U RA, op het Balkon;
EDUARD; het gevólg verschoolen.
JA SJ E.
Adonna Laura, zyt gy daar?
. LA U RA.
Ja ikze bénze zélf, filjol. Waar jouw Signore?
Ik zal ze zeike van de ding van Léonoore.
ED U AR D.
Madonna Laura, ’k bén nieuwsgierig om haar staat
Te weeten, én hoe ’t met haar is gelégen;
Ofzy ook is tot my genégen;
Voornaam’lyk ófzy inderdaad
Een dochter is van wélgeboor’ne vrinden,
En hoe zy die hier meent te vinden?
M. LA U RA.
Ik zal jou zeik zo veul ik kan.
Hum Fad’re was de tréflykst’man
Die kan gefinde zyn. Hy kwam ze met fier knéchten
De Frouwtje die de Moed’re was,
En twie jong meisjes die moet op de Moed’re pas,
Trék na Venétien, daar zou ze niet uitréchten;
Ze moet na Smirne vérder gaan,
En weezen Konsul van de Olland’re. Ze
D O O R L I E F D E. 9
Ze huur my; geef my géld én pasport, die twie and’re
Jong meisjes die op land blyf staan.
Wy vaaren in de schip, de schip die komt te slaan
Met twie hiel grande Turksche schippen:
Zy was te stérk; wy kénze niet ontslippen;
Wy fochten, maar de Fad’re én Moed’re raakten dood;
Maar eerze dood waar, gaf de Fad’re my de kindje.
Ik én myn Frouwtje, kyk, zo spreek zy, die bemindje;
Of wy te blyven kom, zy bid dat je in de nood
De kind bewaart, als jou; jy kan jou ransoeneeren
Als jy wilt zwyg, én met de kindje wéderkeeren
In Olland, in de Haag; toon maar die gouwe ring,
Met deeze briefje, als jy een eerlyk man kan vinden;
Die kén heur dan terécht bréng by haar vrinden.
Maar óch! een eerlyk man, ik mérk, is een raar ding!
Ik hébze niemand durf betrouwen, -
En aktien jaar de schrift én ring by myn gehouwen.
E DU ARD.
Laat my den brief eens zien.
M. LA U RA.
Ik heb, zo waar ik leef,
Gezweerdik zal de brief niet geef,
Of laate zien als an de Heeren;
Die zallen motten van de zaaken judiceeren;
En daarom bid ik, ô Carissimo Signoor,
Dat tóch per Gratia, ’t favoor
An vóstra Schrava, én Signora Léonoor,
Dat an de Récht’re mag bekénd de zaake weezen.
Dan zal jy ook de briefje leezen.
ED UAR D.
Dat zal wel gaan, maar zég, hoe oud
Was Léonoor, toen ze u wierdt toevertrouwd?
M. LA U RA.
Nóch niet twie jaar; zy is nóch niet de twintig jaaren.
E D U AR D.
Maar waarom hebt gy achttien jaar gewacht,
A 5 Eer
(IO DE SCHIL DE R
Eergy de zaak hebt uitgebragt?
M. LA U RA.
’k Heb niet gedurven als wy in Turkyen waaren;..
Sieur Pédro heeft ze my én Léonoor gekocht.
Ik zék ik was de Motje, én Pédro docht
Zy was de Nichje. Hy’s liefhébb’re van de vrouwen;
Hy hébze, myn én heur, wél achttien jaar,
Omdat hy slaap by myn, én ik ze maak hum Vaar
Van vyftien kind’ren, als Pauzinnen, onderhouwen:
En alteméts beloofd met myn te trouwen.;
Als ik was jong, ik was zo fraai!
’k Héb hum doen brand als ien Salmand’re;
Maar nou héb hy van myn den draai.
Hy wil my veur de jong verand’re;
Hy lél Signora Léonoor,
Foei,’k moet myn schaamen!als de béngeltjean het oor;
Maar ik durf hier niet langer wachten;
Ik zal meer zék op and’re nachten,
Of als wy kom zal voor de Récht’re,óf veur de Schout.
ED U AR D.
Maar vindt ze goed dat ik my maak zo stout,
En doe haar een Aubade speelen?
M. LA U RA.
U lieden doene wél, ze zal hum niet verveelen
De meisje is zéker ziek
Van droefheid, én melankoliek.
Maak jy maar in de huis te komen,
En dat de meisje méé wordt uit de huis genomen.
Hy hebze lief, zo lief, zo lief, ik weet niet hoe!
Jaschier zo lief als ik Sieur Pédrodoe.
’k Hebze ook wél lief, maar ’k bénze móe.
Maar ik niet durve hier staan praaten;
Jy maar de Aubade speulen laaten,
Ik zal ze zéggen Léonoor,
Dat jyze bént, én dat ze jou moet hoor.
Ik kan niet blyf, Adio Sjoor.
VY F
G E Z A N G
In het Blyspel
DE SCHILDER DooR LIEFDE.
Pag. 1 1.
er 4/
-----
- - - - - -
Indien het droefverhaal, indien het droefver
a 2 ¥ -S.
haa - - 1 van myn verdrietig ly - - - den
De zoete ru? - - - - t myn ’s Lie- - -fs ver
1- al- nl
- R.
TILTTWITT TT - la
EnJC TT EE IAI
VT-WT -0
++ I ( E+I
#- stoort,En dat gy’t, o jaloersche, medehoort,
# Zoud gy me wel, Zoud gy me wel die
=# s"
- #HEE ## =#EEË
kleine vreugdbeny - den?Oneen, oneen’k #

######## #EEËE#
hoe jaloers gy zy - - - t, Indien gy
ea-s
wist, Indien gy wist de felheid my - - ner
,-N
-A
"-"
smarte,Gymaatigde uwe nyd, gymaatigde uwe
-5
“b
ny--d, En trok - - - - - - t mynleed ter
EEEE
* A #E VI z OY
ha - - - r-te.
D O OR L I E FD E.
II
V Y F DE TO O N E E L.
E DUARD, twé Knéchts met toortzen, Zangers,
Muzikanten, énz. JAs J E.
K E D U AR D. * - --
Omt Jongens, hier met uw flambeeuwen,
Gaauw steekt die aan; waar zyn de violons n
En stémmen?
Eerste KN Éc H T. - N
Heer, zy volgen ons.
Twe de KN Éc H r.
Daar zyn ze al. "
JAs J E.
Mannen, strykt nou wakker op als leeuwen,
En zingt daar onder, ’k spreek van zingen, niet van
schreeuwen.
ED U AR D.
Ja, zingt iets fraais dat # myn minslaat, én verdriet.
A SJ E.
Vergeet voor al, myn minnestuipen niet.
Z A N G.
Indien het droef verhaal van myn verdrietig lyden,
De zoete rust myns Lieft verstoort,
En dat gy ’t, 6 jaloersche! méde hoort;
Zoud gy me wél://: die kleine vreugd benyden?
0 neen! 8 neen, ’k weet, hoe jaloers gy zyt,
Indien gy wist, indien gy wist de felheid myner smarte,
Gymaatigde uwe nyd, gy maatigde uwe nyd,
En trokt myn leed ter harte.
ED U AR D.
Het is zo wél, de dag schynt aan te breeken,
Gaat nu maar heen, ’k zal u daar naa wél spreeken.
JA SJ E.
Vergeet gy Heer, dat gy gewacht wordt op ’t E: P
DU
IA DE SC H I LD ER
ED U A R D.
Neen, ’k wilde hen eerst doen vertrekken.
z É s D e T o o N E E L.
EDUARD; STY IN TJ E, in Leonoors gewaad, op
het Balkon, JASJE.
ED U AR D.
Zy. gy daar, Léonoor?
STY N T JE.
O ja, ’k bén ’t zélfmyn zon!
ED U AR D tégens Jasje.
Wat vreemder antwoord? hoe? zy #ynt met my te
gékken.
JAs JE.
Is ’t malligheid myn Heer, geensins.
Gaa voort maar.
ED U AR D.
Ik kom u myn minnesmarten klaagen,
Die ’k zonder u bezit, niet langer kan verdraagen.
ST Y N TJ E.
En ik héb jou zo liefschier als de Prins.
ED U ARD tégens tasje.
’k Verstaa’t me niet.
JA S JE.
Waar voort.
ED U AR D.
’t Zal u dan niet verstooren
Dat ik u van myn liefde spreek,
En om u wéderliefde smeek?
ST Y N T JE.
O neen, dat mag ik gaerne hooren;
Niets is er daar ik meer na haak.
ED U AR D.
Wilt gy, dat ik den vond, dien ik héb voorgenomen,
Voltrekken mag, én onbekénd tot uwent ko:?
TYN
D O OR L I E F D E. 13
STY NT JE.
Zeer gaeren.
ED U AR D.
Wiltge wél dat ik u schaak?
TY N TJ E.
Noch liever.
ED U AR D.
Ik kan my van blydschap niet bedwingen!
Zo ’k by u vliegen kon, ’k zoude u met ziel én zin
Myn dankbaarheid betuigen, én myn min.
STv N TJ E.
Ik zou wél van ’t balkon afspringen;
Maar zie de sprong is wat te vals,
Ik vrees dat ik een been mogt breeken, óf den hals.
ED U A R D.
Zygékt met my, óf ik verstaa’t niet.
JASJE.
Malle dingen;
Zie zy maakt geen geheimenis
Van haare liefde, én spreekt gelyk het waarlyk is:
Niet als de Juffers in den Haag, die haar gepeinzen
Voor heur Galands altyd ontveinzen.
Myn lieve Jonker Eduärd,
Zozy goed rond, goed zeeuws, als Léonoor heur hart
Uitspraaken, veel Galandjes zouwen
Zo lang niet hoeven aan te houwen:
Ja, wie weet wat ze wél niet deeden veur het trouwen.
Dat Léonoor zo nét haar meining zeit, dat doet
Dat zy niet in den Haag is opgevoed.
ST Y N T I E.
Wat praatje daar benéden t’saamen?
Myn Heer, ik docht dat wy hier om te vryen kwamen:
Dat vryen gaat wél droog én slécht.
ED U AR D.
’k Beveel alleen iets aan myn knécht,
ST Y N
# 14 DE SC H I L DE R
ST Y NT JE.
Maar hoor Heer: zo je myn wilt schaaken,
Zo dienje myn veur alle zaaken
Een ring te geeven, óf een beurs vol goud, op trouw,
Of anders wordt ik nooit jouw vrouw.
ED U AR p.
Ik steek, uit vrees voor kwaa rescontres, van myn leeven
Niets kost’lyks by me, als ik Aubades dénkte geeven.
Tegens JAs J E. -
Wat Drommel Jasje, heeft ze een gons,
Of loert zy op myn beurs, die kronje, én föpt zy ons?
JASJ E.
Hoor Jonker...
ED U AR D.
Zwyg...
# TY N T JE. -
Hebt gy dan geen Dukaaten,
Of ander goud?
Ç, EDUARD. -
’k Heb maar een hand vol Dukatons.
ST Y N T JE.
Lang myn’er vyf ófzés.
ED U AR D.
’k Wil ’t vryen steeken laaten.
’k Zie ’t is een hoer, én de oude vrouw
Een Koppelaarster, ’k heb berouw.
- S TYN T JE. -
Hoe knorje zo, me dunkt dat wy dat wél verdienen,
Al pasten we eenGaland maar op tot ’s nachts ten tienen?
En ’t is hier ochtent.
ED U AR D.
’t Is een hoer, ik schei’er uit.
, En gy, jou onbeschaamde guit, -
Die ’t wérk zo hebt gedraaid, kom hier, ik zal je leeren,
Op and’re tyden met uw Heer de gék te scheeren:
Daar schélm!
- JA s
DOOR L I E F D E. 15
JASJ E.
Myn Heer, ik heb je om béste wil verleid,
En in de Jufvrouws plaats doen spreeken met de meid.
ED U A RD.
Joufielt!
ST Y N TJ E.
Kyk gék, had jy gezweegen,
Jy had de hélft van ’t géld gekreegen.
JASJ E.
Och, ’k val veur je op my kniejen neêr,
Ik bid je, slaa me niet myn Heer;
Maar hoor my eens met zinnen spreeken,
Zoik verbeurd heb, wil my dan terstond deursteeken.
ED U ARD.
Wat wilje zeggen?
JASJE.
Dat de nood
Aan Styntje én my dien vond om béste wil geboodt;
Uit méély met jouw minnepynen.
Omdat we jou van liefde zagen kwynen,
En dóchten dat je wél zoudt weezen in jouw schik,
Als je ondertusschen had één vrolyk oogenblik.
’t Is ommers évenveel, óf iemand door de réden
Of door schynréden is te vréden.
De Jufvrouw kon onmoog’lyk niet
Te voorschyn komen, én ik kénde ’t zielverdriet,
Dat jou om haarent wil zou raaken,
Ja, dat jy ligt de Aubade had doen staaken;
Waarom ik Styntje hadden heelen nacht doen waaken.
ED U AR D.
Dat kan wel zyn.
JASJE.
Nou heeft de Jufvrouw ’t ook gehoord.
ED UAR D.
Is ’t waar? hebt gy my anders niet bedroogen,
En al wat gy me wys gemaakt hebt, is ’t geen loogen?
J As
16 DE SC H I L DE R
JASJE.
Neen zéker.
ED U AR D.
Mag ik dan vertrouwen op uw woord?
JASJE.
Ja; zoik lieg’, ’k verzoek met traanen in myne oogen
Heel vriend’lyk datje my vermoordt.
ST y N T JE.
Myn meening was maar daar een stuivertje uit te haalen,
Ik moet een schort énjak betaalen,
En had het géld niet.
E DUA R D.
- Daar zóttin,
Daar ’s al myn géld, wees my maar gunstig in myn min,
Daar, vang, maar dénkt één van u, my in slaap te wiegen,
Gy zult u zélf, niet my bedriegen.
’k Wordt, eer twee uuren zyn verstreeken, wél gewaar
Of ik gefópt bén; maar wat zie ik? Wie komt daar?
z É v EN DE T O o N E E L.
PE DR o, én STY N TJE op het Balkon; JASJE,
ED U A R D.
, PE DR o.
At Droes is hier te doen? ’t balkon én ’t venster
open!
Wie daar, wie daar, wie daar?
ST Y N TJ E.
Sinjoor!
PE DR o.
Noch ééns wie daar? zyt gy het Léonoor?
Ik zweer, ik zal ’t je doen bekoopen;
Hoe bénje zulk een schoon fatsoen!
’s Nachts ’t béd uit, om Galants te hooren zingen,
En speelen? schaamje, wat manier is dat van doen?
Foei, schaamje, foei, wel versies:!
TY N
D O O R L I E IF D E. 17
ST y NT JE.
’k Ben Léonoor niet, ik ben Styntje, ik ben je meid.
PE D R o.
Wat doeje in Léonoraas kleeren?
ST y NT JE.
Ik moest de gék wat met de Aubadegeevers scheeren.
PE D R o.
’k Verstaa je niet, spreek klaar, geef meer bescheid.
ST Y N T JE.
Zie, al dat spel geschiedt om jou lui met je beijen,
Om Léonoor, én jou van één te scheijen,
En ’t zoete meisje te verleijen:
En ik heb dien verleijer gunst verleend.
PE DR o.
Waar méé? Ik weet niet wat je meent.
ST v N TJ E.
i Wel hoor: ’k héb hem de kap ter dégen
Gevuld in Léonoraas schyn,
En al die dukatons gekreegen;
Hy docht my Léonoor te zyn.
PE D R o.
Maar hebt gy hem daar voor niet moeten iets belooven?
ST Y N TJ E.
Jadat hy by my slaapen zou,
En ik hem hélpen zou hier boven,
Mits dat hy met hem bragt een leer, éfladdertouw.
PE DR o.
Wanneer?
ST Y N T 7 E.
D’aanstaanden nacht.
P E D R o.
Dat zal ik wél beletten.
ST y N T JE.
Wat zwaarigheid? ai, rust je hoofd,
Ik zal ’t niet houwen, wat ik hem ook heb beloofd.
B PE
13 DE SC H I L DER
- P E ID R o.
’k Vertrouw dat wél, maar om myn hart gerust te zetten,
Mag ik terwyl na binnen gaan
Ty Léonore, die ik straks zal op doen staan;
Ja wél, ja wél! wat heb ik wyselyk gedaan,
Dat ik die mooije plaats daarbuiten
Gehuurd héb, om ons op te sluiten
Voor ’t eeuwig loeren én oppassen van die guiten!
JA s J E.
Ai Jonker, mag ik met dien gék
Eens praaten?
E DU AR D.
Doe uw zin.
A S JE.
-Wél vagebond, wél vrék,
Nurk, schoft, jaloersche bok, durft ge ons voor guiten
schélden.
PF DR o.
Ik zég. jou fielen fluks van hier,
Noch ééns van hier, of ’t zal je gélden.
J As J E.
Wat al geraas, wat al getier!
Vrind heb je wat te zeggen, kom benéden
Spreek meer bezadigd, spreek als ik doe, spreek met réden.
P E D R o een Pistool afschietende.
Ik zal met réden spreeken, daar.
JA s J E.
Dat’s mis. -
PE DR o.
Wilt gy noch niet vertrekken?
| A S! E.
Wél neen, ik wil niet, neen ik, kurkevaar,
Uilskuiken, neen ik, gék der gekken.
PE D R o, noch eens schietende.
Hou daar, noch ééns.
D OOR L I E F DE. ty
JAs J E.
Wél nou, wat is ’t?
ED U ARD.
Ho Jasje! dat’s geluk! ’t is ieder reis gemist.
JAs J E.
Wél lieve Jonker zou ’t niet missen?
Hebt gy de scheut niet hooren sissen?
’t Is met geen scharp gelasn, ’t is maar loskruid.
O ’t is een bloode nar!
EDUAR D.
Nóch blooder,
Als gy?
JAs J E.
O ja, maar ik bén snooder.
Je zult het zien. Jou lomp, jou guit,
Jou galgebrok, straks schiet ik jou eens op je huid.
, PEDR o. -
Wacht, wacht, tot ik wéér héb gelaaden.
JA SJ E, spat op hem.
Daar wacht dat eerst.
-- PE D R o.
Hélp! hélp! staaby! óch! óch!
Ik word vermoord, ik word verraaden?
Al wat kan hélpen, hélp my toch.
Jan, Piétro, Kastro, Mark Antonio, Jannetto,
Rafaëllino, Bénedétto!
Help, hélp, staa by, men schiet my dood!
ED U ARD.
Wees op jouw hoede, Jasje, én wil tóch hier niet
wachten,
Tót al dat volk komt, gaa, ik zal myn plicht betrachten
Gelyk een eerlyk man.
JAS JE.
Myn Heer, het heeft geen nood.
Gy kunt uw vrees zo wél als ik myn schrik verbannen,
Daar is niet éénen man, ik laat staan zo veel mannen,
B 2. - Kl
, lO ID E SC H I L DE R
In ’t heele huis; het zyn alleen de naamen van
Zyn kinders, die hy roept, ’k had anders lang geloopen,
En stil, naar myn gewoonte, deurgedroopen,
Om niet te raaken in de pan.
PE D R o.
Och, ’k bén gewond, ik bén geschooten!
ST Y N TJ E.
Waar is ’t Sieur Pédro, door jouw lyf, jouw hoofd,
of pooten?
PE DR o.
Daar is het.
- ST YNT JE.
Niet; of ’k bén een pry
Zo ’t deur is.
JA s J E spattende.
Daar, noch ééns.
PE D R o.
Och! Och! ze moorden my!
Daar kryg ik nóch een scheut.
ST Y N TJ E.
Wél hoe! ik hoor geen schieten.
PE D R o.
Och ’t is een windroer daar hy méé geschooten heeft.
Voel, Styntje, is daar geen bloed?
STY N TJ E.
Wél neen.
PEDR o.
Myn hart dat beeft!
Wat voel je daar én daar?
STY N T JE.
Twé groote nieten.
- JASJE.
Daar hébje noch een kogel na je gat,
Nict uit een windroer, dat je ’t vat,
Neen kwiebus, neen, maar uit deez’ spat.
ST Y N
D O O R L I E F DE. 2I -
STY N T JE.
Zy fóppen jou.
PE DR o.
Hoe my? al kosten ’t honderd koppen,
Enduizend guldens, ’k zweer dat ik me wreeken #aj.
JASJ E. ’
Men zal je noch wél anders foppen;
Myn Jonker is na Léonoor als mal,
En dénkt haar zyn genégenheid te toonen,
En wil zy die met wéderliefde loonen,
Zalhy haar trouwen, spyt jouw Spanjerts bakkes.
PE D R o.
Goed!
Don Pédro wordt zo ligt’lyk niet bedroogen.
JASJ E.
Hy zal haar vryen voor jouw oogen.
PE DR o.
Ja tóch, ik héb haar voor hem opgevoed.
- JASJE.
’k Wéd jy ze zélf hem geeft.
PED R o.
Ik wéd wél dat het loogen
Zal weezen.
JA S JE.
Neen gy zult.
p¼E DR O.
Ik wil niet.
JA SJ E.
Ja gy moet.
PE D R o.
Waarom?
JAs J E.
Waarom? ik héb ’t met eeden
Gezwooren.
PE D R o.
Watte malle réden!
B 3 Wat
22 DE SC H I LD ER
Wat raakt dat my? -
JAs JE.
De zaak is zo gere?ólveerd.
’t Zal on7e huisvrouw zyn, ik zweer ’t
Noch ééns, of jy ’t begeert, of niet begeert,
’k Waarschouwje, ik wilje niet verleijen,
Wy gaan ons tot het wérk bereijen,
Ik, én myn Jonker met ons beijen.
ST Y N TJ E.
Gaa doe je bést, maar als gy ons
Weer bykomt, aivergeet geen handvol dukatons.
A C H T S TE T O ON E E L.
PE DR o, ST Y N T JE.
G PE D R O.
Oed, Styntje! maar hoe wil hy vloeken?
Wanneer hy haar te nacht zal meenen te bezoeken,
En weezen al zyn dukatons kwyt, kom,
Gaa heen, wék Léonoor op, om
Zo daatelyk voor vyf, zés weeken
Na myne plaats op’t land te gaan:
Het is hoog tyd om op te staan,
’t Wordt dag, de nacht is meest verstreeken,
ST Y NTJE.
Ik zal zo doen.
PED R o.
- O jaloezy!
O jaleezy, hoe plaag je my?
Einde van het Eerste Bedryf.
T w E.
D O O R L I E F DE. 23
T W E DE B E D R Y F.
E ER S T E T O O N E E L.
L E o No o R, PE DR o.
W LE o No oR.
At réden is’er dat gy my zo vroeg doet wékken?
PE DR o.
Maak u gereed; gy zult zo straks met my vertrekken.
LE o N O o R.
Zo vroeg? waar heên? Gyhebt my gist’ren toegezégd
Om my vandaag, het schynd wél gekken,
In ’t groot, heel kunstig uit te laaten schild’ren.
PE D R o.
Récht.
- LE o Noo R.
Wel zéker, dat staat my dan slécht,
’k Weet niet, wat u mag lusten;
My dunkt, dan diende ik uit te rusten,
Myn kleur zou frisser zyn;
Myn oog voorzien met aangenaamer schyn.
PE D R o.
Neen, neen, ’k moet daat’lyk uit.
LE o No o R.
Wil ik u dat beletten?
Of kan ’t niet zonder my geschiên?
PE DR o.
Ik schép vermaak in u steeds aan myn zy te zien.
Men loert op u, én ik wil hem die pas verzetten,
Die op u loert, noch deezen nacht
Heeft u een linker aan uw vénster opgewacht;
Ja heeft daar speelen doen, én zingen,
En zie, ik houw niet van die dingen.
LE o No o R.
’t Muzyk was schoon. l
B 4 PE
24
DE SC H I LD ER
PE D R O.
Wél hoe! hebt gy het dan gehoord?
LE oN o o R.
En wél verstaan van woord tot woord.
PE D R o.
’t Geschiedde om uwent wil?
LE o No o R.
Dat wil ik wél vertrouwen.
PE DR o.
Ként gy hem die het gaf?
L E o No o R.
O neen;
Maar wie ’t ook zyn mag, ik ben zeer in hem gehouwen.
PE D R o.
Gehouwen?
LE o N O o R.
Ja met groote réèn:
Want buiten twyffel heeft hy willen my vermaaken.
PE DR o.
Is dat zo wél?
L E oN o o R.
Is ’t niet?
PE DR O.
’t Schynt u aan ’t hart te raaken
Dat gy bemind wordt?
LE o N o O R.
Zou het niet?
Dat strékte ons nimmer tot verdriet.
PE DR o.
Gy moogt hen dan wel lyden die u minnen?
LE oN oo R.
Voorzéker; nérgens is myn gunst meer door te winnen.
En ’k dénk staag aan ’t beloofd portrét.
PE D R o.
Gy zégt uw meining kort én nét,
En zonder lang daar op te peinzen.
LE o
D O OR L I E F D E. 25.
LE o No o R.
Sieur Pedro, waarom zou men veinzen?
Hoe eene Jufvrouw zich ook aanstélt, ze is altyd
Wel in haar schikte zyn gevleid, gevierd, gevryd;
De diensten die ons worden opgedraagen,
Daar hoort ge ons nimmer over klaagen:
Want niemand doet die, omdat hy ons zou mishaagen.
Geloofme, een Jufvrouw stelt daar al haar glorie in,
Datze iemands hart kan neigen tot haar min.
De moeite die wy doen van ons met strikken,
Sieraaden, én Juweelen op te schikken,
Wordt nérgens anders om gedaan,
Als om de vryers aan te staan.
Ja niet een vrouw, hoe fierzy schynt te weezen,
Of ’t is haar uit het oog te leezen
Dat zy zeer gaerne wordt gepreezen,
En blyd is in haar hart, dat zy een eerlyk man
Door ’t oog zich onderwérpen kan.
PE D R o.
Maar gy, zo ge u vermaakt in and’ren te gevallen,
Weet gy wél dat myn hart daar geen vermaak in neemt?
LE ON O o R.
Och, daar van weet ik niet met allen,
Sieur Pedro, én ik vind het vreemd:
My dunkt, als ik een ménsch bezinde,
Ik had op aard geen grooter vreugd,
Dan dat een ieder haar beminde;
’t Zou ’t récht bewyszyn, dat ook and’ren schoonheid,
deugd,
Of and’re gaaven in haar vonden,
En dat ik had myn min geboud op vaste gronden.
PE D R o.
Wél. élk bemint op zyn manier,
Maar dit’s de myne niet: ’t zal my zeer wel behaagen,
Dat niemand zin krygt in uw zwier
Van doen, óf schoonheid; kyk, ik kan dat niet verdraagen,
13 5 En
26 D E S CH I LD ER
En gy verplicht my zeer, wanneer gy schoon wilt zyn
In niemands oog, als in het myn’.
LE o No o R.
Sieur Pedro, hoe! jaloersch om zulke beuzelingen?
PE D R o.
Ja, zo jaloersch gelyk een Tyger: Ja jaloersch,
Gelyk een duivel; ’t schynt wat boersch,
Het ruikt naar ’t Hof niet, daar zyn’t ongehoorde dingen.
Maar Léonoor, ’k wil, met één woord,
Dat gy geheel én al, alleen my toebehoort.
’k Versteur my, als men u het minste lachchen
Of vrind’lyk oog weet af te prachchen.
Ik neem geen zorg, dan hoe ik bést belét
Dat geen Galant zyn voet in huis ooit zét;
’k Ly tégenspreeken, woorden, vitten,
Noch zin verdraaijen; ’k wil alleen, uw hart bezitten,
En dat men ’t allerminste deel
Daar van my niet ontsteel?
LE o N o o R.
Gy weet my méde nét uw meening uit te leggen.
Laat my’er eens de myne tégen zeggen:
Sieur Pédro, zyt verzékerd, gy
Verkiest een heel verkeerde zy;
Men kan zeer weinig op ’t bezit eens harts vertrouwen,
Wanneer men dat door dwang moet houwen:
Altans voor my, als ik verliefd was, én Galant
Van iemand die wierdt opgeslooten, myn verstand
Zou wérken, om hem dol te maaken
Die haar bewaarde,én doen hem nacht én dag bewaaken
De schoone, in wélker goede gunst
Ik my wou dringen, ’k weet geen kunst
Verwonderlyker, om zyn oogwit te beschieten.
Eens minnaars ongeluk, als dienstbaarheid én dwang
Begint een Jufvrouw te verdrieten,
Sieur Pedro, duurt dan niet zeer lang.
PE
D O O R L I E FD E. 27
PE D R o.
Wél, die u dan zo wat aan ’t oor ging lellen,
En sprookjes van ’t rood kousje wou vertellen,
(Want die liflaffery van al de jonge maats,
Acht ik maar sprookjes) zoudt gy die zodaat’lyk plaats
Inruimen, én uw hart die béngels overgeeven?
L E oN o oR.
Dat zég ik niet, maar vrouwen achten ’t pyn
Gestaag in dwang teleeven;
En als zy opgeslooten zyn
Is ’t zeer gevaarlyk, zo ze eens kunnen
Verlost zyn, wat zy heur verlossers niet vergunnen.
PE DR o.
’k Zie dat gy weinig weet, wat gy me schuldig bént;
Hoe gy me veur Slaavin te Tunis wierdt gevént;
Hoe ik jou koft, hoe braaf ik jou héb onderhouwen
Van kindsbeen af, dat ik jou wéér bréng in jouw land;
Dat ik jou acht, gelyk een Sant,
En dat ik meen met jou te trouwen.
LE o No oR.
’k Heb u niet veel te danken, dat gy my
Verlost hebt uit myn eerste slaaverny:
Wyl gy my ’t leeven in een slimmer doet verslyten.
Gygunt me gantsch geen vryheid; ’k word bewaakt,
Dat my het leeven moé, én u myn vyand maakt.
PE D R o.
De grootheid van myn liefde is dat alleen te wyten.
LE o No oR.
Bemint ge op die manier, ’k bid dat ge my dan haat.
P ED R o.
’t Hoofd staat je nou niet wél, ik hoor ’t wel aan jouw
praat;
Maar ik vergeeft ’t u, ’k héb u wat te vroeg doen wek
ken?
Nu maak je réê, om straks na buiten te vertrekken.
/.
T WE
29, D E SC H I L DE R
T WE DE T O O N EE L.
ST Y N T JE, PE D R o, LE oN oo R.
S ST Y N TJ E.
Injoor, daar is een Heer, die naar je vraagt,
Wiens knaapje, ik kan me schier in ’t lachchen niet
betoomen,
Een ézel, vérf, én voorts al ’t Schilders reedschap draagt.
PE DR o.
’t Komt wat te onpas, maar laat hem échter binnen
komen.
ST Y N T JE.
Die man past vlytig op.
PE D R o.
Niet waar? wie zou dat droomen?
ID ER DE T O O N E E L.
EDUARD, L E o No o R, PE D Ro, ST Y N T JE,
PIET JE, met Schilders gereedschap.
ED U A R D.
Eet gy niet óf men Sieur Don Pédro spreeken kan?
L E o N O o R tégen Styntje.
,, Is dat de Schilder? ’t hart ontroert me!
PE DR o.
Ik bén de man.
E DU AR D.
Gelief dan deezen brief te leezen.
LE o N oo R, tegen Styntje.
,,Wat is hy wél gemaakt, hoe hoff’lyk is zyn weezen!
PE DR o leest de brief.
De brénger deezes is die groote Kyunstenaar
Sieur Peiro, die ’k beloofd heb u te stuuren,
In één uur doet by meer als and’re in vyf, zes uuren.
En alles wat hy doet gelukt uitsteekend, maar G
D O O R L I E F D E. 29
Gy moet u wachten van hem iets te willen geeven
Voor ’t Schilderen, hy nam t niet om zyn leeven,
Er zou gebelgd zyn. Als hy schildert dat geschiedt
Om eer slechts, om vergelding niet.
Geteekend tan Babtista, fur civilis,
Geschreeven op den eersten van Aprilis.
Myn Heer Batist verpligt my zeer,
En gy doet my te groote een eer.
Met uw beleefde aanbieding, Heer.
ED U AR D.
Myn grootst geluk bestaat in eerelyke lieden
Myn kunst én diensten aan te bieden.
Waar is de Jufvrouw die ik schild’ren zal?
PE DR o.
Alhier.
ED U AR D.
Met uw verlof...
PE D R o.
Holla! malkand’ren niet te brussen,
ED U AR D.
Myn Heer, ’t is naar den Haagschen zwier.
PE D R o.
Is ’t naar de Haagsche, ’t is heel tégen myn manier.
Hy mag tot zynent, én ik mag tot mynent kussen.
LE oN o o R.
’k Ontfang met groot vermaak de eer die gemybewyst.
PE D R o.
Wat’s dit? dat ik verächt, me dunkt dat zy dat pryst!
L E oN oo R.
Ja ’k bén geheel verzét, nooit was ’t geluk my milder
Als nu, wyl ’t my voorziet van zo doorluchten Schilder,
E D U AR D.
Wat ménsch, die in de waereld leeft,
Zou niet gelukkig zyn te hebben onderhanden
Zo schoon een wérk als my Sieur Pédro geeft: I
- - - k
se D e sc H I L DE R
Ik bén niet zeer bekwaam; maar’k zal te myner schanden
Daar niet uit scheiden;’k hoop, maar zulk een principaal,
Te maaken een kopy, dat ieder my zal noemen
Een meester Schilder, als ik zulk een Jufvrouw maal.
L E o N O o R.
Op ’t principaal valt niet zeer hoog te roemen;
Maar ’s braaven meesters hand zal ligt
De fouten dekken, die hy vindt in ’t aangezigt.
ED U AR D.
De Schilder ziet er geen, én al wat hy kan wénschen
Is dat hy voor het oog van alle ménschen
Uw schoonheid schild’ren kon, gelyk die waarlyk is.
- LE o No o R.
Zo uw pénseel gelyk uw tong kan vleijen,
Zo zal er geen gelykenis
In het portrét zyn, én gy zult sléchts ’t oog verleijen.
ED U AR D.
De hémel heeft het principaal gemaakt,
Zo kunstig dat men’t glans nóch luister by kan zetten!
LE o N o o R.
De hémel als men op het principaal zal letten...
PE DR o.
De hémel, zon, én maan én starren. Wél wat raakt
De hémel ons nu? laat die kompleménten vaaren
Met al die malle zotterny,
En dénken we om de schildery.
De tyd verloopt;’k moet uit, gy moet het haastig klaaren.
E D U AR D.
Kom jongen, geef my dan pénseelen, doek én plét.
P 1 ETJE.
Daar ’s ’t alles, én de vérf reeds op ’t palét gezét.
LE oN oo R.
Waar wiltge dat ik my zal plaatsen?
ED U AR D.
Naar myn oordeel,
Mejufvrouw, geeft dat licht ons ’t meeste ve:
EO
D O OR L I E F D E. 31
L E oN o o R.
Is ’t Wél zo?
ED U AR D.
Ja, maar ei, verzét u eens, heel goed!
Noch wat aan de eene zyde,én ’t lyf een weinig meerder
Gedraaid; wat van my af, niet veerder.
Ei, ligt uw hoofd eens op, het doet
De schoonheid van uw krop én boezem béter blyken:
Uw hals wat blooter, noch wat blooter, noch wat meer;
Zo, zo, noch wat, het zal u wonder wel gelyken.
PE DR o.
Gy geeft veel moeiten aan myn Heer,
Kunt gy niet zitten zo ’t behoort?
STY NT JE.
Wel dat is aardig!
Dit schild’ren is wat nieuws voor haar.
LE o No o R.
’k Ben immers vaardig
Te zitten zo myn Heer my zét;
Al wat hy doet, acht ik me een wét.
E D U AR D.
Zo zit gytréff’lyk wél, zo noch wat; zo, uwe oogen
Geduurig speelende op de myn’,
’k Zég stérk gevéstigd op de myne; ’t moet zo zyn,
LE o N. o o R.
Ik bid flatteer my niet.
ED U AR D.
’t Is buiten myn vermoogen,
Dat ik uw schooner uit zou schild’ren als gy zyt.
De trekken die gy hébt in ’t weezen,
Zyn zo volmaakt én uitgeleezen,
Dat ik nooit uws gelyk zag in myn leevenstyd.
Hoe aangenaam, ach! hoe bekoor’lyk zyn de straalen
Van uw gezicht, men loopt gevaar
In die behoorlyk af te maalen.
’k Héb eens geleezen, ’k weet niet waar,
(D6ch
32 DE SC H I L DE R
(Doch als ik het vertél, veränder
Ik heel van binnen) dat de Koning Alexander
Een Schilder had, genaamt Apelles, die hem eens
Zyn liefste schild’ren zou (hoor, ’t is wat ongemeens!)
En zo verliefd wierdt, dat hy was op ’t punt van stérven,
Indien hy haare gunst had moeten derven;
Dies Alexander, vol van édelmoedigheid,
Haar afstondt, én haar heeft den Schilder toegeleid.
Myn Heer, zo’t my ging als ’t Apelles ging voor deezen,
Zoudt gy wél zo beleefd als Alexander weezen?
PE D R o.
Hum!
LE o N oo R.
By de Haagenaars, is, zo’k vaak heb gehoord,
Altyd het één of ’t ander woord
Geméngd met geestigheên én slagen,
Daar zy de juffers meé behaagen.
ED U AR D.
Het is onmoog lyk dat men in beleefdheid mi??”,
Wanneer men in uw lief gezélschap is.
En hébt gy sléchts wat acht genomen
Op myne woorden, ach! gy weet van waarzy komen.
Ja dat hier Alexander was,
En dat hy u beminde, ik zou niet kunnen laaten
Te zeggen dat ik u zo schoon vind...
PED R o.
Al dat praaten
Heer Schilder komt nu niet te pas:
’t Verlét u maar.
ED U AR D.
In geene deelen;
’t Is myn gewoonte, én myn manier
Al schild’rende wat te praaten; ’t kan verveelen
Noch walgen, én het geeft een zwier
Aan ’t weezen van die uit geschilderd wordt.
- VIER
D O O R L I E F D E. 33
V I E R DE T O O N E E L.
JASJE, verkleed als een ## PE DR o, EDU
AR D, LE o N oo R, STY N T JE, P1 ET JE.
JASJE.
Ans Donder.
PE D R o.
Wat wil die kaerel?
JAs J E.
Heer, ik kom hier stout’lykin,
Het zy niet tégens uwen zin;.
Gy ként me ligt’lyk wél: want ik alom bezonder
Bekénd ben.
PE D R o.
Neen, niet dat ik weet.
JASJE. -
Dat is voor u zo veel te slimmer. ’t Is me leed.
’k Heet Gillis de Avalos, Don Diego was myn Peet:
Maar leest gy wel geschiedenissen?
PE DR o.
Zo, zo.
JASJE.
Lees dan deSpaansche, ik zég het met wat schaamt’,
Maar ’k ben daar wyd én zyd befaamd,
En daar kunt gy myn naam niet missen.
PE DR o.
Ik wil ’t gelooven,
JA s J E.
Daar is zéker point van eer,
Waar in ik uwen raad van nooden heb, myn Heer.
Ik weet gy zyt een man van déftigen verstande,
Die veel gereisd heeft, én heel anders van de schande
Oordeelen kunt als hier de Neêrlandsche Uilen doen,
Gy staat, als ik, op uw fatsoen.
C ’k Weet
4 D E S CH I L DE R
’k Weet dat ’er in den Haag geen man is uit te vinden,
Die ’t punt van eer zo wél verstaat,
Als gy; gy zult me zeer verbinden,
Zo gy met my wat aan een zyde gaat.
PE DR o.
Hier zyn wy vér genoeg.
E DUA R D.
Wat lieve aanminnige oogen!
JA s J E.
’k Héb flus op ’t midden van myn linkerkaak, zeer nét,
Met eene platte hand ontfangen een soefflét,
’t Welk, zonder wraak, geen Spanjaards lyden moogen.
P E D R o.
Socfletten geeven gaat wat grof;
Maar scholdt gy hem ook uit voor schélm, of koek
koek, of
Zeid gy ook dat hy had geloogen?
- JASJ E.
Gansch niet.
E D U AR D.
Ach Leonoor! ach, ach kan ’t mooglyk zyn?
Voelt ge in uw hart dan geen meélyen met myn pyn?
L E o N o o R.
Meer dan te veel.
PE D R o.
Soeflét, soetlét, met korte woorden,
Zo ’t myn zaak was, ik zou den schélm vermoorden,
Wél wat affront! maar zég me hoe
Het bykwam, ai, hoe ging dat toe?
JA sJ E.
Dat ’s ligt te doen, daar kwam flus onderwégen
Een duivel van een vént my tégen,
Die my wis voor een ander nam, én sprak:
Vind ik jou in den Haag? kom, kom, wil Jy me strak
Nu die Juweelen wel betaalen,
Die jy me te Madrid hébt listig afdoen. haalen? M
yn
- D O O R L I E F D E. 35
Myn Heer, zeide ik; ik bid dat gy het my vergeeft,
Gelieft te weeten, dat uw mond een misslag heeft.,
’kStond juist als gy,én bloot, met één van myne wangen;
Wel, uw mond, zegt hy, zal geen misslag dan ontfangen,
En met geeft hy me zo een klap.
PE D R o.
De Duivel vént,
Wat doeje? zie waar dat je bént.
My, in myn huis te slaan?
JA SJ E.
’t Is wat te hart, ’k bekén ’t,
’t Geschiedt niet, Heer, om u te hoonen;
Maar om u klaarelyk te toonen,
Hoe ’t by gekomen is. Hébt gy me niet verzócht,
Dat ik ’t u toonen zou? ’t Ontfangen van soeffletten,
Was nooit affront naar alle wétten
Dereere, als die het déé, daar door geen moeite zocht;
’t Is wél wat harder aangekomen, dan ik docht,
Maar ’k bidje, spreeken wy wat zacht.
ED UAR D.
Zoudt gy niet kunnen
’t Uitvoeren van myn opzét, my vergunnen?
En zou men die gelégenheid
Verzuimen? ’t wérk is al te wél bereid.
ST Y NT JE.
Nou Jufvrouw, spreek ai spreek.
LE o N o o R.
Ach! mogt ik hem vertrouwen!
JASJE.
Gy hébt gelyk, myn Heer, ja geefme, ’k bid ’er om,
Vry tien soeffletten straks weêrom,
Ik zal het u ten goeden houwen.
PE D R o.
Al met ’er tyd, maar hoe ging ’t voort?
Was dat zo wél, én spraakt gy niet één woord?
C 2 JA 9
36 D E SC H I L DE R
JA S JE.
Ik vloekte én duivelde als bezéten.
PE D R o.
En hébt ge u anders niet gekweeten?
JASJE.
Ja toch; ai staa eens op een zy.
Hoe, zeide ik, my zo affronteeren? my?
Die u niet ként, dien gy nooit kénde,
Schélm, rékel, fielt, schavuit, bedrieger, hondsvot, énde
Ik gaf hem, als hy ’t minst in zyn gedachten had,
Op deeze wyze een voet in ’t gat.
PE D R o.
Wat heidenscher gebrui is dat?
JA SJ E.
O, ik vergis me al wéér! vergeef ’t me.
PE D R o.
Fraaije dingen.
JASJ E.
Myn Heer, ik kan somtyds my niet bedwingen,
Als ik zo iets vertél dat my gaat aan het hart,
Of ik zal dikwils in het midden
Vati myn vertélling my te buiten gaan; het smart
My zéker meer als u, laat u verbidden,
Het was zo niet gemeend, ’k bén immers in uw magt,
’k Verdiende ’t, schoon gy my om ’t leeven bragt.
PE DR o.
Daar zal noch tyd zyn, om malkanderen te spreeken.
A S I E.
Maar moet ik #, zo laaten steeken?
Ik bid u geef me uw raad: want ik bén méé beleefd,
En zal u als men u ook eens soeffletten geeft,
Wéér raaden naar het bést begrip van myne zinnen.
PE D R o.
Dan dien je nou al te beginnen,
JASJE.
’k Meen als ’t gebeurde uit kwaadheid.
ID O O R L I E F D E. 37
PEDR o.
Maar uw man,
Waar bleef hy?
JASJE.
Och, daar weet ik gantsch niet van.
PE DR o.
Waar woont hy?
JASJE.
Noch veel minder.
PE DR o.
’t Lykt wél scheeren!
Weet gy niet waar hy is, nóch waar hy woont?
JASJE.
Och neen, ik zweertje by men... als een man met eeren;
Maar ’k weet wel dat hy my zeer leelyk heeft gehoond.
PE D R o.
Hoe! is ’t een wédspul, of een gékspul?
JASJE.
Geen van beijen;
’t Geschiedt geensins, Heer, om u om den tuin te leijen.
PED Ro.
Wél nu, wat is uw zeggen dan?
JASJE.
Wel hoor...
ED U AR D.
Héb ik verlof? Ei spreek myn schoone Léonoor,
Kan u uw ongeluk én myne liefde raaken?
Héb ik verlof? mag ik u schaaken?
LE oN o o R.
’k Bén overwonnen, stél de zaaken
Naar ’t u gevalt.
ED U AR D.
Maar mag het daad’lyk wel geschiên?
ST Y N TJ E.
Die op de zaak niet ziet, zal op den tyd niet zien.
C 3 PE.
38 DE S CH I L DE R
PE DR o,
Goed!maarHeerSchilder, moet gy zo op de aarde leggen,
Als ge iemand schildert? * *
ED U AR D.
Ja; ’k zal u de réden zeggen,
’k Zag na die putjes, die Mejufvrouw aan de één zy
Van haare wangen heeft;’k wist niet of’t vlékjes waaren
Of gaatjes: zie zo kwam dat by:
O! daar is in een schildery
Veel aan gelégen.
ST Y N TJ E.
Jas, nu moet gy ’t alles klaaren
Gelyk ’t bestémd is.
JASJE.
Heer, ik wénsch u wél te vaaren,
En ’k zal uw raad, zo ’k myn soefflettengeever vind,
Als van een goeden Raadsman, blind
Naavolgen; én den schélm doorsteeken;
Of wel den hals en beenen breeken.
PE D R o.
Zeer wél gedaan, maar dat ’s nóch niet genoeg, gy dient
Hem te affronteeren, eer dat gy hem matste, vriend.
J A SJ E.
Goed! Wist ik hoe ik ’t aan moest vangen.
P E n R o.
Hy gaf u een soefflet op één van beide uw wangen;
Gy hem een voet in ’t gat, niet waar?
JASJE.
Ja toch, wat nu? -
PE D R o.
Ik zal ’t u zeggen, hoort er naar 3
Maar keer u om, én laat zo beide uw handen hangell¼
Zie geef hem op die wys twé voeten in zyn gat,
En twé soeffletten, vatje dat?
JASJE.
By honderd duizend... PK
D O O R L I E F D E. 39
PE D R o.
Voort, jou vagebond, jou rékel,
STY N T JE.
È O! gaa maar Jas, je bleeft hier aars ligt in de pékel.
V Y F DE T O O N E E L.
EDUARD, PEDRo, LEoNooR, STYNTJE, PIETJE.
ED UAR D.
Ieur Pedro, hoe gevalt u ’t konterfeitsel?
PE D R o.
Wél,
Maar is ’t niet wat te bruin van vél?
E D U AR D.
Myn Heer, ’k zal nóch wel éénmaal komen,
En overschilderen ’t. Mejufvrouw, nu is meest
Daar aan gelégen, dat gy vrolyk zyt van geest,
Om uit te voeren ’t wérk, dat ik heb voorgenomen.
LE oN O o R.
Ik hou me door uw gunst te hoog verëerd,
Als dat ik u in ’t geen gy heusch van my begeert,
Zou tégenspreeken, óf uw kunst betaalen.,,
ED U AR D.
Ik gaa dan, én beveel my nédrig in uw gunst.
ZES DE TO O N EE L.
ST Y N T JE, PE DR o, L E o N o o R.
S ST Y N T I E.
Injoor, wat dunkt u van zyn kunst?
PE D R o.
Ze is wonderlyk, een ménsch zo kunstig af te maalen,
En in zo kort een tyd!
ST y N T JE.
Niet waar, het is wat raars.
’k Wéd dat geen Schilder hier, by hem kan haalen.
C 4 En
4O DE SC H I L DE R
En wat is hy beleefd?
LE o N oo R.
Voorwaar de Haagenaars
Doen zien, dat zy alle and’re in heusheid overtréffen;
In kleeding zynze zeer galant, in woorden éffen
En sierlyk.
PE D R o.
Ja, maar ’t slimst van al
Is, dat zy ’t maaken al te mal,
Met ieder te flatteeren én te pryzen.
ST Y N TI E.
Sieur Pedro, dat zyn dienstbewyzen,
Waar door ze, al is ’t sléchts in den schyn,
De Juffers weeten lief én aangenaam te zyn.
PE DR o.
Maar zo zy daar de Juffers door behaagen,
Weet, dat de mannen dat met tégenzin verdraagen.
STY N T JE.
Ja, ’k heb er wél van hooren klaagen.
PE D R o.
Veurzéker: want ik ben ook heel niet vergenoegd,
En ’k zég dat het heel niet en voegt
Dat zy de Liefstens, én de vrouwen,
Dus onbeschaamd, in ’t byzyn van
Haar Bruigom, of die ’t worden kan,
Met kwakjes, én pispraatjes onderhouwen.
LE o No o R.
Sieur Pedro, dat heeft immers niet om ’t lyf,.
’t Is maar uit kortswyl; oh! ’t is maar uit tydverdryf.
z É v EN DE T o o N E E L.
JASJE, verkleed als een Vrouw met een lange faalie.
PEDR o, LE o No o R, ST Y N T JE.
M JASJE.
Yn Heer, och! och! héb medelid:!
D O O R L I E F D E. 41
Behoed me voor de gramschap van
Myn schrikkelyk jaloerschen man,
Die my vermoorden wil, óf neus én oor afsnyden,
Omdat ik tégen zyn geboden én myn pligt,
Een weinig, zégt hy, héb ontdékt myn aangezigt:
Hy volgt me met een blooten dégen,
En jaagtme hier tot uwent in;
Beschérm mytóch, óch! óch! ’k ben zo verleegen!
Daar komt hy, bérg my Heer, ’k weet niet wat ik begin!
PE D R o.
Kom Léonoor, gaa met haar binnen;
Om hem te stillen, zal ik zo wel iets verzinnen.
A CH T S TE T O O N EE L.
PE D R o, E D U AR D.
PE D R o.
El, wel, Heer Schilder, gy jaloersch zyn!én gy zyt
Een Haagenaar, die zo wél weet te leeven?
Ik dacht dat ons alleen die fout wierdt naagegeeven;
Die onzen meesten leevenstyd
In heete landen overbrengen,
En ons aan ’t vuur van die gewoonten zéngen.
ED U AR D.
Sinjoor Don Pédro, ik bely
Dat gyliên van natuur zyt vol van jaloezy,
n dat die steeds by u blyft duuren,
’k Weet ook, dat daar én tégen, wy
Jaloersch zyn sléchts voor weinige uuren;
Maar als wy ’t zyn, zyn wy ’t veel héviger als gy.
Ik zie myn vrouw zou hier graag schuilplaats vinden;
Maar ’k weet, oh, zy bedriegt zich zeer!
Gy zyt al te eerelyk een Heer,
En wy te goede vrinden,
Als dat gy my beletten zoudt
Dat zy behoorlyk naar waardy wierd afgetouwd.
C 5 Gy
42 DE SC H I LD ER
Gy wilt u immers, naar ik réken,
Niet in de zaaken van eens anders huisvrouw steeken?
PE D R o.
Maar is dat zulk een groote hoon?
O, ze is te klein om zich daar over te verstooren;
’k Ben immers ook jaloersch, maar ik gaf niet een boon
Om zulk een beuzeling; ai wil me maar eens hooren...
E D U AR D. -
Zo heeft zy u de réden al gezégd?
PE D R o.
Dat zy haar aangezigt een weinig sléchts ontdékte,
En dat zulks al uw toorn verwékte.
E D U AR D.
Liet zy het u ook zien? Ei biegtme tóch oprécht;
PE D R O.
O neen! waeréntig niet.
ED U AR D.
Dat maakt de zaak niet slimmer;
Gy ként haar, noch gy zaagt haar nimmer?
PE DR o.
O neen.
ED U AR D.
Wel hoor: een hoon bestaat somtyds in ’t feit,
Veel min dan in d’omstandigheid.
Dit is aan my geschied; dus heeft het zyn bescheid,
Dat ik my acht gehoond, omdat zy buiten réden
Myn fors gebod heeft overtreeden;
’t Wélk was, dat zy nooit zoude ontdekken haar gezigt.
Een zaak die andersints vergeef’lyk is, én ligt
Wordt, door die réden, tot een zaak van groot gewigt.
PE D R o.
’t Was zonder opzét, ai, vereent u met malkander.
E D U AR D.
Wilt gy nóch voor haar staan?
PE D R o.
Gy neemt me voor een ander,
Myn
D O O R L 1 E F D E. 43
Myn Heer, ’k wil voor de réden staan.
Ei laat uw toorn toch overgaan,
En my dat goede wérk verrichten
Dat ik u saam vereen, gy zult me zeer verplichten: -
Ik bid u weiger my dat niet.
Ik zal ’t ontfangen als een eer die my geschiedt,
En tot een téken dat we als vrinden
Ons vaster willen aan malkanderen verbinden.
E D U AR D.
Wat durf ik weig’ren aan een Heer die my zo eert?
’k Zal alles doen wat gy begeert.
- PE D R o.
Kom hier, Mejufvrouw, kom, uw man is nu te vréde.
N E G EN DE T O ON E E L.
PE D R o, EDUAR D, L E o No o R, in de vermomde
kleederen van JA SJ E, met de jaaiie om ’t hoofd.
K PE D R o.
Om, geef my beide uw hand,én voeg u naar de réde;
Dewyl myn Heer aan my gésteld heeft, uw geschil,
Ik bid wilt alle ding vergeeten én vergeeven,
En wilt als man én vrouw, hier naa gerust én stil
In vriendschap met malkand’ren leeven.
E D U AR D.
’k Beloof, myn Heer, om uwent wil,
Zal ik met haar zo lief een leeven leiden,
Dat ons de dood alleen zal scheiden. A
Ik dank u voor uw gunst én groote moeite, Heer,
En gaa met uw verlof.
PE D R o.
Gaa, gy verplichtme zeer.
T I E N
44 DE SC H I L DE R
T I EN DE T O O N E E L.
PE DR o, JASJ E weer als een Spanjerd gekleed.
H PE D R o.
Em Léonoor! wat Droes, hoe zyt gy hier gekomen?
Hem Léonoor!
JASJE.
De Schilder heeft
Mêjufvrouw Léonoor zeer Ininlyk én beleefd
Met uw verlof na huis genomen.
PE D Ro.
Wat wil dat zeggen? -
JA SJ E.
Dat wil zeggen, oude gryn,
Dat jy jaloersche niet genoeg gebruid kunt zyn.
Dat sloten, gréndels, donk’re gaten,
Noch tralien, noch honderd waakers baaten,
En dat men nooit een vrouw zo sluit, -
Of eind’lyk raakt ze ’er door de vond eens minnaars uit.
Dat die de harten van de vrouwen
Dénkt onder zyn bedwang te houwen,..
Met aan de hand te gaan uit liefde, én dienstbaarheid,
Zulks doen moet, niet met onbescheid.
Gelyk het aan myn Jonker is gebleeken;
Dat zy hem op zyn lief lyk smeeken
Gevolgd is, zonder tégenspreeken.
PE DR o.
Hoe! is de Schilder dan jouw meester? jy zyn knécht,
Die héden morgen my zo sarde én uitscholdt?
JAASSJ| E, Récht.
Héb ik ’t gewonnen, of verlooren?
PE DR o.
Hélp, hélp, staa by, waar is myn volk?
JASJE.
Dat heeft geene o0re?!’
3 8 Zy
D O O R L I E F D E. d;
Zy weeten dat men op den eersten van April
De gékken scheert wanneer men wil,
En dat men heeft de gék met u geschooren,
Gelyk gy hébt verdiend.
PE DR o.
Ik zal
Zo aan den Présidént gaan klaagen.
JAs J E.
Dan hoefje maar na ons te vraagen.
Daar loopje netjes in de val.
PE D R o.
Zie daar, ’k zal dat affront niet dulden,
Al kostte ’t honderd duizend gulden.
JAs J E.
Zeer wél gedaan: want in den Haag
Daar ziet men zulke pleiters graag.
PE DR o.
Ik zal uw Heer doen gee??’len, jou doen hangen.
JAs J E.
Ja doe dat zonder ons te vangen.
PE D R o.
’k Zég, schélm, gaa uit myn huis.
JASJE.
Strak, strak;
Ik meen hier niet te blyven woonen,
’k Zal gaan, maar alles met gemak,
Vér van u in uw huis te hoonen,
Wil ik sléchts, eer ik gaa, u myn beleefdheid toonen:
Ik wénsch u goeden dag, myn Heer,
Myn Jonker die bedankt u zeer,
Zo doet zyn dienaar ook, voor alle ontfangene eer.
PE DR o.
Brus voor den droes,én kom jouw leeven hier niet wéér!
- Einde van het Twéle Bedryf.
DE R
46 DE SC H I LD ER
D E R DE B E D R Y F.
E ER ST E T O ONE EL.
FRAN SYN T JE, JA s JE, in ’t zwart, met een mantel,
FRANS Y N TJ E.
I Heer, treê hier zo lang maar binnen
In deeze zaal; myn Heer de Présidént
Komt daat’lyk. Maar hoe nou? Ben jy me niet bekend’
Me dunkt schier datje Jasje bént.
JA SJ F.
My ook.
F R A N s Y N TJ E. -
Zo nét in ’t bruin? dat kén ik niet verzinnen,
Of ben je ligt de bruigom? veel geluks!
Wat vryster onder zo veel stuks D
Als je opgepast hebt, heeft toch kunnen jou bekooren’
JA SJ F.
Jy altyd niet!
FR A N s Y N T JE.
Ik bén ook voor geen hak, én kruk:
Neen dénk niet dat ik om een kleintje buk,
Ik dien een Président.
JA sJ E.
Ja, zo ’k heb zeggen hooren,
By dag én nacht. Een hak en kruk als myn
Persoon, was te gering.
F R A N sv N TI E.
Loop, hou jy ’t met jouw Sty"
Maar ben je er bruigom?
JA S J F.
Neen Fransyn.
F R AN SY N TJ E. -
Hoe graauwje? heet me toch Fransyntje.
JAs
D O O R L I E F D E. 47
J AS JE.
Wél, noem myn Liefste dan ook Styntje.
FRA N SY N T JE.
Nou Styntje dan, fiat. Maar zégme, is zy jouw bruid?
JASJE.
Noch niet Fransyntje.
FRAN SYN TJ E.
Ja, dat jokje.
JA SJ E.
Neen zéker; maar zo ’t niet haast lukt, schei ik ’er uit.
Nou alle gekken op een stokje...
FRAN s Y N T JE.
En jy op ’t hoogste, # dus staatig in het zwart?
A S I E.
’t Geschiedt ten dienst # jonker Eduärd.
Kén jy dien Spanjerd wél, die hier is komen woonen
Een huis twé drie van daan?
FRANS Y N TJ E.
Ja, ’k héb hem wel gezien.
JA s J E.
Die wil de Présidént van wégen eenig hoonen,
Dat hy van Eduard zich inbeeldt te geschiên,
Aanspreeken, én myn last is hem hier op te houwen,
En zo veel wérk ik kan te brouwen,
Eer dat myn Jonker komt Zo ik dan in ’t livrei
Gekleed was als lakei,
Zou ik myn ról niet voeglyk speelen konnen.
Maar lyk ik nou niet wel een Prokereur,
Notaris, of Solliciteur?
FR AN sv N T JE.
Ja, én ’t is wonder wel verzonnen.
Maar waar is Eduärd 4
JA s J F.
Die maakt zich vast gereed,
Cm tégens zyn party zich zélven te verstérken;
En zo ik kan bemérken,
Iets
48 DE SC H I LD ER
Iets vreemds, iets wonders, uit te wérken,
Daar hy niet wil dat ik voor eerst den grond van weet,
Hoor, als je dan Don Pedro in zult laaten,
Bid ik dat jy hem hier straks by my zéndt;
Ik zal hier met den vént,
Tot dat myn Jonker komt, wat spotten onder ’t praaten.
FR A N SY N TJ E.
’k Geloof niet dat het lukken zal
Dat hy myn Heer heel lang zal kunnen onderhouwen;
Wyl hy noch deezen dag veel Heeren én Mêvrouwen
Trakteeren moet, én nog noodzaak’lyk spreeken met
Twé Heeren die hem staan te wachten in ’t salét.
JASJE.
Hoor toe: wy meenen onze zaaken
Zo wy den President eerst spreeken, kort te maaken..
Maar ’k hoor daar wordt gebéld, daar zal ligt Pédrozyn,
En is hy ’t, zénd hem hier Fransyntje, én niet Fransyn.
Ja, jahy is ’t; ik zie ’t deur ’t glaasje. Och, waar blyfje
Nou Jonker, én wat droes bedryfje?
’t End van een goed pro?és hangt aan een goed begin.
T W E DE T O O N E E L.
FRANS Y NTJE, JA S JE, PEDR o. ’
M FAN s YN T JE.
Yn Heer treê hier zo lang maar in
JASJE.
1Don Pédro wéllekom."
PE D R o.
Myn Heer weet my te noemen;
Ként my myn Heer?
JAs JE.
Ik héb u hoog’lyk hooren roemen.
PE D R o.
Myn Heer, my wordt gedaan ’t grootste ongelyk dat
ooit...
JAs
D O O R L I E F D E. 49
JASJE.
Myn Heer de President, myn Heer, zal t’avond geeven
Een prachtig gastmaal, ja, gy zaagt nooit van uw lee
Ven
Geen kóstelyker, én ## wordt daar ook genooid.
ED R C¼.
Een zéker Hagenaar, weits naar de Fransche zwieren
Gekleed...
JASJE.
De koks, myn Heer, die wérken met
hun vieren.
PE D R o.
Die heeft een Juffertje uit myn eigen huis geschaakt...
JA S JE.
Daar worden allerlei # reed gemaakt.
PE D R o.
En dat ’s geen wys van procedeeren.
J AS JE.
Men zal er Prinselyk, ja Koningklyk trakteeren.
PE D R o.
Myn Heer, my wordt te groot een ongelyk gedaan...
JA S JE.
Myn Heer, daar # een Hart gebraén,
Doorspékt met Haazen, én Patryzen.
PE D R o.
En ’k bid, myn Heer, dat gy me uw hulp toch wilt bewy
ZCin.
Opdat de zaak worde aan den President bewust.
JAS 1 E.
Myn Heer stéll’ maar zyn hart gerust.
Gy zult ’er zien de grootste Heeren
En Vrouwen van den Haag, op ’t prachtigste in de
kleeren.
Men zal er schénken meer als tienerleyen wyn,
En zyt verzekerd dat gy wellekom zult zyn,
Als buurman.
D PE
5o DE SC H I LD ER
PED R o.
Maar, myn Heer, ik bid u,
waar van spreekje?
JA SJ E.
Myn Heer, wél, van ’t Festein.
PF DR o.
Myn Heer, ik van myn zaak.
J As I E.
Hoe drommel is het kaerel, steekje
Den draak met ons? Men dénkt hier nou sléchts om
vermaak.
Jy bént een gék, zo je ons met zulke leuren
Ophouden wilt, het noodigste gaat voor.
Dus wacht u wel myn Heer te lellen aan het oor,
En in zyn bézigheên te steuren.
PE D R o.
Wat drommel bén je voor een vént;
Was hier myn Heer de President,
Ik weet, hy zou wel anders spreeken.
J AS JE.
Hoe is ’t? me dunkt dat gy me niet meer ként.
Jy hebt me ligt niet wél bekeeken.
PE D R o.
Ik kénje nóch niet.
J As J E.
Kén je hem wél, die te nacht
Met zang én spél hieldt voor jouw huis de wacht;
Hem, die je met loskruid in ’t zin had dood te schieten?’
Hem, dienje woudt doen bloed vergieten
Om die soefflét van ochtent? Hem
Die in een Juffrouws schyn, met eene vrouwe stém
Lenoor hielp schaaken? Hem, door wien je eerst hebt
VerInOIIl CIl.
Al ’t kwaad dat jou zou overkomen,
Hem, die jou tegenwoordig zeidt,
Dat al wat je aanvangt, af zal loopen
Récht
D O OR L I E FD E. 51
Récht tegen al jouw hoopen,
Om dat het met krankzinnigheid
Geméngd is, én groot onbescheid.
PED R o. -
Ja,’t is die schélm;’k word weer bedroogen én verraaden!
Hélp, hélp! wat doe ik? ik word dol; waar bén ik hier?
Jou deug’niet, mogt ik eens myn moed aan jou verzaaden,
Ja wél, zie daar, ’k verdoeme schier!
FRANs Y È T JE.
Daar komt de President, ik gaa.
D É R DE T o o N E E L.
DE PR Es ID EN T, PE D R o, JAs J E.
PR És 1 D ÉN T. W
At zót getier
Komt my ter ooren? wat wil dat geraas beduijen?
PE D Ro.
Heer Présidént, die schélm.
PR ES 1D EN T.
Wy hooren zulk een taal
Niet gaeren, zo gy iets te zeggen hébt, verhaal
Uw zaak bezaadigd.
JA S JE.
Oh, myn Heer, die man heeft buijen.
PE D R o.
Ik zal bewyzen, dat hy is de grootste guit,
En de oolykste bedrieger...
JASJE.
Zie hoe vinnig
Staat zyn gezigt! De man is geem’lyk, én krankzinnig.
PR E S I D EN T.
’k Zég spreek bedaard, of schei’er uit;
Ik héb geen tyd; moet ik u hooren,
Zo zég uw zaaken, klaar én kort,
En zonder schelden.
D 2 PE D R o.
52. DE SC H I L DE R
P ÉD R o.
Hy moest ons dan ook niet stooren.
JASJE.
Ik zal, mits dat my toegelaten word,
Vooraf te zeggen, dat het Smousje
Usléchtsverhaalen zal, wat sprookjes van’t rood kousje.
PR ES 1D EN T.
Nu zwyg. Spreek gy.
PEDR o.
Myn Heer, ik ben een Kristen ménsch,
Hoewél ik dertig Jaar gewoond heb in Turkyen,
En daar een penninkje gewonnen heb naar wénsch,
En daar ik my méé kan belyen.
PR F S 1D EN T.
Wat raaken my die beuzelingen? Maak
Het kort, én spreek me van uw zaak.
JASJ E. -
Ik zwyg altyd, én # geen woorden,
Niet één, al zou hy my vermoorden.
PR ES 1 DE N T.
Nu kort.
PE D R o.
’k Heb een Slaavin, die ik te Tunis kocht,
Met my hier in dit land gebrogt,
Die ik wel achttien jaar heb tréf’lyk onderhouwen;
En die ik meende hier te trouwen;
Maar deeze guit heeft met zyn jonker haar geschaakt.
JASJE.
Myn Heer, hy schéldt: ik spreek, u wordt wat wysge
maakt.
PR ES 1D EN T.
Laat gy uw schélden, gy uw spreeken.
ED RO,
Ai hoor eens, hoe het was besteeken:
Zyn jonker een deurtrapte fielt,
En die zich als een Schilder hieldt... é
PR É
D O O R L I E F D E. 33
PRE S 1D EN T. - -
Wie is zyn meester?
PE D R o.
Och, dat heb ik nooit geweeten!
PR ES 1D ÉN T.
Weet gy niet waar hy woont, noch hoe hy is geheeten?
PED R o.
Neen.
PR ES 1D EN T.
Wien beklaagt ge dan? op wien verzoekt gy récht?
Gy zyt krankzinnig, die persoon heeft wél gezégd.
PE D R o.
Een schoon persoon!Die schelm is de and’re schelm zyn
knécht.
Hy weet wél, waar zy zyn gevlooden.
JA SJ E.
Ik zou wel spreeken, was my’t spreeken niet verbooden.
PR E s 1 DE N T.
Neen, spreek, wie is uw#is uw spraak van noden.
’t Is jonker Eduärd. A S JI E. -
PR Es 1 DE N T.
Hoe? de eerelykste man,
Die in gansch Holland weezen kan,
Spreekt gy daar zo veracht’lyk van?
Hoe? schéldt gy zulke liên voor guiten?
JAs JE.
Hy is krankzinnig Heer Ede hem op doen sluiten,
PE DR o. -
Waar ik my wénd ófkeer, ’t is alles guitery.
’k Ben niet krankzinnig, maar zo zou men ’t my wél
maaken.
Je zoudtakskaks myn Réchter zyn, én jy
Bent, dunkt me, in één kaproen met myn party.
Hoe drommel is hier uit te raaken!
D 3 VIER
54 DE SCHI L DE R
V I E R DE T O O N EE L.
JAs JE, FR A Ns Y NT JE, PRÉsIDÉNT, EDUARD,
PE DR o, LE o N o o R in mans kleeren.
FR AN SYNT I E.
Yn Heer, daar is Heer Eduärd,
Met noch één.
PR Es 1D EN T.
Hy komt récht van pas. Ik bid, myn Heeren,
Treed binnen, komt ge mét uw byzyn’t Feest vereeren?
PE DR o.
O?éldremént, ’k zal hem vermoorden.
J A SJ E.
Hadjy’t hart?
ED U AR D.
Heer, ik kom hier een zaak verweeren.
JASJE.
Zie hoe hy omspringt na zyn start.
ED UAR D.
Ik zie daar myn party, ’k behoef hem niet te vraagen
Of hy hier komt om over my te klaagen?
Ligt heeft hy ’t al gedaan.
PR Es I DEN T.
O ja! maar zeer verward.
Weet gy’er van, Heer? zyt gy schuldig aan de zaaken,
Daar hy u méé beticht? hy spreekt van schaaken.
E DU AR D.
’t Is waar,’k héb op’t verzoek van deezen jongen Heer,
Een zeer zoet Juffertje verlost uit haare banden;
En ligt’lyk dus bewaard haare eer,
Die groot gevaar liep, van zyn geile onkuische handen.
PE D R o.
Daar hébje zyn bekéntenis,
Heer President, ai doe hem grypen.
Hy zal wél zeggen, als de noodbegint te nypen
- ID O OR L 1 E F D E. 55
Hoe ’t met de rést geleegen is.
PR Es I DE N T.
Wy zullen wél te weeten krygen
Het geen wy willen. Gaa maar voort
Heer Eduärd: gy, maakte zwygen,
En val dien Heer niet in zyn woord.
Waar bragt gy haar?
E D u A R D.
In eene kamer
Als deeze is, by een Heer, als u,
Die haar beschérmen zal, zo ’k hoop, daar wacht ze nu,
Niet vér van hier, opdat ze alzo bekwaamer
Hier om zich te verweeren was,
Of ligt haar byzyn kwam te pas:
Want vér van voor ’t gerécht te vlieden,
Myn Heer, maakt zy geen zwaarigheid
Zich zélv’ te toonen voor alle eerelyke lieden.
En deeze jonge Heer kan ’t overig bescheid
Van zyne tieranny, én haar eléndig leeven
Met alle omstandighéden geeven.
PE D R o.
Wat weet die jonge Heer daar van?
LE o N o o R.
Ik weet van Leonoor al wat zy zélve kan
Van uw vervolging én van haar beschérming weeten.
’k Héb, in haar byzyn, al myn leevenstyd versleeten.
P E n R o.
Dat kan onmoogelyk niet zyn:
Want ik heb al wat sléchtsgeleek naar mannen,
Sint vyf zés jaar uit haar gezigt verbannen.
L E o N O o R.
Ik was altyd by haar in vrouwe schyn,
En héb haar dikwils hooren zuchten,
Met harteleed én doodelyk verdriet,
Omdat ze uw vuile driften niet
knvolgen wouw, nóch kon ontvlugten.
D 4 PE D R o.
56 D E S CH I L DE R
- PE D R o. -
Al praatjes voor de vaak. ’t Mag weezen zoals ’t wil,
Wat raakt het jou, kreeg ik somwylen ééns een gril 2
Van liefde?
- L E o N oo R.
’t Raakt me: want de Juffer raaktme nader,
Als kinders doen aan moeder, of aan vader.
PE D R o.
Wat óf gy ons wys maaken woudt!
Of zyt ge met haar in het heim’lyk ondertrouwd?
- LE o No o R.
Dat raakt u niet, maar laat me spreeken, ’k zal u zaaken
Vertellen die u nader raaken.
’t Waar lydelyk geweest voor Leonoor,
Dat haar een eerlyk man bezinde
En voor alle andere uitverkoor.
Voornaaml’yk gy, Heer, die ze in eer én deugd beminde.
Maar zy, die édelmoedig was,
Kon niet verdraagen dat zy éveneens zou vaaren
Als Donna Laura, die nu achttien volle jaaren
Zyn byzit is geweest.
PE DR o.
Wat komt zy hier te pas?
LE o Noo R.
Dat zy zeer wel te pas zal komen, -
Zal blyken, als myn Heer de President
De goedheid heeft, én iemand om haar zéndt.
JASJ E.
Die moeite is graag door my genomen.
Ik weet den wég, én ken de spraak.
Indien het mogt myn Heer den President gevallen,
Het zou my zyn een groot vermaak
Sieur Pedro deezen dienst te doen.
PE DR o.
Hoe kan hy kallen!
’k Begeer geen dienst van u.
PR É
D O OR L I E F D E. 57
PR És 1 D EN T..
Gaa heen, maak dat ze kom;
Maar keer hier, wyl myn tyd zeer kort is, straks weêrom.
V Y F DE T O O N E E L.
LE oN o o R, PE DR o, PR ES 1D EN T, EDUAR D.
LE o N oo R.
U Donna Laura, die hem onder trouwbeloften,
Wel vyftien kinders heeft geteeld...
PE D R o.
’k Wil van haar niet
Meer hooren,’t is een kronje, een pést, een huisverdriet,
Ligt heeft ze u opgemaakt.
PR ES 1D K N T.
Zwyg stil, gy onbeschoften,
En laat myn Heer voortvaaren, of
’k Beloof u, maakt gy ’t hier te grof...
Hebt ge iets te zeggen, spreek bezadigd;
Ik ly dat ge uwe zaak verdaadigt
Maar zonder schelden.
PE D R o.
Met verlof,
Wat raakt ons hier, ’t gene ik gedaan héb in Turkyen?
LE o N o o R.
Sieur Pedro, weet dat geenig eerlyk man,
Zo hy de zelve niet op alle plaats én tyen
Bevonden wordt, récht eerlyk weezen kan.
Aan Donna Laurahébt ge uw trouw beloofd met eeden
Ik weet het.
PE D R o.
O! dat ’s lang geleeden;
En ’t was maar zeggen, ook zo was zy myn Slaavin
Waar mede ik leeven mag naar mynen zin.
L E o No o R.
Wel in Turkyen; maar verboôn in deeze landen.
Ook hebt gy vyftien lieve panden
D 5 Van
58 DE SC H I L DER
Van haare liefde: zygelyken op énde op
Haar vaderlief, gelyk een pop.
PEDR o.
Ja maar die liefde is uit.
LE oN oo R.
Goed, Leonoores vreezen
Is, dat ligt tusschen haar én u,
De zaaken even eens, als nu
Mét Donna Laura zullen weezen.
En dat speelt haar ## in het hoofd.
ED RO.
Maar ik zal Leonoore trouwen.
LE o N o o R.
’t Was Donna Laura méé beloofd.
PE DR o.
Neen, ’k hou myn woord.
LE oNo o R.
Dat moogt ## aan Donna Laura houwen.
- ED R O.
Wat Donna Laura? Heeft zy my niet afgestaan?
En heeft my Leonoor met bidden, vleijen, schreijen.
Niet vast beloofd, dat zy myn min niet af zou slaan,
Zo ik met heur na Holland wilde gaan:,
Zy hebben ’t wél twé jaar gebéden mét heur beijen.
LE o No o R.
’t Is waar, ik was er dikwils by,
Dat Leonoor zichzelve in honderd vormen
Moest gieten als uw drift haar kwam bestormen,
En u beloofde, al wat gy eischte, om éénmaal vry
Te weezen, uit haar slaaverny.
’k Weet ook dat ze, om haar woord te breeken,
Mét Donna Laura heeft besteeken,
Dat gy haar beide sléchts in Holland bréngen zoudt?
Opdat ze voor haar récht ééns zouden mogen spreeken,
En maaken dat ge wierd getrouwd
Met Donna Laura, om haar lieve kinderste écht:
DO OR L I E F D E. 59
Of anders zal ze mét u réchten.
PEDR o.
Zy réchten? ze is zo kaal gelyk een neet;
En die pro Déo récht, die vordert niet een beet.
LE oN o o R.
Zy heeft meer middelen én vrienden als gy weet.
PE DR o.
Waar zyn die tóch?
EO NO O R.
Zy zyn hier in den Haag te vinden,
By Leonoraas vrinden.
PE D Ro.
Ho! heeft ze al vrinden, loopt ze al ligt?
Madonna Laura leit het wél aan mét haar nicht.
LE oN o o R.
Ze is Lauraasnicht niet, maar hier in den Haag gebooren.
PE D R o.
O kiekes kaakes! ’k héb daar van
Haar ’t minste woord nooit zeggen hooren;
Wél waar mé, dénk ik, óf zy dat bewyzen kan?
LE o No o R.
Met zéker schrift, dat toen zy wierdt op zee genoomen,
Haar van een Heer wierdt toevertrouwd,
Mét eenige juweeltjes, én wat goud,
Opdat ze in Holland uit haar slaaverny mogt komen.
Maar gy, doordien ge u hadt te Tunis neér gezét,
Daar zy u diende, én eerde,
Daar gy haar debaucheerde,
En tégens dank schoffeerde,
Hébt dat voorneemen én haar vryheid steeds belét,
Enzy heeft u het schrift, noch’t goud nooit willen toonen;
Omdat gy Leonoor ligt op een groot rantsoen
Gezét had, #uw gewoone wyz’ van doen,
En in Turkyen blyven woonen.
PE DR o.
Wél heeft zy zo veel blyks, én vrinden als gyw# 9
22IT
6o D E SC H I L D ER
Waarom spreekt zy me, ófhy, ófgy, niet aan met récht?
Wat hoeft ze, om Leonoor te schaaken,
Een Haagschen lichtmis op te maaken?
ED U AR D.
Gy onverlaat, ’t en waar ’t ontzag
Dés Heeren Presidents, ik zoude...
PRE SID EN T.
Is u vergeeten
’t Gene u zo dikwils is geheeten?
Zwyg stil, zo lang men spreekt.
LE o Noo R.
- Wy wisten hoe het lag
By u geschaapen, én dat ge eerder na Turkyen
Wéérom zoudt vlugten, als te lyen
Dat gy beroofd wierd van het oogwit uwer min;
En geen van beide wou wéér weezen uw’Slaavin;
Dus maakten zy met schaaken een begin,
Zo hoefden wy uw vlugten niet te vreezen,
En konden van den buit verzékerd weezen,
Die niet versteeken wordt, maar steeds én overal,
Waar ’t nodig is, verschynen zal.
Maar waar ’t niet béter, dat gy uw vervolg liet vaaren,
En maakte twee vernoegde paaren:
Want Donna Laura, ’k weet, bemint u in haar hart
Zo zeer, als Leonoor mint Jonker Eduard.
PE D R o.
Zou Leonoor een and’ren minnen?
LE o Noo R.
’k Verzéker ’t u, met ziel én zinnen.
PE DR o.
En my?
- LE oN o o R.
- In ’t allerminste niet,
Geen ménsch ter waereld, dien ze als minnaar nooder
ziet,
Dewyl ze u aanziet als haar Vader.
[p. 61]
PE DR o.
Dat liegt gy als een schélm, verraader!
PR E S 1D EN T.
Gy schéldt wéér; is u myn gebód
Vergeeten? óf word ik bespot?
PE D R o.
Vergeef ’t my Heer.
LE o No o R.
Als ik u met uwe eigene ooren.
De waarheid uit haar mond doe hooren,
Dat zy u nimumermeer bemind heeft, dan in schyn,
Noch ooit zal minnen?
PE D R o.
’t Kan niet zyn!
LE oN oo R.
Maar ’t was zo, zoudt ge er dan nóch dwingen, én mis
noegen?
PE D R o.
Ik zou my naar den tyd, én naar de réden voegen,
Als ik ’t zo klaar én duidelyk verstond
Uit haare, als ik het hoor uit uwen mond.
LE o N O o R.
Sieur Pedro is ’er niet meer hinders,
Zo is ’t hoog tyd, dat zy...
ZES DE en laatste T O ONE E L.
FRANsyNTJE, PRESIDENT, MADONNALAURA met
verscheidene Dochters en Zoonen, PEDRo, EDUARD,
LE o N o o R, JASJE, ST Y N TJ E.
FRAN s Y N TJ E.
D Aar komt de knécht wéêrom,
Myn heer, mét vrouw,én meid,én acht óf négen kinders
PR ES 1D EN T.
Dat hy met vrouw, én meid, én kinders binnen kom’.
- M. LA U
62 DE SC H I LD ER
M. LAURA.
Baciate réveréntaménte
Le mani al Signore Présidénte.
PR ES 1D EN T.
Zyn dit uw kinders, én zynze al, die leeven, hier?
PE DR o.
Myn Heer, ’k héb ze opgetrokken voor de myne.
. LA U RA.
Cértissimo, zy bén de zyne,
Zybén hier al, behalf de vier
Fray, fris, gezond, galante zoonen,
Die noch te Algiers én Tunis woonen;
Maar ik ze bid jou, zo jy Récht’re bén, goed récht;
Ze maak mit hum én myn, dat hyze moet myn houwen
De woord, die hy my heb gegeef van trouwen.
Ik zal jou zék...
PR ES 1D EN T.
My is al wat u raakt gezégd:
En u zal récht geschiên. ’k Verlang alleen te weeten
Wie Jufvrouw Leonora is.
Hoe dat haar vrinden, óf haar! ouders zyn geheeten;
En gy weet die geheimenis,
Naar ’t zeggen van myn Heer t’ontdekken.
M. LA UR A.
’k Zal uit de koffertje, de goud, én briefje trekken:
Kyk nou, én lees.
PR ES 1D EN T.
’k Verschrik, dat is de zégelring
Myns vaders, zyne hand, én onderteikening.
ED U AR D.
Gelief toch voorts den brief te leezen.
PR ES 1 DE N T.
Och Eduärd het zal myn zuster weezen:
Want die heeft Leonoor geheeten, én ging méé
Met bei myn ouders van Venétie over zé
Na Smirne toe, wyl ik te Leiden bleef studeeren.
M. LA U
ID O O R L I E F D E. 63
M. LA U R A.
Ja, ’k bénze op zé met hum genomen,’k wilze zweeren.
Hum fad’re moet na Smirne gaan,
Maar wordt geschiet met moed’re in’t béste van de slaan.
Zy had my geef dit goud, én briefje om aan de Heeren
Hum vriende in Holland met de kind’re présenteeren.
E D U ARD.
Ei, lees den inhoud tóch.
DE PR Es 1 DEN T leest.
Die aan myn vrienden toont
Dit briefken, en een kind, dat aan het linker handtje
Een maaltje heeft gelyk een vierkant Diamantje,
Die wenschte ik wel dat ryk’lyk wierd geloond,
’t Kind is myn dichter die ik (óf we in ’t vechten bleeven)
Héb in bewaaring aan een vreemde maagd gegeeven.
Ja ’t is myn zuster; óch waar is ze? Als ik haar vind,
Zal ik haar houden als myn kind,
En slyten ongetrouwd myn dagen,
Omze u met ryk’lyk goed én géld
Zo haar genegenheid, én liefde te uwaarts héldt,
Tot Bruid, blyhartig op te draagen.
Waar is ze? dat zy straks verschyn; men haal haar voort.
LE o No o R.
Myn Heer, men zal haar niet behoeven
Te haalen: want zy kan geen oogenblik vertoeven,
Zo sléchts Sieur Pedro houdt zyn woord,
Dat hy haar in haar rust zal laaten,
. Als zy met eigen mond zal zeggen hem te haaten.
PR Es 1 p E NT
Hem zal het toestaan, óf het afstaan weinig baaten;
Zy is myn zuster, én zy zal
Diens vrouw zyn die haar oog het meest behaag van all’.
L E o N o o R.
Indien Sieur Pedro haar wilde afstaan onbedwongen,
Ik weet het zoude uw zuster liever zyn,
[p. 64]
Als dat het hem wierdt opgedrongen.
PE DR o.
Wél, maak dan dat zy hier verschyn’,
- ’k Zal afstaan als ik haar hoor zeggen
Dat zo, gelyk gy zégt, de zaaken leggen.
LE oN o o R.
Zy heeft het u zo straks gezeid,
En zeit het nóch. Ik mindeu nooit, dat ’s klaar bescheid.
En zal u nooit als mynen minnaar minnen.
PRESIDENT, naa dat hy Leonoors linker hand heeft gezien.
Ach zuster! zyt gy ’t zélv’? zyt wellekom.
Met wélk een vreugd zie ik u wederom,
En dat zo onverwacht! maar treeden wy na binnen,
Opdat men u verkleede in voegelyk gewaad, -
En dat gy op ’t Festein verschynt naar uwen staat.
Sieur Pedro, gy moet u aan récht én réde houwen:
Gy moogt geene and’re als deeze uw byzit trouwen.
’t Is bést dan dat # alle uw? kind’ren écht,
En niet met Donna Laura récht.
PE D R o.
Wat raad! Geduld. Ik zie toch myn procés verlooren.
PR E S I D EN T.
Gaa, gaa, na huis, én leeft daar t’zaamen naar behooren,
Maseur, treé in met Eduard.
Geen onheil moet uw trouw verstooren;
Dus raakt gy, naa veel ramp, uit allen dwang én smart
Einde van het Dérde én Laatste Bedryf.

Continue