Balthasar Huydecoper: De triompheerende standvastigheid, of verydelde wraakzucht. 1717.
Uitgegeven door dr. R. de Bonth
Met een bijdrage van drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton040830 Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol.
π1r: gegraveerde titelpagina]
DE TRIOMPHEERENDE STANDVASTIGHEID,
OF VERYDELDE WRAAKZUCHT; TREURSPEL.
Bernard Picart delineavit et sculpsit. 1717.

[fol. π1v: blanco]



[p. 1]

DE
TRIOMPHEERENDE
STANDVASTIGHEID,
OF
VERYDELDE
WRAAKZUCHT;
TREURSPEL.
Door B.H.
[Vignet: Perseveranter]
T’AMSTELDAM,
By de Erfgen: van J. LESCAILJE, en DIRK RANK,
op de Beurssluis. 1717.
Met Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

OPDRAGT
AAN DEN WELEDELEN
ACHTBAAREN HEERE,
JAN ELIAS
HUYDECOPER,
HEERE VAN MAARSSEVEEN, NEERDYK, &c. OUD SCHEPEN EN RAAD DER STAD AMSTERDAM, &c.

MYn Zanggodin, tot dezen tyd gewoon
De riete pyp der herdren te behandelen,
En nevens hen langs weide en veld te wandelen,
En ’t graazend vee te volgen met haar toon;
(5) Heeft zich verstout, de Koninglyke daken,
Daar Eigenbaat, daar wraakzucht en geweld,
In Vroomheids schyn, elk zyne wetten stelt,
Schoon beevende en niet zorgloos, te genaaken.
[p. 4]
Hoe menigmaal tradt zy terug! maar ’t scheen,
(10) Haar iever, die, om alles te beschouwen,
Door reden noch geweld is te weerhouwen,
Gaf haar weer moed, en dreef haar verder heen.
Maar ongewoon zo grootse taal te spreeken,
En overtuigd van haar’ geringe kracht,
(15) Zoekt ze een MECEEN, die de eedle Digtkonst acht,
En vriendlyk haar moog’ wyzen haar gebreken;
Maar ook met een beschermen voor den nyd.
Dat schrikdier zal, door zyn verwoede blikken,
Haar eêl gemoed en harte niet verschrikken,
(20) Zo gy, myn Oom, zo gy haar gunstig zyt.
U heeft ze tot haar Schutsheer uitgekooren.
Laat zy zich niet misleiden, noch door schyn
Van waarheid, in haar hart, bedroogen zyn....
Maar zacht, die taal kon u met recht verstooren.
(25) Zy doet u, zo ze twyffelt, ongelyk.
Uw’ heusheid in ’t ontvangen van haar’ dichten,
Wist tot uw dienst voorlang haar te verplichten:
Wat zag ze van uw’ vriendschap blyk op blyk!
[p. 5]
Ze erkent het ook, en zal het noit vergeeten.
(30) De ondankbaarheid, daar niets te snood voor is,
Dreef nimmermeer uit haar’ geheugenis
Het geen ze, tot haar’ dood, behoort te weeten.
Ze weet, hoe zeer ze aan u reeds is verplicht:
Maar hoopt, door zich uw wil steeds te onderwerpen,
(35) Uw’ goedheid meer in haare gunst te scherpen;
En toont haar hart eenvoudig in dit dicht.
B. H.



[p. 6]

VOORREDE.

Ik heb my eindelyk verstout deze eersteling myner Tooneel poëzye in het licht te geeven, en my het oordeel der ervaarene kenneren en onweetende beknibbelaaren gelykelyk te onderwerpen: wat de kenners belangt, ik zal hun gevoelen niet ongeere hooren, hoopende in het toekomende myn voordeel daar uit te trekken, maar acht het gesnater van bedilallen en muggezifters even als het keffen van eenen tandeloozen hond. Ik heb dit Spel eenen naam gegeeven, die met de maniere der Franschen niet overeenstemt, schoon ik hen in alles anders gevolgt hebbe; want heb het niet met de naamen van CORIOLAN of CLEOPATRA, die hier de voornaamste persoonen zyn, in ’t licht willen geeven: voor eerst, op dat men, door het leezen van die, geenen verkeerden indruk van de persoonen zelve krygen mogte, want die ze hier voeren, zyn niet bekend, ten zy aan die geene, die de Fransche Cleopatra van den Heere Calprenéde geleezen hebben: daar in tegendeel en CORIOLAN, en CLEOPATRA reeds het opschrift van twee Treurspelen, in Vrankryk ter werreld gekomen, zyn, en waar van het eene reeds in onze taale overgezet, en by ons vertoond is. Ten anderen heb ik van zekeren Dichter, aan wien onze Schouwburg niet weinig verplicht is, en dien de dood voor my te vroeg in het graf gesleept heeft, voor eenige jaaren geleerd, dat de naam van een Spel, den inhoud of voornaamste hoofdstof uitdrukkende, de harten der toehooreren meerder tot zich weet te trekken, dan de bloote naamen van een of twee persoonadien, ten zy die zo bekend zyn, dat men op het noemen van die alleen, eenig begrip van de zaak krygen kan; gelyk Andromaché, Polyxena, Medea, Cinna, en diergelyken: en ik geloof niet dat die aanmerking geheel te verwerpen is.
    De Heer A. Pels zeit in zyne vertaalde Dichtkonst, pag. 22.
[p. 7]
Zo als in Vrankryk nu in droeve, én blyde stóf,
Quinault, Racine, én twé Corneilles, tót hunn’ lóf,
De Hoofdpersoonen doen bedienen van vertrouwden,
Die door het gansche Spél verhandelen, ’t geen de ouden
Door Reyen deeden; en het wit was nét geraakt
In deezen deele, indien een Spél zo wierdt gemaakt,
Dat ieder Speeler zyn belang hadt in de dingen,
En ’t eind bewerkte, in plaats van die vertrouwelingen.


    Dit heb ik zoeken uit te voeren, denkende ook, dat het waarschynlyker ware, dat Tiberius met Livia, en Cleopatra met Octavia of Marcellus, dan met iemand van haar gevolg, zich over haare geheimste zaaken onderhielden. Had ik evenwel met waarschynlykheid en reden geene Hoofdpersoonen genoeg op het Tooneel weeten te brengen, zou ik geene zwaarigheid gemaakt hebben, de Franschen te volgen, en my van diergelyke vertrouwden te bedienen.
Cleopatra, die in het eerste Bedryf niet besluiten kan, om Coriolan te zien, is in het tweede zeer veranderd, ja beklaagt zich zeer, dat ze hem niet heeft konnen spreeken. ’t Schynt wel eene groote verandering te zyn, maar als men overdenkt, dat zy in ’t eerste als zeer ontsteld en over ’t hooren van eene zeer onverwachte en gewigtige boodschap verschrikt zynde, spreekt: en in het tweede, als weder bedaard, en verlangende om de hoop, die ze tot noch toe behouden hadt, van dien beminden Prince, eens onschuldig te aanschouwen, bewaarheid te zien, zo vereischt de waarschynlykheid zelve, dat ze zo spreeke, als ik haar ingevoerd heb: ook laat ik haar in ’t vervolg by die zelfde gedachten blyven; gelyk in het vierde Tooneel van het derde Bedryf, daar Augustus haar, die hy dacht, dat noch niets van de komste van Coriolan wist, door zyn gezigte meende te verschrikken; maar die edelmoedige Princes (die men zich verbeelden moet eene navolgster van de grootmoedigheid en andere deugden van [p. 8] haare Moeder geweest te zyn, maar eenen afkeer van haare staatzucht, en ontuchtige Liefde gehad te hebben, gelyk ze zulks door die standvastige, oprechte en kuische Liefde, die zy den zwervenden Coriolan, om wien ze den toekomenden Keizer Tiberius veracht, ongeschonden bewaart, toont) die grootmoedige Princes, zeg ik, die zich nu op alles gewapend hadt, verzet zich wel op dat eerste gezigte, maar weder moed grypende, toont ze den Keizer zelve hoe veel de Liefde, en hoe weinig de Laster op haare edele ziele vermogt; het geen Coriolan vrymoediger, als hy anders misschien gedaan zou hebben, spreeken doet, en Augustus geheel verbaasd doet staan, die, niet weetende hoe hy dit opneemen moet, nu eerst begint te gelooven, ’t geen hem Livia gezegd hadt, (waar van we zo aanstonds spreeken zullen) dat Octavia Coriolan in stilte in haar Paleis gesproken hadde; en daarom een grooten argwaan tegens zyne zuster en Marcellus opvat; die, om zich te zuiveren, verzoekt, dat de Keizer Voluzius, (die uit Mauritanie, daar hy eenige jaaren, als Stadhouder van Augustus, geregeerd hadt, als Afgezant van Coriolan weder gekeerd was, schoon dit het bedryf, niet van Coriolan, maar van Livia en Tiberius ware) noch eenmaal in het byzyn van Coriolan zelve hooren wil, dewyl hy ’t in zyn afzyn altyd ontkend hadde. Zulks wordt hem toegestaan, en hy komt juist als de opgemaakte schelmen door Tiberius bezig zyn den elendigen Voluzius aan te vallen, en hem al eenige wonden gegeeven hadden: en aldus wordt die verraader noch eenigen tyd in ’t leeven behouden, om hem in eenen staat te stellen, dat hy niemands gramschap of woede meerder te vreezen hadt. Want wat waarschynlykheid anders, om hem iets te doen zeggen, dat hy altyd ontkend hadt, zo lang hy voor de dood en zyne welverdiende straffe vreezen kon? daar hem nu zyn iever en wraakzucht zelve tot spreeken aanport, dewyl hy zich zo schelmsch van die geene, om wie, en op wier aanraadinge hy den Keizer en geheel Rome bedroogen, en den getrouwen Coriolan zo schandelyk [p. 9] verraaden hadt, beloond zag. Cleopatra toont evenwel naderhand, te weeten in ’t eerste Tooneel van ’t vierde Bedryf, daar ze zich weder met Octavia alleen ziet, eenig berouw te hebben, datze Coriolanzo zeer in zyn byzyn zelf vry gesproken, en hem haare liefde zo klaar getoond hadde, daar ze noch niet volkomen van zyne onnozelheid overtuigd was.
    Men zal my misschien vraagen, hoe of Livia te weeten gekomen zy, dat Octavia van gedachten geweest is, om Coriolan in haar Paleis te spreeken: men moet zich niet verbeelden, dat haar zulks bekend zy, maar dit alleen neemen voor een teken van haare kwaadaardigheid, om het gemoed des Keizers tegens zyne zuster en toekomenden schoonzoon (de sterkste weerpartyen van Livia) te verbitteren. Hier toe heeft haar evenwel ’t vertrek van Octavia en Cleopatra reden gegeeven, doch zy verklaart zelve in het voorgaande Bedryf, dat ze niet weet, om welk eene reden zy derwaarts gegaan zyn. Ik had haar wel konnen doen luisteren, terwyl Octavia zulks voorstelt, maar heb zulks niet willen doen, om Octavia, Cleopatra, en Marcellus alle te gelyk niet aan de grootste onvoorzigtigheid schuldig te maaken, dat ze van zo groote zaaken spreeken zouden, zonder eerst toe te zien of ze wel veilig waren.
    Die het eigenlyke Karakter van Tiberius in dit stuk vinden wil, moet het in zyne veranderlykheid zelve zoeken: en daarom scheldt en vloekt hy zyne moeder, als oorzaak van alle zyne rampen, gelyk ze waarlyk was, en verheft haar weder ten Hemel toe, als ze hem hoop geeft, het eerste schelmstuk door een tweeden te verduisteren; beide in het zelfde Tooneel. Wat vermogen de raad van Livia op zyn wankelend gemoed waarlyk gehad hebbe, is uit de waarachtige geschiedenissen van zynen tyd genoegsaam bekend, en ik vleye my dien Prince niet anders ten Tooneele gevoerd te hebben, als hy in der daad geweest is: dat is, uit zich zelven wel eenige deugd gehad hebbende, en daarom voelt hy zulken stryd en knaaginge by zich [p. 10] zelven, maar door den verfoeilyken raad van zyne moeder geheel bedorven te zyn.
    Schoon ik dit stuk uit de Roman van Cleopatra, door den Heere Calprenéde in de Fransche taale beschreeven, getrokken hebbe; heb ik ’er evenwel, om het waarschynlyk tot de eenheid van plaatse en tyd te brengen, zo veele veranderingen in gemaakt, als my goed dacht, ja niets als de hoofdzaake zelve daar in behouden; volgens de vryheid die ons die Tooneelzon, Pierre Corneille, in zyne verhandeling over het Treurspel, en zeer uitdrukkelyk l’Academie Françoise in haar gevoelen over den Cid, daar omtrent toestaat, te weeten, dat men in alle geschiedenissen zo veele veranderingen maaken mag, als men wil, indien men de voornaamste handeling slechts behoudt; doch met die omzigtigheid, gelyk ons de Heer A. Pels in zyn onwaardeerbaar werk van het Gebruik en Misbruik des Tooneels mede leert, dat ze geene dubbelheid van geschiedenisse voortbrengen, en alleen dienen moeten, om de ontwinding, daar zy alle gelykelyk in eindigen moeten, te verhaasten.
    De Fransche Schryver verhaalt, dat Marcellus zich voor Coriolan stelt, om hem te beschermen, wanneer de Keizer last gegeeven hadt, dat men zich van hem, ’t zy dood of leevende, verzekeren zoude: dit heb ik Cleopatralaaten uitvoeren, en ik geloof met meerder waarschynlykheid; want Marcellus, verwachtende alle dagen de voltrekking van zyn Huwelyk met de Dochter des Keizers, en van hem altyd zeer bemind zynde, zou zich zo vrymoedig, en met zulk een geweld niet tegen het bevel van Augustus hebben konnen zetten, zonder ondankbaar tegen zynen weldoener te schynen, als Cleopatra, die, met haaren minnaar sterven willende, en geheel wanhoopend zynde, gevoeglyk zich iets groots onderwinden mag, schoon zy zich te zwak toont, om het uit te voeren. Want ik verbeel haar niet anders als eene vrouw, wier krachten door haaren moed ver overtroffen worden, waarom ze zich den degen weder laat ontneemen, en in [p. 11] de armen van Octavia in flaauwte valt; en dus wordt Coriolan niet door de kracht eener maagd, maar door de tydige komste van Voluzius behouden: den welken ik, of schoon de Fransche Schryver verhaalt, dat Augustus noit geweeten hebbe, dat Livia en Tiberius dat schelmstuk uitgevoerd hadden, alles aan Augustus, doe verhaalen, om Coriolan aldus met meerder gemak, en ten eersten, uit een poel van rampen ten toppunt van ’t geluk te verheffen, want het verraad van Livia ontdekt zynde, moet het stuk zekerlyk geheel ten einde loopen. Dit heb ik vooraf willen zeggen, aangaande de behandeling van dit onderwerp, zou hier noch wel iets omtrent de spellinge byvoegen, maar zal dit, om deze Voorrede, die zich reeds lang genoeg uitgerekt heeft, te eindigen, tot nader gelegenheid bewaaren. Vaar wel, en oordeel zonder vooroordeel.



[p. 12]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.


DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuis, der Stad Amsterdam, en in die qualiteyt, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 21 May 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualityt hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroyeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkoopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde Octroy of Privilegie genaamt, op den 21 deezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, (waar van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert,) de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, die reets gedruckt en ten Tooneele gevoert waaren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheen, souden blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrucken van andere, haer luyster, soo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulks aan hen Supplianten, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulks na den 21 Mai deezes Jaars 1714. niet gepermitteert soude wesen, soo vonden sy Supplianten hun genootsaakt te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aan hen Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt en ten Toneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Toonele te voeren, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drukken en verkopen, of te doen drukken en verkopen, met verbod aan allen andere op seeckere hoge penen, by ons daar tegen te statueeren in communi forma; So is ’t dat wy de saacke, ende ’t voorsz. versoek overgemerckt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, haar by deezen, dat sy, geduurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende jaaren de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere reets gemaakt ende ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, ende ten Tooneele te voeren; binnen de voorsz. onze [p. 13] Landen alleen sullen, by continuatie, mogen drucken, doen drukken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. Wercken, in ’t geheel ofte ten deele, naar te drukken, ofte, elders naargedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven, ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie honderd guldens, daar en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaatsen daar ’t casus voorvallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade, door het naardrukken van de voorsz. Wercken, daar door in genigen deele verstaan den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min de selve onder onse Protexie en de bescherminge eenigh meerder credit, aansien, of reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daarinne iets onbehoorlyks, soude influëren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselijk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroye, voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aangaan mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesseerende alle belet ter contrarie gedaan. Gedaan in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier aan doen hangen op den drie en twintigsten Mai, in ’t Jaar onses Heer en Zaligmakers, seventien honderd en veertien.


                        A. HEINSIUS.


                Ter Ordonnantie van de Staten,


                    SIMON VAN BEAUMONT.


    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie voor DE TRIOMPHEERENDE STANDVASTIGHEID of VERYDELDE WRAAKZUCHT, Treurspel, vergund aan de Erfgen: van J. LESCAILJE en DIRK RANK.

In Amsteldam, den 28. November 1716.



[p. 14]
VERTOONERS.
AUGUSTUS, Keizer van Rome.
LIVIA, Keizerinne.
OCTAVIA, Zuster van Augustus, en Weduwe van Markus Antonius.
CLEOPATRA, Dochter van M. Antonius en Cleopatra.
TIBERIUS, Zoon van Livia, en aangenomen van Augustus.
CORIOLAN, Zoon van Juba, Koning van Mauritanie.
MARCELLUS, Zoon van Octavia en Marcellus.
VOLUZIUS, geweezen Stadhouder van Augustus in Mauritanie.
MENTOR, Hoofdman der Lyfwacht.
Lyfwacht van Augustus.
Het Tooneel is te Rome in de Hofzaal van Augustus.
Continue
[
p. 15]

DE

TRIOMPHEERENDE

STANDVASTIGHEID,

OF

VERYDELDE

WRAAKZUCHT;

TREURSPEL.

_____________________________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

CLEOPATRA, MARCELLUS.

MARCELLUS.
IS ’t noch geen tyd, Mevrouw, te bannen uit uw’ zinnen
’t Onwaardig voorwerp van uw zo geduldig minnen?
Hem, die uw’ Liefde en trouw zo schandelyk beloont,
Die eere en plicht vertreedt, en Goôn en menschen hoont?
(5) Hy, die zich zelf, wel eer met lauwren overlaaden,
In ’t eind bevlekken dorst met zulke gruweldaaden,
Die, na een’ zegepraal, gekocht met zorg en bloed,
Zyn bangen vyand zelve, ô lafheid! viel te voet,
Om eene Vrede, die hy andren voor moest schryven,
(10) Van hem te ontvangen, dien ’t gerucht van zyn’ bedryven
Deedt sidd’ren op zyn troon; wat vreest die, om uw’ min,
En myne vriendschap te varbannen uyt zyn zin,
Schoon onze trouw hem nu zo dikwils is gebleeken?
Kan dit herdenken noch uw’ gramschap niet ontsteeken,
[p. 16]
(15) En hem, die niet verdient, dat ik hem noeme, gansch
Verbannen uyt uw hart? men ziet, helaas! den glans
Van uwe schoonheid door een traanenvloed verduisterd,
Uwe oogen, altyd rood bekreeten, gansch ontluisterd....
CLEOPATRA.
Helaas! Wat spreekt gy noch van schoonheid en gelaat
(20) In een zo droeven, en beklaagelyken staat?
Het weinig schoon, het geen zich oit in my vertoonde,
Is de eenige oorzaak, dat men my zo bitter hoonde.
Ik vloek die schoonheid, die my bragt in dit verdriet.
Rechtvaarde Goden! die met heldere oogen ziet
(25) Het geen de mensch besluit, en uitvoert op deze aarde.
Gy weet, hoe vierig ik myn’ min voor hem bewaarde;
Gy zaagt hem, toen hy dat vervloekte raadsbesluit
Dorst stellen op ’t papier tot nadeel zyner bruid.
En door een afgezant aan ’t Roomsche Hof doen brengen.
(30) Gy zaagt het, groote Goôn! en kost gy zulks gehengen?
Had gy geen medely met myne onnozelheid?
Zaagt gy die valsche strik tot myn verderf bereid,
En hebt gy d’aanslag, zo verfoeilyk, niet verbroken?
Wat heb ik menigmaal dien schelm noch voorgesproken
(35) In myne ontstelde ziel! hoe vaak heb ik verwacht,
Eer iemand my, helaas! die droeve tyding bragt,
Myn waarden Held, als overwinnaar, te begroeten,
Na hy zyns Vaders Ryk geketend voor zyn’ voeten
Hadt neergeworpen, en zien bidden om genaê!
(40) Maar ach! in plaats dat hy zyn Lief Cleopatra
Zou door zyn’ wederkomste, als zyne Bruid, verblyden,
Doet zyn’ geschonde trouw haar duizend dooden lyden.
Doch schoon ik alles zie, wat my verzek’ren kan,
Hoe ik verlaaten ben van myn Coriolan,
(45) Noch pleit myn’ ziel voor hem, en hoopt, dat te eenger stonden
Dat schandelyk verrand verzierd mag zyn bevonden.
MARCELLUS.
Voed u niet langer met zo slechter en yd’le hoop.
Geschonde trouw is voor geen’ traanen weêr te koop.
Hadt hy het niet gedaan, gelyk gy schynt te zeggen,
[p. 17]
(50) Wie zou ’t gezantschap met zo grooten pracht beleggen?
Wien zoudt gy denken, dat Voluzius met raad
En geld geholpen heeft in zulk een’ gruweldaad?
Wien houdt gy toch verdacht? Want’t kan in my niet komen,
Dat hy alleen zo snood een schelmstuk ondernomen
(55) Zou hebben. Zeker is ’t, zo hy ons heeft misleid,
Zo zyn ’er anderen ook schuldig aan dit feit.
Maar zo de Hemel ons zyn’ bystand wil onttrekken,
Wie zal, wie kan ons oit dat snood verraad ontdekken?
Voluzius, zo vaak ten scherpsten ondervraagd,
(60) Houdt staande, wat hy eens gezegd heeft, onverzaagd,
Hoe zeer de Keizer hem gedreigd heeft in zyn tooren:
En de Afrikaan, uit wien met ’t eerst hadt konnen hooren,
Die hem verzeld heeft in het brengen van die maar,
Heeft ons gelaaten in een eindeloos gevaar,
(65) Toen hy, met recht beducht voor Cezars toornigheden,
Het Ryk verliet. Maar gy beschuldigt zonder reden
De straffeloosheid van het Godendom, Mevrouw.
’t Is waar, ’t is u en my een’ doodelyke rouw,
Zo grooten Bruidegom en Vriend te moeten derven,
(70) Voor wiens oprechtheid ik voorheen had willen sterven.
Maar denk, Princes, dat geen’ volkome vrolykheid
Den mensch, zo lang hy leeft op aarde, is toegeleid.
Hy heeft reeds zyne straf voor dit verraad genooten:
Gedreeven uit zyn land, van zynen troon gestooten,
(75) Van ieder een gevloekt, rekt hy zyn leevensdraad
In een rampzaalgen en beklaagelyken staat.
Ja wie weet, of hy niet alreeds, van elk begeeven,
Te zaame met zyn Ryk zyn ongelukkig leeven
Verlaaten heeft, dewyl men niets meer van hem hoort,
(80) Of door een’ woende hand elendig legt vermoord,
Gelyk hy heeft verdiend?
CLEOPATRA.
    Waant gy in uw’ gedachten,
Dat zyne straf of dood myn’ droefheid zou verzachten?
Maar wat zeg ik van straf, daar ’t noch niet zeker is,
Dat men vertrouwen mag op deez’ getuigenis
[p. 18]
(85) Van zynen schelmschen aard? dat hy niet is te vinden,
Dat hy zyn ryk weer heeft verlaaten met zyn’ vrinden,
En ’t weder in de hand des Keizers heeft gesteld,
Wyl ’t niet gewonnen is door magt noch door geweld,
Betoonen, dunkt my, klaar, dat zyn’ beschuldigingen
(90) Verdicht zyn. Leefde oit mensch, die zich steeds zag omringen
Door snoode vyanden, en haaters zonder tal,
Zo is ’t Coriolan. die Held was lang ten val
Om myne min gebragt, toen hy hier noch te Romen
My zynen dienst opdroeg, en zich van elk deedt schroomen,
(95) Zo hy niet was beschut door onbepaalder magt.
Wat heeft Tiberius vaak na zyn dood getracht!
Maar hoor myn’ reden eens. Hy, die zyns Vaders landen,
En troon grootmoedig van de ketenen en banden
Van Cezar heeft verloscht, en door gansch Afrika
(100) Van elk zich vreezen deedt, zou die terstond daar na,
Zyne eerste deugd geheel vergeetende, in het midden
Van zyne zegepraal, een’ Vrede komen bidden,
Die hy niet nodig hadt, ja die zyn grooten naam
Onteeren zoude door zo schandelyk een blaam?
(105) Noch meer: neem, dat hy dien gezant hier heeft gezonden,
Uw’ vriendschap heeft veracht, en myne min geschonden,
Gelooft gy, Prins, dat hy, terwyl zyn afgezant
Zyne orderen volbragt, zich weder uit zyn land
Begeeven zoude, en d’eerst verkreegen troon verachten,
(110) In plaats van antwoord van den Keizer te verwachten?
Hy, die in ’t byzyn van uw’ schoone Julia,
Zich heeft getrouw getoond aan zyn’ Cleopatra,
Wel overtuigd, hoe die Princesse u kon behaagen,
Zou die haar buitens lands zyn harte en liefde opdraagen?
(115) Neen, neen Marcellus, neen; dat heeft in ’t minst geen schyn,
En dit herdenken kan my troosten in myn’ pyn.
MARCELLUS.
Ik wensch van harte, dat die Held door snoode laagen
Gestort zy in ’t verdriet, het geen hy moet verdraagen;
’t Zou my niet min dan u verheugen; ja geen’ smart,
(120) Geen’ zorg, geen harten-leed viel myne ziel te hard,
[p. 19]
Om dezen laster van zyn’ deugden te verdooven.
Ik kan ’t wel hoopen, maar, helaas! noch niet gelooven.
CLEOPATRA.
Daar komt die bronaêr weer van al my’ smarte en rouw.
MARCELLUS.
Hy is des Keizers zoon: bedwing uw toorn, Mevrouw.
TWEEDE TOONEEL.
CLEOPATRA, TIBERIUS, MARCELLUS.
TIBERIUS.
(125) Myn’ ziel vindt nergens rust, dan daar zy ’t groot vermogen
Aandachtig mag bezien van uw’ bekoorlyke oogen,
Princes; wier schoonheid my gekwetst heeft in het hart,
Maar ach! wier wreedheid zich vermaakt in myne smart.
Gun my ten minste, dat ik my wat moog’ vermaaken
(130) In ’t byzyn van de geen, die myne ziel doet blaaken.
CLEOPATRA.
Hoe vleit gy my dus, Prins, daar gy, als Keizers zoon,
Het al doet vliegen op uw’ wenken en geboôn?
TIBERIUS.
’k Beef minder voor ’t gezigt van hem, die ’t gansche Romen,
Ja gansch Italie verschrikken doet en schroomen
(135) Door ’t dond’ren van zyn’ stem, dan voor een stuurs gezigt
Van u, Mevrouw, voor wie ’t gezag des Keizers zwicht.
CLEOPATRA.
De zelfde woorden, die ik dagelyks moet hooren.
Doch weinig toont ge door uw’ daaden, mynen tooren
Te ontzien. Ik zeg dit niet, om u, geduchte Prins,
(140) Tot myn’ gehoorzaamheid te brengen. Neen geenszins.
Een’ droeve dochter, van twee ongelukkige ouders,
Bezweeken onder ’t pak des Ryks, dat hunne schouders
Te plettren heeft gedrukt, heeft in het minst geen recht,
Om haar’ bevelen u te geeven, als gy zegt:
(145) U, die Augustus spoor moet volgen in ’t regeeren,
En Romes welzyn door uw’ wysheid zult vermeêren.
Ik bid, ik smeek u met de traanen in ’t gezigt,
[p. 20]
Dat gy een weinig ’t pak van myne rouw verlicht,
En my in eenzaamheid myn onheil laat beweenen.
(150) Wil my die gunst dan slechts, dewyl gy kont, verleenen,
En laat ik ergens, daar ik u niet meer aanschouw,
Den teugel vieren aan myne opgekropte rouw.
TIBERIUS.
Spreekt gy dus nederig en met gemaakte klachten,
Om myne Liefde des te feller te verachten?
(155) Hoe is ’t, dat myn gezigt u steeds zo zeer mishaagt?
CLEOPATRA.
Hoe kan het zyn, dat gy zo dikwils ’t zelfde vraagt,
Daar ik u duizendmaal verzek’ring heb gegeeven,
Dat gy toch nimmer met Cleopatra zult leeven?
Eerst eischte gy een hart, dat my niet toe en kwam,
(160) En reeds een ander hadt. en, toen ik ’t weder nam,
Heb ik beslooten, ja het Godendom gezworen,
Noit na de klachten van een minnaar meer te hooren.
Des zoude ik, had ik u vertroost in uwe pyn,
Of zo ik ’t nu noch dede, altyd meineedig zyn.
TIBERIUS.
(165) Deedt u de Hemel dan met zulk een’ schoonheid schynen,
Om steeds u zelf van smarte en rouw te doen verkwynen,
En and’ren in een poel te storten van verdriet?
Droog eens die tranen af, die gy zo vaak vergiet.
Of zal ik.....
CLEOPATRA.
    Dan zult gy het eind zien van myn lyden,
(170) Als my de Hemel eens voor altyd zal bevryden
Van uw gezigte, en van uw moeyelyk onthaal.
TIBERIUS.
Kan een zo schoone mond, helaas! zo bittre taal
My werpen in ’t gezigte, en dekken deze leden
Een hart, verguld met gal, en alle bitterheden,
(175) Om hem te laaven, die versmacht om uwe min?
Heb ik noch niet genoeg met een standvasten zin
Geleden om uw’ Liefde? en moet ik te allen tyden
Coriolan, zelfs in zijn ongeluk, benyden?
[p. 21]
Vergun my nu die plaats, tot troost in myne druk,
(180) Die hy voorheen bezat; die hy, zo groot geluk
Onwaardig, schandelyk versmaad heeft en begeeven,
Ten koste van zyne eer, zyn’ voorspoed, en zyn leeven.
Die snoode!....
CLEOPATRA.
    Noodeloos, myn Heer, is dit verwyt.
Of zoekt ge weêr met iets, het geen ik langen tyd
(185) Vergeeten had, myn’ ruste en welzyn te belaagen?
De ontrouwe! ja hy kon myn oog wel eer behaagen,
Zo lang hy my beminde, en pal stondt in zyne eer.
Maar dien, die my vergeet, vergeet ik ook, myn Heer.
TIBERIUS.
Toen hy u minde, wist ik de oorzaak van myn’ zuchten.
(190) Maar nu hy zelf niet vreest, u, zyne Bruid, te ontvluchten,
En nu myn’ Liefde voor geen medeminnaar schroomt,
Blusch nu die felle vlam, die, nimmermeer betoomd,
Door uwe afkeerigheid steeds aangroeide, en myn harte
Meer pynigde, hoe meer gy lachte met myn’ smarte.
CLEOPATRA.
(195) Wyt dat het noodlot, of veel eer uw’ losse jeugd.
Het past eene ed’le ziel te luisteren na de deugd,
En die haar’ lessen ken, bewingt zyn’ wulpse zinnen.
Laat dan in’t einde eens af een’ vyandin te minnen.
TIBERIUS.
Een’ vyandin, helaas! my waarder dan het licht.
(200) Een’ schoone vyandin, die myn verliefd gezigt
Steeds volgen zal, zo lang my ’t Godendom laat leeven.
CLEOPATRA.
Om steeds myn welzyn, en myn’ ruste te weerstreeven.
TIBERIUS.
Wat waar ’t my heerlyker geweest, door ’t haatlyk staal
Myns medeminnaars, dan door zulk een’ bitse taal
(205) Te sneuvelen! helaas! moest ik het lyf behouwen,
Om zulk een onheil, zulk een’ tegenspoed te aanschouwen?
Nu lydt myn’ ziel veel meer, door ’t vonnis uit uw mond,
Als eerst myn lighaam door dien doodelyken wond,
[p. 22]
Dien my uw minnaar bragt. Maar ach! toen hy my griefde,
(210) (O welk een dierbaar loon voor zo getrouwe Liefde!)
En elk ontsteld was op het hooren van die maar,
Kost gy alleen, helaas! het doodelyk gevaar,
Het geen gy wist, dat my zo na was, noch verachten.
Gy waart alleen verheugd, daar de algemeene klachten
(215) De lucht vervulden: maar de dood, zyn’ raazerny
Bedwingende, en helaas! genadiger dan gy,
Week voor de traanen van het natbekreeten Romen,
En gaf my ’t leeven weer, dat my schier was ontnomen.
CLEOPATRA.
Gy doet my ongelyk door diergelyke reên.
(220) Noit heb ik ’t Godendom om uwe dood gebeên.
Het eenigst, dat ik toen gewenscht heb te verwerven,
Was, dat Coriolan niet door uw’ hand mogt sterven.
Neen Prince: Leef, ja leef. Regeer noch eens ’t Heelal
Op Vorst Augustus troon, wanneer hy in ’t getal
(225) Der Goôn zal zyn gebragt.
TIBERIUS.
    Ei buig dan uwe zinnen,
Om Cezars Erfgenaam eens weder te beminnen!
Want noch het leeven zelf, dat gy hem niet benydt,
Noch Vorst Augustus troon, waar op hy te een’ger tyd
Aan uwe zyde wenscht de kroon en staf te draagen,
(230) Zal zyn’ verliefde ziele oit zonder u behaagen.
CLEOPATRA.
En liever leefde ik arm en slecht op ’t eenzaam land,
Dan Romes Heerschappy te ontvangen van uw’ hand.
Wat port gy my zo vaak door uw’ gestaage klachten,
In weêrwil van my zelve op ’t smaadlykst te verachten
(235) Een Prins, die meerder eer verdient in ’t Roomsch gebied:
Maar eindelyk, zo dit trotseeren u verdriet,
Zo laat my hier alleen: want denk niet dat myn’ zinnen
Oit zyn te buigen, om Tiberius te minnen.
TIBERIUS.
Ontmenschte schoonheid! kom, dewyl ik ’t vonnis weêr
(240) Gehoord hebbe uit uw mond, ik werp my voor u neêr,
[p. 23]
Om dan met een den slag van uwe hand te ontvangen,
Opdat ik ’t einde eens van myn pynelyk verlangen
Zie naderen. Doorstoot myn harte en ingewand,
Daar zult gy zien, hoe ’t al om uwe Liefde brandt,
(245) Daar zult gy zien, hoe ik u nimmer door myn vleien,
Noch valsche inbeeldingen getracht heb te verleien.
Maar ach! gy treedt te rug, en wendt u van my af.
Kom geef hem zelf, dien gy verdoemd hebt, ook zyn’ straf
Of moet ik ’t leeven ook van uwe hand verwerven,
(250) Opdat ge u daaglyks moogt verheugen in myn sterven?
CLEOPATRA.
Past dit uw’ moedigheid, en Vorstelyken staat,
Dat gy u door de min zo ver vervoeren laat?
Zo vrees ik voor dien tyd, en ’t melywaarde Romen,
Wanneer het u eens op den troon zal zien gekomen.
(255) Maar ’t is genoeg. Gaa heen, of ik zal zelve gaan,
Om my van uw vervolg, zo ’t mooglyk is, te ontslaan.
En hebt ge een Vorstlyk hart, zo staak dit vruchtloos minnen,
Waardoor ge noit toch iets op myn gemoed zult winnen.
TIBERIUS.
’k Zal u gehoorzaam zyn, en gaan op uw bevel,
(260) Op dat ik u niet meêr door myn gezigte ontstell’.
Maar zyt verzekerd, dat ik u haast zal verwerven,
Of als een martelaar der kuische liefde sterven.
DERDE TOONEEL.
CLEOPATRA, MARCELLUS.
CLEOPATRA.
Wat zoekt gy myne ziel te moedigen door raad,
En troostelyke rede in deez bedroefden staat,
(265) Myn Broeder? ’t is vergeefsch. het menschelyke poogen
Is vruchteloos, wanneer het Hemelsche vermogen
Zich steeds daar tegen kant.
MARCELLUS.
    Wanhoopt ge dan, Mevrouw,
Dat ge eens het eind zult zien van uw verdriet, en rouw?
[p. 24]
Zulk een’ standvastigheid, gelyk wy te aller uuren
(270) In prins Tiberius aanschouwen, kan niet duuren,
Als ’t harte, wulps en los, en luchtig als de wind,
In de ongestadigheid zyn eengen wellust vindt.
En wyl Tiberius noit tek’nen heeft gegeeven,
Dat hy naar ’t richtsnoer zoekt der zuivre deugd te leeven;
(275) ’k Beloof u, toont ge u steeds afkeerig van zyn’ min,
Dat hy in ’t kort wel zal veranderen van zin.
CLEOPATRA.
’t Is waar; Tiberius, en ’t haatelyk gezigte
Van zyne min verzwaart noch dagelyks ’t gewigte
Van myner rampen. maar, schoon hy al afliet, my
(280) Te willen dwingen tot zyn’ min; de tieranny
Van ’t wreede noodlot geeft my daaglyks zo veel reden,
Om in eene eeuwge rouw myne uuren te besteden,
Dat een’, min moedig en geduldig in haar’ pyn
Als ik, daar door van ’t licht al lang beroofd zou zyn.
(285) Ook voel ik langs hoe meer, hoe myn gepynigd harte
Van dag tot dag verzwakt door zyn verdriet en smarte.
’t Is geen’ standvastigheid, veel minder kuische min,
Die dezen Prins my onveranderlyk van zin
Doet volgen: ’t iss de haat van Livia. Die wreede
(290) Berooft dien Prince, ja haar zelf van rust en vrede,
Om myn’ vervolgde ziel te pynigen: ja zou
Zich van het leeven zelfs berooven, zo my’ rouw
Daar door vermeerdren kon. Geen’ misdaad, geen’ trouwloosheid,
Geen schelmstuk, hoe verfoeid, dat zy in haare boosheid
(295) Niet aan zou vangen, tot vermeerd’ring van het kwaad,
Dat iemand drukt, dien zy vervolgt met haaren haat.
En in het midden van deez’ rampen, die my drukken,
Vermeert Coriolan noch zelf myne ongelukken.
Hy, dien ik aanzag, als myn troost en toeverlaat,
(300) Begeeft my zelve, en wordt my trouwloos in dien staat.
Toon u genadiger, ô Hemel! of noch wreeder,
En stort met eenen slag op my uw blixem neder,
Opdat ik my in ’t kort door een gewenschten dood
Eens moog verloscht zien uit zo jammerlyken nood!
[p. 25]
MARCELLUS.
(305) Bedwing uw’ smart, Mevrouw; door dat geduurig klaagen
Verzwaart ge uw’ ramp slechts, en vermeerder uwe plaagen.
Maar ’k zie Octavia.
VIERDE TOONEEL.
OCTAVIA, CLEOPATRA, MARCELLUS.
CLEOPATRA.
    Wat jaagt u hier, Mevrouw?
Komt gy uit medely weer deelen in myn’ rouw?
Of wilt gy...
Octavia.
    Neen Princesse, ik breng aan u een’ tyding,
(310) Die ik niet weete of u tot droefheid of verblyding
Zal strekken. Zo terstond heeft iemand my gezeid,
Dat Prins Coriolan.....
CLEOPATRA.
    Wat wordt ons weêr bereid
Door ’t wreede noodlot? ach die naam! die doet my vreezen.
MARCELLUS.
Ik bid vaar voort, Mevrouw.
Octavia.
    Wel in de stad mogt weezen.
CLEOPATRA.
(315) O Hemel!
MARCELLUS.
    ’k Staa verbaast. Hoe? zou Coriolan
Hier in de Stad zyn?
Octavia.
    Ik sprak zo terstond een man,
Die my verklaarde, dat hy hem met eigene oogen
Gezien hadt.
MARCELLUS.
    Yd’le waan heeft licht dien man bedroogen.
[p. 26]
Octavia.
Neen: want een dienaar van Sabinus, die gy kent,
(320) Die hem zyn’ hulpe in al zyn’ droefheid en elend
Zo vaak geboden heeft, is straks by my gekomen
Uit ’s Princen eigen naam.
MARCELLUS.
    Wat heeft: hy voorgenomen?
Ach! Zo Augustus ook zyne aankomst zal verstaan,
En hem in handen krygt, is ’t wis met hem gedaan.
CLEOPATRA.
(325) Coriolan! Gy hier? veracht ge dus uw leeven,
Of dacht ge u zonder nood naar Rome te begeeven?
Helaas! hoe sidd’ren al myn’ leden! Welk een schrik
Bevangt myn harte op dit ontydig oogenblik!
Komt gy trouwloos, om u met woorden te verschoonen?
(330) Of komtge onnozel, om uwe onschuld te betoonen?
MARCELLUS.
Helaas!
Octavia.
    ’t Is nu geen tyd van zuchten. gryp weêr moed,
En wacht een vrolyk eind na zo veel tegenspoed.
En gy, myn Zoon, zo zulks de Hemel wil gehengen.
Zoek hem in stilligheid in myn paleis te brengen.
(335) Zo kan men hooren, uit zyne eige rede en mond,
Wat aan deez’ zaaken zy: wy volgen u terstond.
Daar kan me in veiligheid zyn’ schuld of onschuld hooren;
Dewyl het Hof alom van achtren en van vooren
Te dicht bezet is, en het beeld van dezen Held
(340) In ’t hart der Romers noch niet gansch is neêrgeveld.
Kom dan myn’ Dochter.....
CLEOPATRA.
    Goôn! zoude ik hem weêr aanschouwen?
[p. 27]
Zoude ik hem spreeken?
Octavia.
    Ja, zo moogt ge u eens vertrouwen,
Op ’t geen hy zeggen zal, als hy voor u verschynt:
Want om deez’ twyfling hebt gy lang genoeg gekwynd.
CLEOPATRA.
(345) Het klamme zweet dat breekt my uit aan allen zyden.
Goôn! wat zal myne ziel op dat gezigt niet lyden?
Ik heb geen magt, om zulk een’ stoutheid te bestaan.
Daar ’t overdenken reeds myn moed kan nederslaan,
Wat zal ’t dan zyn, helaas! Indien ik met myne oogen
(350) Hem aan zal zien, die my zo schandlyk heeft bedroogen?
MARCELLUS.
Houd moed, myn’ Zuster! volg myn’ Moeder, en haar raad,
Wyl ’t gansch van nooden is in deez onzekren staat.
Wat mart ge dus? Ei wil toch ras uw’ meening uiten.
CLEOPATRA.
De vrees belet my, ’t een of ’t ander te besluiten.
MARCELLUS.
(355) Zo hy onschuldig is, zo zal ’t u in uw’ pyn
Eene aangenaame troost en zoete blyschap zyn.
Maar, zo hy, gansch ontaard, verbasterd van zyn’ plichte,
U zelf zoch trotselyk braveert in uw gezigte,
Zal ik my zelf van hem verzek’ren. op dat wy
(360) Ons eens gewroken zien van zyn’ verraadery.
CLEOPATRA.
Helaas?
MARCELLUS.
    ’t Wordt tyd, Mevrouw, te kiezen een van beide.
CLEOPATRA.
Was ’t noch geen’ smart genoeg, die ’t afzyn my bereidde
Van dien Coriolan? moet zyne weerkomst ’t hart
Van zyn’ Cleopatra noch drukken met meer smart?
(365) Van zyn Cleopatra? mogt ik de zyne weezen,
’k Zou, nu ik weêr met hem zal spreeken, zo niet vreezen.
MARCELLUS.
Besluit, besluit; de tyd is kostelyk, Mevrouw.
[p. 28]
CLEOPATRA.
O noodlot al te wreed! ô doodelyke rouw!
Ik zal, ik zal hem zien, helaas! ik zal hem hooren.
(370) Ach! maatig eens myn’ rouw, en uw getergden tooren,
Vergramde Hemel! en vervul myn hart met moed,
Op dat het niet bezwyke in zo veel tegenspoed!
MARCELLUS.
’k Hoop u uw minnaar zo terstond te doen aanschouwen.
Wil u slechts op de hulp van ’t Godendom vertrouwen,
(375) En wisch uw traanen af.
Octavia.
    Laat ons dan t’zaame gaan,
En ons voorneemen straks den Keizer doen verstaan.
Geene achterdocht zal hem de reden zelf doen raden,
Dewyl gy, om uw hart van droefheid wat te ontlaaden,
Niet zelden in myn hof een ganschen dag verslyt.
(380) Houd moed, myn’ Dochter, en bedien u van den tyd.
CLEOPATRA.
En ik verlaat my op uw’ voorspraak, en uw’ goedheid.
Bedwing, ô Hemel! eens uw’ gramschap en verwoedheid,
En geef my magt, dat ik myn’ smarte ontveinzen kan,
Wanneer ik spreeken zal met Prins Coriolan.
    Einde van het Eerste Bedryf.
[p. 29]
TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
MARCELLUS.
(385) Hoe wordt myn’ ziel gepynd door zo veel tegenheden!
Goôn! heeft de zuivre deugd noch niet genoeg geleden!
Zal dan uw bittre haat op Jubaas grooten Zoon
Dus woeden zonder einde om dien verdichten hoon?
Gy weet het, Hemel: maar wy mogen ’er na raaden.
(390) Ik acht hem onbekwaam tot zulke gruweldaaden,
Die ons zo menigmaal zyn’ trouwe heeft getoond,
Wordt die om zyne deugd van Rome dus beloond?
En zal hy, om ’t verraad, van anderen bedreeven,
Steeds ongelukkig zyn, en in uw’ gramschap leeven?
(395) Hy, die hier dagelyks myn’ Julia kon zien,
Eer hy de zon zyns heils zag voor de nev’len vliên
Van ’t wankele geval, zou die in andre landen
In liefde tot myn’ Bruid zo schielyk konnen branden,
En zyn’ Cleopatra, die hy voorzeker weet,
(400) Dat haare dagen om zijn afzyn droef besteedt,
Verlaaten, en zyn vriend op ’t allerfelste hoonen,
Die steeds getracht heeft hem zyn’ trouwe te betoonen?
En schoon hy ’t hadt gedaan, en ons verraaden hadt,
Zou hy zich wederom begeeven naar die Stad,
(405) Daar hy voorzeker weet, dat ieder hem moet haaten?
Wien zou hy vinden, daar hy zich op kon verlaaten?
Ten zy de wroeging van zyn overtuigd gemoed
Hem na een wissen dood te Rome zoeken doet.
Dit kwelt me aan de eene kant. maar ach! aan de and’re zyde
(410) Prangt myne ontstelde ziele iets daar ik meer om lyde.
Hoe zal ’k Cleopatra vertroosten in dien staat,
Wanneer zy hooren zal, hoe hy, om ’t snood verraad,
Waar meê men hem beticht, gevallen is in handen
Van Cezar, die, als hy van gramschap raakt aan ’t branden,
(415) Verwoeder als een leeuw, en toomloos in zyn haat,
Verwonnen’ vyanden ontzind naar ’t leeven staat?
[p. 30]
TWEEDE TOONEEL.
OCTAVIA, CLEOPATRA, MARCELLUS.
CLEOPATRA.
Hoe nu, myn Broeder? moet ik u hier weder vinden?
Waar is de tyger, die myn Prince dorst verslinden,
Dat ik hem vruchtloos met uw’ moeder heb gewacht?
MARCELLUS.
(420) Eene onverwachte ramp, waar op ik niet en dacht,
Heeft my belet, om hem te brengen voor uwe oogen.
De Raad van ’t Godendom is sterker van vermogen
Dan ’t menschelyk besluit. gy kont hem noch niet zien.
Maar ’t noodlot geev’, dat zulks in ’t korte moog’ geschiên!
CLEOPATRA.
(425) Leeft dan de Prins niet meêr? wat heb ik meer te vrezen?
Wat kan my na zyn dood behaaglyker wezen,
Als dat het noodlot my met hem sleepe in het graf?
Heeft hem Augustus door eene onverdiende straf
Van ’t leevenslicht beroofd? of heeft hy, aangedreeven
(430) Van wanhoop en verdriet, zich zelf beroofd van ’t leeven?
Hy leeft niet meêr, helaas!
MARCELLUS.
    Hy leeft.
CLEOPATRA.
        Hy leeft? Waarom
Ontrukt gy my ’t gezigt dan van myn Bruidegom?
Waarom benydt gy my, die troost noch eens te erlangen
Dat hy my altyd.....
MARCELLUS.
    Ach! de Vorst houdt hem gevangen.
CLEOPATRA.
(435) Gevangen? groote Goôn! zo zie ik alle hoop
Van zyn’ behoudenis verdweenen, en den loop
Van zynen leevensdraad verkort en afgesneeden.
Nu is de maat vervuld van myn’ rampzaligheden.
Maar sterf, geduchte Prins! met een verheugd gemoed;
[p. 31]
(440) Ik meng myn’ traanen met het afgetapte bloed,
Dat uit uwe ad’ren stroomt, tot dat ik, moe van schreien,
Myne afgepynde ziel meê zal van ’t lighaam scheien.
Octavia.
Zo is Coriolan gevallen in de magt
Van Cezar? maar helaas! ik heb het wel gedacht:
(445) Want ’k twyffel niet, of hy, van eerzucht aangedreeven,
Heeft zich al willens in zyns vyands hand gegeeven.
MARCELLUS.
Dit troost my in dien staat, waar in wy zyn gesteld.
Deez’ bange onzekerheid heeft ons genoeg gekweld.
Nu zullen wy eens zien met onbenevelde oogen,
(450) Of wy door hem, of door zyn vyand zyn bedroogen.
Gy Goden! die om hoog van uw geduchten troon,
Het kwaade vierig straft, en ’t goede stelt ten toon!
Heeft hy zyn woord bewaard, laat thans de heldre straalen
Van uw’ genade op hem, en op ons nederdaalen!
(455) Maar heeft hy schandelyk gespot met eere en deugd,
Zo straf den snooden schelm tot onze troost en vreugd!
CLEOPATRA.
Hoe wordt myn’ zwakke ziel, te moedeloos, te teder,
Door eindelooze ramp geslingerd heene en weder,
Nu zich Coriolan in doods gevaar bevindt
(460) En ik niet weete, of hy my haat of noch bemint!
Moet ik my om zyn’ ramp verheugen, of beklaagen?
Wie redt my uit deez nood! wien zal ik raad gaan vraagen?
Maar ach! het zy zo ’t zy, nu hem de Keizer haat,
Zie ik zyn leeven in een hoopeloozen staat.
MARCELLUS.
(465) De Vorst komt herwaarts aan, Princes. Betoom uw’ traanen.
CLEOPATRA.
Om my op nieuws een weg tot grooter rouw te baanen.
Maar ’t beste wapen is in smarte en tegenspoed,
Te lyden zonder schuld, en een gerust gemoed.
[p. 32]
DERDE TOONEEL.
AUGUSTUS, LIVIA, OCTAVIA, CLEOPATRA, MARCELLUS, TIBERIUS.
AUGUSTUS.
Met smarte en droefheid heeft deez Prins, die zyne dagen
(470) Wanhoopend doorbrengt, om u een maal te behaagen,
My weêr zyn droeven staat beklaagd, Princes. Zal hy,
Die eenmaal het gebied, en Opperheerschappy
Der werreld erven moet, met natbekeetene oogen,
Voor uw’ hoogmoedigheid ter aarde neêrgeboogen,
(475) De dagen zyner jeugd verspillen? en uw hart
Zich steeds verheugen in ’t aanschouwen zyner smart?
Mishaagt hy u, die door zyn’ deugd en waardigheden
In ’t hart van elk Romein alreeds wordt aangebeden,
En die eerlang, als ik ten grave daal, myn’ kroon
(480) En straf zal draagen, als myn Erfgenaam, en zoon
Der Keizerinne? hoe? wat trotsheid heeft uw’ zinnen
Vermeesterd? zyt gy door verdiensten niet te winnen?
Draag zorg, dat ik u in het einde niet doe zien,
Wat ik vermag, als ’k my van myne magt bedien.
(485) Maar neen, ik zal u steeds, gelyk ik heb begonnen,
Myn’ vaderlyke zorge, en goedheid noch vergonnen:
’k Wil u niet dwingen: maar verwacht in dank, dat gy
Wat meêr toegeevendheid betoonen zult aan my,
En zo hoogmoedig myn verzoek niet meêr zult weerstreeven,
(490) Dewyl ik me altyd tot uw heil voelde aangedreeven.
CLEOPATRA.
Het is vergeefsch, myn Heer, met zo beleefde reên,
En schoone woorden te bewimpelen dat geen,
Dat u bewoogen heeft met een’ Princes te spreeken,
Die tegen wil en dank zo vaak ’t ontzag moet breeken,
(495) Dat zy u schuldig is. doch buiten deze zaak
Volbreng ik steeds uw wil met blyschap en vermaak.
Maar, naar myn oordeel, is ’t een zeer belachlyk minnaar,
Die, weinig hoopende, zich immermeer verwinnaar
[p. 33]
Te zien van zyn’ Beminde, en van haar fier gemoed,
(500) By andren bystand in het vryen zoeken moet.
TIBERIUS.
Wat schimpen, groote Goôn!
LIVIA.
    Wie kan dien smaad verdraagen?
Ha trotse! ik zweer, dat ge u dit noch eens zult beklaagen.
Kent gy de magt niet meer van het Romeinsch gebied?
CLEOPATRA.
Ik kenze, ja, Mevrouw; maar vreesze daarom niet.
(505) ’k Vertrouw my op myn’ deugd, die zal my niet begeeven,
Al stondt het gansch Heelal moorddaadig na myn leeven.
Dat staat in uwe magt: maar myne ziel zult gy
In ’t minst niet krenken door uw’ trotse dwinglandy.
AUGUSTUS.
Is dit het loon, Princes, voor ’t goed aan u beweesen?
CLEOPATRA.
(510) Wat rampen, groote Vorst, staan my toch meer te vreezen,
Als ’t haatlyk echtverbond met dezen Prins? verschoon
Deze afgeparste reên! want ’k zweer u by de Goôn,
Dat ik met eerbied lang zyn eisch hebbe afgeslaagen,
Toen hy my in ’t begin zyn’ Liefde eerst voor kwam draagen.
(515) En wat kan ik nu doen, daar hy, tot myne smart,
In zyn’ vervolginge noch dagelyks volhardt,
En my noit rusten laat!
TIBERIUS.
    Wyt dat myn’ trouwe liefde,
Ontmenschte schoonheid, die zo fel myn borst doorgriefde,
Dat my het licht eer zal verlaaten, dan die wond,
(520) Die geen’ geneezing meêr verwacht, als uit uw mond.
CLEOPATRA.
Neen beter wyte ik zulks aan uwe onstuime driften.
Geveinsde en waare trouw zyn lichtelyk te schiften.
AUGUSTUS.
Terg myne gramschap niet; maar overdenk eens recht,
Wie ’t zy, die gy uw’ min zo smaadelyk ontzegt.
(525) Een Prins, die menigmaal in ’t heetste der gevaaren
[p. 34]
Zyn moed getoond heeft, om myn Rykstroon te bewaaren;
Wiens zwaard de vyanden doet beeven van myn’ kroon.
Hy die alles is begunstigd van de Goôn,
En die door zyne deugd verdiend heeft, na myn sterven,
(530) ’t Gebied van Rome, ja de werreld te verwerven;
Zal dus die troosteloos verkwynen om uw’ min?
Vermag dan zyn gezag en deugd niets op uw zin,
En mag ik my met recht noch niet van u beklaagen?
CLEOPATRA.
Noch hy, noch zyn gezag kan my in ’t minst behaagen.
(535) ’k Leef liever stil op ’t land met een, dien ik bemin,
Dan op den troon met hem, dien ’k vloek in mynen zin.
LIVIA.
Kont gy die trotse met geduld dus hooren spreeken,
En zult ge u van dien hoon noit naar verdienste wreeken?
AUGUSTUS.
Neen, neen: myn’ gramschap, door dees’ weigering en hoon
(540) Te lang gesard, barst uit. Ik zweer u by de Goôn,
Dat gy in ’t kort u tot dit huwlyk zult begeeven,
Of dat ik wraak daar van zal neemen op uw leeven.
CLEOPATRA.
Myn leeven? al konde ik, ontaarde Dwingeland,
Myn leeven duizendmaal verliezen door uw’ hand,
(545) ’k Zou duizendmaal met vreugd de wreedste pyn verdraagen,
Om my dus van uw Zoon in ’t eind te zien ontslaagen.
Ik vrees uw’ gramschap niet. Weet, dat myn vrouwe hart
Noch geenen moed ontbreekt, om ’t einde van zyn’ smart
Te zoeken in het eind van zyn rampzalig leeven.
(550) Ik kan myn’ grootse ziel zo onder ’t juk niet geeven,
Dat ik hem trouwen zou, dien ’k eeuwig haaten zal.
Denk aan myn’ moeder, Heer, en hoe zy kwam ten val.
OCTAVIA tegen Marcellus.
Laat ons haar volgen.
[p. 35]
VIERDE TOONEEL.
AUGUSTUS, LIVIA, TIBERIUS.
TIBERIUS.
    Goôn! Kan ik dat mensch noch minnen,
Door traanen, noch gesmeek, noch waare trouw te winnen?
AUGUSTUS.
(555) Houd u gerust, myn Zoon; ik zal u haast doen zien,
Of ik geen’ magt hebbe, om die trotse te gebien.
LIVIA.
Zo zy hardnekkig blyft, in ’t smaad’lyk wederstreeven,
En stadig schempen op myn Zoon, het geldt haar leeven.
Het is te lang, ô Vorst, dat gy haar met geduld
(560) Steeds aanhoort. Straf haar eens naar maate haarer schuld.
Wie zal om zulk een’ straf u onrechtvaardig noemen?
TIBERIUS.
Zo moogt gy my met haar gelyk ter dood verdoemen.
Zoude ik haar sterven zien, en leeven? neen Mevrouw.
Die haar door ’t zwaard vermoordt, moordt my door smarte en rouw.
LIVIA.
(565) Neen, men moet Rome van dat monster eens bevryden.
TIBERIUS.
Zo gy vermaak hebt, my noch meerder te zien lyden,
Dan haar, die gy verdelgt, zo straf haar.
LIVIA.
    Ach, myn Zoon!
Gaat uwe min zo ver, dat zy door smaad noch hoon
Gestild kan worden?
TIBERIUS.
    Ach! was ik van myne zinnen
(570) Slechts meester! maar helaas! ik moet en zal haar minnen,
Zo lang ik leeve: noit wordt myne rouw verlicht,
Zo niet de schoone met een vriend’lyker gezigt
Myn’ zuchten aanhoort. Ja ik wenschte straks te sterven,
Zo ik verzekerd was haar nimmer te verwerven.
[p. 36]
AUGUSTUS.
(575) ’k Beklaag uw noodlot, Prins, en ben met u begaan.
Maar uwe droefheid schent myn’ gramschap verder aan.
Hoe? zal Antonius, die ons zo vaak dorst hoonen,
Ons zelf noch na zyn dood in zyne dochter toonen,
Hoe stout hy me eertyds dorst verachten? Neen ik zweer,
(580) Ik zal die trotse maagd ......
TIBERIUS.
    Wat wiltge doen, myn Heer?
Ach! overdenk noch eens, zoudt gy die schoone leden
Dat proefstuk der natuur, zo vol bevalligheden,
Met een gerust gemoed, en bly, ter dood zien gaan?
Waar hoorde me immer van onmenschlyker bestaan?
(585) Zou zy, uit wier gezigte, uit wier beminlyk wezen
Een waare godheid vol van luister is te leezen,
Die geene weêrgaê kent in ’t menschelyk geslacht,
Haar leeven eindigen, om datze my veracht?
Die heldere oogen, die het Zonnelicht verdooven,
(590) Zoudt gy daar ’t aardryk dan zo schielyk van berooven?
Zou zy die sluiten in een eindeloozen nacht?
Ach! Hadt gy immermeer myn’ min wel overdracht,
Gy zoudt begrypen, hoe myn’ ziele dit zou rouwen,
Als ik dit treurspel zelf geduldig aan moest schouwen.
(595) Aanschouw een’ bloem in my, een’ lentezon in haar:
Indien zy ondergaat, myn leeven loopt gevaar,
En gy zult haar verlies met myne dood bekoopen.
AUGUSTUS.
Gaa dan, ondankbre, en wil geen’ bystand meer verhoopen.
Ban alle hoope op myn vermogen uit uw zin.
(600) Ik geef u over aan uw’ pynelyke min.
VYFDE TOONEEL.
LIVIA, TIBERIUS.
LIVIA.
De keizer schynt verstoord.
[p. 37]
TIBERIUS.
    Laat my myn lot beklaagen!
Myn zwakke hals kan zulk een last niet meêr verdraagen.
’k Ben overtuigd van uw vermogen, en myn’ straf.
Rechtvaarde Goden! ik erken uw’ magt; laat af!
(605) Ik min, helaas! En zie myn’ Liefde daaglyks groeijen.
Die my in korten tyd ter dood toe zal vermoeijen.
Myn bange boezem loost elendig zucht op zucht,
En strooit, helaas! vergeefsch zyn’ klachten in de lucht,
En weet niet in den nood tot wien hy zich zal wenden.
(610) Ach! gy zyt de oorzaak van myn’ rampen en elenden,
Ja gy alleen, Mevrouw. Is ’t niet door uw beleid,
Dat ik zo laf myn’ deugd en edelmoedigheid
Verzaakt hebbe, om my aan Coriolan te wreeken?
Nu zie ik wat het zy, een Prins na ’t hart te steeken,
(615) Die my voor dezen, in een algemeenen stryd,
Zo edelmoedig van myn’ ketens heeft bevryd,
Toen my de vyand in zyn’ handen hadt gekreegen.
Hy, die op ’t harte van Cleopatra de zegen
Zo ras verworven hadt, kon alles niet weerstaan,
(620) Maar is door onze list te schandelyk verraên.
Nu denkt Cleopatra dat hy haar heeft verlaaten,
Om vreedsaam Heer te zyn van zyn’ verwonnen’ Staaten:
Nu is Marcellus, zyn getrouwste boezemvriend,
Om zyne ramp verheugd, en meent, dat hy ’t verdient:
(625) Augustus tracht hem in een afgrond van elende
Te storten, schoon hy hem voorheen zo vaak erkende
Voor zyne hoope en steun in ’t wankelbaar geval
Des oorlogs. Maar helaas! nu hoort men niet met al
Van dien geduchten Prins, noch waar hy zy gebleeven.
(630) De lafste Romer zelf wenscht hem noch eens van ’t leeven
Met eigen’ handen te berooven. Al dit kwaad
Is hem alleen ontmoet door uw en mynen haat.
Nu zwerft hy: maar ik zal den nasmaak zyner plaagen
En bitter ongeval wanhoopend’ moeten draagen,
(635) Terwyl myn’ bange ziel, ô doodelyke rouw!
De strenge geessels voelt van ’t pynlyk naberouw.
[p. 38]
LIVIA.
Hoe nu, myn waarde Zoon? ei maatig uwe klachten.
Het past een’ braave ziel zyn’ rampen te verachten.
Spreek van geen naberouw. In staatkunde en in min
(640) Is alles deugdelyk wat stemt met onzen zin.
De Goden zullen u daar van geen’ reden vraagen.
Zy gaan ons zelve voor; en wat hen kan behaagen,
Zulks achten zy voor goed. Jupyn mint zelf de deugd,
Zo lang zy hem geen maat noch perk stelt in zyn’ vreugd.
TIBERIUS.
(645) Al yd’le woorden, die myn’ droefheid niet betoomen.
LIVIA.
Maar hoe zie ’k Mentor daar zo schielyk herwaarts komen?
Het schynt, dat hy iets heeft te zeggen van gewigt.
Hy is geheel verbaasd en zoekt den Keizer licht.
ZESDE TOONEEL.
LIVIA, TIBERIUS, MENTOR.
MENTOR.
Verschoon me, zo ik u in uw gesprek kom stooren,
(650) Vorstin.
LIVIA.
    Wat is ’er gaans?
TIBERIUS.
        Laat ons uw’ boodschap hooren.
MENTOR.
Ik breng een’ tyding, die den Keizer boven al,
Zo ik my niet bedrieg, geheel verheugen zal.
TIBERIUS.
Vaar voort.
MENTOR.
    Coriolan is in myn’ magt.
LIVIA.
        Wat zegen
Verleent de Hemel ons!
[p. 39]
TIBERIUS.
                                      Hoe hebt gy hem gekreegen?
MENTOR.
(655) Gansch zonder een’ge moeite, en door zyne eige schuld;
Of door de werking van zyn droevig ongeduld.
Zo als ik straks, verzeld van weinige Soldaaten,
Kwam langs de markt te gaan, zal ik alom de straaten
Van menschen opgepropt, en hoorde een groot gerucht.
(660) De een lacht van blyschap; daar een ander staat en zucht.
’k Begeef my derwaarts, om te zien wat of de reden
Van ’t oproer weezen mogt. Zo als ik aan kwam treeden,
Ontmoette my de Prins met een verheugd gelaat,
Alreeds van ’t volk gevat, wyl hy zich op de straat
(665) Alleen en openlyk vertoond hadde, en zo even
Te Romen aankwam, om zyn eigen bloed en leeven
Op te off’ren aan zyne eer, die, zo hy heeft getoond,
Van zyne vyanden te schandlyk is gehoond.
Hy wil zyn leeven hier verlaaten; of zyne eere
(670) Handhaaven in ’t gezigt van Cezar, onzen Heere.
Maar ’k vrees, de Keizer, steeds gedachtig aan zyn’ wraak,
Zal dezen vyand haast.....
TIBERIUS.
                                        Ik weet genoeg. Maar maak
Dat niemand by hem kom’, noch met den Prins kan spreeken,
Op straf van ongenaê.
MENTOR.
                                    Myn trouw is u gebleeken.
LIVIA.
(675) Gy hebt uw plicht voldaan. Maar laat de Vorst terstond
Ook deze tyding zelf verstaan uit uwen mond.
MENTOR.
Ik gaa met uw verlof, en zal uw last volbrengen.



[p. 40]

ZEVENDE TOONEEL.

LIVIA, TIBERIUS.

LIVIA.
Wil nu den Hemel vry den wyn ten offer plengen,
En slacht een witten Stier ter eere van Jupyn.
(680) Nu toont hy, dat hy uw beschermheer zelf wil zyn.
Verheug u nu, myn Zoon; wy zullen hem verneêren,
Die ons zo menigmaal grootmoedig dorst braveeren.
Maar hoe? gy staat en zucht. Dit zyt gy niet gewoon,
Veel min in tyd van vreugd. Wat deert myn waarden Zoon?
TIBERIUS.
(685) Wat zou my deeren? Ach! Mevrouw, kont gy dat vraagen?
Die komst, die wreede komst zal al myn’ droeve plaagen
Alleen vermeerderen. Denkt gy aan ons bestaan
En snood verraad niet meêr? Goôn! wat heb ik gedaan!
Ik voel, hoe ’t naberouw met felle geesselslagen
(690) My dwingt, myn’ lafheid, en uw’ snoodheid te beklaagen.
Nu zal hy Rome haast doen zien in vollen dag,
Dat door uw’ listigheid tot noch toe niemand zag:
Hoe wy den Keizer, en den ganschen Raad bedroogen:
Hoe ik Voluzius, dien snooden, door ’t vermogen
(695) Van ’t flikkerende goud hebbe op myn zy gebragt.
LIVIA.
O lafheid! die ik in myn Zoon noit had verwacht!
Onwaardige Erfgenaam van ’t onverwinbre Romen!
Onnoosle! denkt gy door de werreld dus te komen?
Gy zyt niet waard, ô neen, in een’ gewigte zaak
(700) Te deelen. Hoe? zorgt gy niet meêr voor uwe wraak?
Foei! laat gy u zo licht door laffe vreeze ontroeren?
Besluit gy tot iets groots, en durft gy ’t niet volvoeren,
Als gy ’t begonnen hebt? was Atreus eer zo laf,
Toen hy zyn Broeder eene onmenschelyker straf
(705) Bereidde? stondt Orest te trillen en te beeven,
Toen hy zyn’ Moeder zelf beroofde van het leeven
[p. 41]
Ten zoen van Vaders schim? ontaarde en laffe zoon!
Neen, neen, gy zyt niet waard te treeden op den troon
Van het Romeinsch gebied. Ach! moet ik dit aanschouwen,
(710) Daar ik myn leeven zelf dorst op uw woord vertrouwen?
Waar is uw moed, daar ik de uitwerksels van genoot,
Toen gy voorheen met my den val van hem besloot,
Die u Cleopatra en haare min doet derven?
Nu is hy in myn’ magt. Myn’ tong zal hem doen sterven,
(715) Wyl ik (den Goon zy dank) al wat ik zelf begeer,
Van Vorst Augustus kan verkrygen; ja noch meêr.
Of is ’t Voluzius, die u voor ramp doet vreezen?
Gy hoeft om zynent wil niet lang beschroomd te weezen.
Zyt gy voor hem beducht? laat, laat hem aanstonds doôn.
(720) Hy heeft genoeg voor ons geleefd. Geef hem zyn loon.
TIBERIUS.
Was dit wat eer geschied, het zou myn’ vreugd vergrooten,
En alle vreeze in myn gemoed om verre stooten.
Geen grooter hinderpaal voor my in ’t gansche land
Als die verraader. Ja ô ja, hy moet van kant.
LIVIA.
(725) Zo moet het gaan, myn zoon! deedt u die schelm dus zuchten,
Waarom deedt gy zyn’ ziel niet lang ten lyve uit vluchten,
Tot uwe zekerheid? want hy alleenig kan
Getuigen, hoe door ons bestaan Coriolan
Gevallen is in ’t net, dat gy voor hem bereidden.
(730) Zyn vonnis is geveld: en als hy is gescheiden,
Zal niemand weeten, dat door ons zulks is besteld,
Ten zy uwe eige tong den Vorst uw misdryf meldt.
TIBERIUS.
Was ik van u beroofd, tot wien zoude ik my wenden?
Gy zyt myn’ hoop, myn troost, myn steun in myne elenden.
(735) Hoe menigmaal ben ik door uwen raad den nood,
Die my vaak dreigde, ontrukt, al was die noch zo groot!
Noch is ’er eene zaak, Mevrouw, die my doet vreezen.
Princes Octavia zal ons niet gunstig weezen.
Zy heeft ons vaak getoond, hoe veel dat zy vermag
(740) Op ’t harte van den Vorst. Zy deelt met hem ’t gezag,
[p. 42]
En zal tot ons bederf weêr ’t een of ’t ander brouwen.
LIVIA.
Alweêr een’ nieuwe vrees? wil u op my vertrouwen.
Ik zal wel maaken, dat de Vorst ons gunstig zy.
Zy deelt niet meêr als ik in Romes Heerschappy.
(745) Ik zal hem zo terstond in eenzaamheid gaan spreeken,
En de oude grimmigheid in zyn gemoed ontsteeken.
’k Zal hem verhaalen, hoe zyn’ zuster, om zyn haat
Te scherpen, in haar Hof den vyand van den staat
Ontvangen heeft: wyl ze, om eene oorzaak, my verborgen,
(750) Daar met haar’ dochter reeds geweest is dezen morgen.
Gy, neem uw tyd wel waar, myn zoon, en koel uw moed,
En doe dien snooden straks versmooren in zyn bloed.
TIBERIUS.
Ik gaa, en zal, zo ras ik kan, hier weder komen.
Ik zal dat haatlyk bloed terstond langs de aard doen stroomen.
(755) Vaar wel.
ACHTSTE TOONEEL.
LIVIA.
    O groote Goôn, wil ons in dezen staat
Uw’ hulp verleenen! want gy zegent wel ’t verraad,
’t Geen men uit staatzucht, of uit min heeft ondernomen.
Gy kont, al wat ge wilt, wilt ons te hulpe komen.
Zo zullen wy in ’t kort dien vyand zien geveld,
(760) Die ons zo dikwils heeft door zyne macht ontsteld.
Ik zoek den Vorst. Gun my, dat ik hem moog’ verwinnen.
Geef dat ik alles moog’ verkrygen op zyn’ zinnen.
Zo zal ik eindelyk myn zoon, zo lang veracht,
Zyn wensch erlangen zien; zo zal ik myne magt
(765) Ver boven die van al myn’ vyanden verbreiden,
En, die my nydig zyn, hun ondergang bereiden.
Ik gaa. Stier myne tong, stier myne reên, Jupyn!
Wanneer ik voor ’t gezigt van myn Gemaal verschyn.
Einde van het tweede Bedryf.
[p. 43]
DERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
AUGUSTUS, LIVIA, MENTOR. Lyfwacht.
MENTOR.
O ja geduchte Vorst, gy hebt in ’t eind dien snooden
(770) Gekreegen in uw’ magt.
AUGUSTUS.
    ’k Erken de gunst der Goden.
Zo moet trouwloosheid zich in ’t eind gestraft zien.
MENTOR.
    Maar
Men moet voorzigtig zyn, myn Vorst; ’t is vol gevaar,
Dewyl men ’t muitziek graauw ziet voor de poort vergaêren
Van zyn gevangenis.
AUGUSTUS.
    Wil hem ter deeg bewaaren,
(775) Bezet met vyftig man de poort aan allen kant.
Zo leit men ’t laffe volk alleen door vreeze aan band.
Doch zo ’er iemand is by deze muitelingen,
Die ook geweld gebruikt, en u met kracht wil dwingen,
Verzeker u van hem, op dat men door zyn’ straf
(780) De minder machtigen schrik van hun voorneeme af.
MENTOR.
’k Zal uw gebod voldoen, en u myn trouwe toonen.
TWEEDE TOONEEL.
AUGUSTUS, LIVIA, Lyfwacht.
LIVIA.
Nu ziet gy hem, die ons zo menigmaal dorst hoonen,
En gansch geene eerbied droeg voor uwe Majesteit,
In uw geweld, myn Heer, door Mentors kloek beleid.
(785) Toon, toon thans dat hy zich niet vruchtloos laat braveeren,
Die magtig is om ’t Ryk van Rome te regeeren,
[p. 44]
En gy inzonderheid, wiens wydberoemde naam
De werreld doorvliegt op de wieken van de faam.
Gy moet dien staatsharpy, die zo veel onheil brouwde,
(790) En niet dan al te veel op zyne magt betrouwde,
Geheel doen ondergaan, en sterven door den dolk,
Eer hy gansch meester wordt van het ondankbaar volk,
Dat alles waagen, ja de wreedste pyn zou lyden,
Om hem van uwen toorne, en ’t onheil te bevryden,
(795) ’t Geen hem te treffen dreigt. ’t Volk is noch klein van magt,
Maar ’t zal haast sterker zyn, zo gy noch langer wacht.
Zo gy u wreeken wilt, gy hebt uw tyd van noden.
Bedien u van ’t geluk, en van de gunst der Goden.
’t Gaat even als een beek, die, in haar oorsprong klein,
(800) Eerst wordt geboren uit een heldere fontein,
Maar vloeiende door ’t land groeit aan in grootte en krachten.
Tot dat zy eindelyk de zee zelf durft verachten,
En met geweld bestrydt. Zo groeit tot onze kwaal
De magt van’t domme volk, zo gy den hinderpaal
(805) Niet straks neemt uit den weg, waar aan ’t zich heeft gestooten.
AUGUSTUS.
Daar is noch tyd, Mevrouw; hy is wel opgeslooten,
En zal myn handen niet ontkomen. ’t Goed beleid
Wordt vaak bedorven door te groote een’ haastigheid.
Gy wordt te zeer vervoerd door lust om u te wreeken.
(810) Maar dezen vyand dus ontzind na ’t hart te steeken,
Hem straks van ’t leeven te berooven, om dat hy
Ons allen heeft gehoond door zyn’ verraadery,
En uw beminden zoon van smarte doet verkwynen,
Zoude onze wraaklust wel verzachten, maar de pynen
(815) Van uwen zoon, Vorstin, niet minderen, ô neen.
Tiberius heeft reeds te veel om hem geleên.
LIVIA.
Dies moet g’hem helpen door de dood, van dien verraader.
Hoe zoudt gy.....
AUGUSTUS.
    Overdenk de zaak noch eens wat nader.
Dat hy in ’t leeven blyft, zal ons veel nutter zyn,
[p. 45]
(820) En Prins Tiberius verlosschen van zyn’ pyn.
Ik zal de droevige Cleopatra vertoonen,
Dat ik haar minnaar en zyn leeven zal verschoonen,
Zo zy Tiberius haar’ weermin waardig acht.
LIVIA.
Ach! hebt gy noch die zaak niet beter overdacht?
(825) Zoudt gy u zelve, ja ons allen willen waagen,
Om die verachtster van uw wetten te behaagen?
Kent gy Octavia, die looze vrouw, noch niet,
Die eenige oorzaak van ons onheil en verdriet?
Die snoode fleemster zal door haar geveinsde reden
(830) Uw oordeel hollen doen, en u van ’t spoor doen treeden.
Ach! overdenk eens, wat gy waagt. Zo zyn we u dan
Al t’zaame niet meer waard, dan die Coriolan,
En om zyn leeven te bewaaren, waagt gy ’t uwe?
Dat vreeslyk monsterdier, waar voor ik schrik en gruwe,
(835) Zal alle ding bestaan, nu het zich vindt in nood,
En trachten boven al na uwe en myne dood.
De snoode Octavia zal hem behulpzaam weezen.
En wat hebt gy niet van Cleopatra te vreezen,
Die gy voorzeker weet dat ons zo doodlyk haat?
(840) Ach! ’k vrees Marcellus zelve in dees benaauwden staat.
Hoe twyffelt gy noch, Heer, of zy al iets beslooten,
Om u van uwen troon en uit uw Ryk te stooten,
Daar ik reeds weet, dat hy geweest is in ’t Paleis
Van uwe zuster? ’k voel myn’ leden reis op reis
(845) Van vreeze trillen, als ik overdenk, hoe Romen
(De Hemel keer’ dien slag!) eerlang van bloed zal stroomen,
Zo gy dien snooden niet ten eersten nedervelt,
En dus de zekerheid in uwen staat herstelt.
AUGUSTUS.
Vermag de lust op u zo veel om u te wreeken?
(850) Zo wil Coriolan alleen na ’t harte steeken,
Maar laat Octavia en Prins Marcellus vry.
Want deze stelden zich noch nimmer tegens my,
Maar toonden zich geneigd.....
[p. 46]
LIVIA.
    Elendig is een Koning,
Die al wat bitter is voor suiker neemt en honing,
(855) Zo ’t maar gezonden wordt van een, dien hy bemint.
AUGUSTUS.
Maar noch elendiger, die door een’ vrouw, verblind
Door wraakzucht, wordt beheerscht.
LIVIA.
    O Goôn! wat moet ik hooren!
Zo zie ik ’t uur dan van myn ondergang geboren,
En gy, myn Vorst, vreest zelf, dat ik u zal verraên?
(860) Zo gy myn raad niet volgt, gy zult te gronde gaan,
En wy al t’zaam met u. Hebt gy wel oit bevonden,
Dat ik iets tot uw’ schade en onheil onderwonden,
Of u geraaden hebbe? of gaf ik u oit schyn
Van u door myne rede.....
AUGUSTUS.
    Eens kan het eerste zyn.
(865) Al deedt gy ’t om myn val en onheil te verhindren,
’t Zoude evenwel myn’ ruste en welzyn licht vermindren.
LIVIA.
Ik zal u dan niet meêr verveelen door myn’ reên.
Myn raad zal u niet meêr verleiden. Neen ô neen.
Maar denk dan om myn’ rede en welgegronde klachten,
(870) Als gy ’t ondankbaar volk ziet na uw leeven trachten.
Maar ’k zie myn vyandin. Vaar wel. ’k Zou licht myn’ tong
Niet konnen dwingen, als zy my tot spreeken dwong.
DERDE TOONEEL.
AUGUSTUS, OCTAVIA, CLEOPATRA, MARCELLUS. Lyfwacht.
Octavia.
,, Ik zie den Vorst, Princes; kom laat ons wederkeeren.
AUGUSTUS.
Neen, kom wat nader, of kan u myn byzyn deeren?
(875) Besluit ge iets onder u, dat ik niet weeten mag,
[p. 47]
En licht zou hindren door myn Vorstelyk gezag?
Octavia.
O neen, myn Heer: want al wat by ons wordt beslooten,
Ben ik verzekerd, dat gy niet om ver zult stooten,
Wyl ’t u niet hind’ren kan.
AUGUSTUS.
    ’k Vertrouw my op uw woord.
(880) Maar gy, Princes, die my zo dikwils hebt gestoord,
En Prins Tiberius zo smaadlyk durft verachten,
Zult ge u steeds even zeer vermaaken in zyn klachten?
En kan hy niets van u meêr hoopen?
CLEOPATRA.
    Ik beken,
En weet wel, groote Vorst, wat ik u schuldig ben.
(885) Het is my leed, dat ik u immer iets deed hooren,
Dat u mishaagen konde, of eenigsins verstooren.
Vraag ’t zelf den Prins, hy moet betuigen nevens my,
Met welk eene achting voor zyn staat en heerschappy,
Ik hem myn wedermin voor dezen kwam te ontzeggen,
(890) Toen hy my, tot myn smart, zyn liefde eerst voor kwam leggen.
Maar ach! gy weet, hoe ik voorheen Coriolan
Reeds moest aanschouwen als myn Bruidegom en man.
Goôn! als ik dit herdenk, hoe wordt myn’ ziel bewoogen!
En de oude droefheid parst de traanen uit myne oogen.
AUGUSTUS.
(895) Zo is hy de oorzaak dan, dat gy myn Zoon dus haat,
Schoon hy zich schuldig heeft gemaakt aan ’t snoodst verraad,
Dat immer is bedacht?
CLEOPATRA.
    Hy was het wel voor dezen.
En was hy ’t noit geweest, licht zou ’t uw Zoon thans weezen,
Die myne min verdiende, en my wel aan kon staan.
(900) Maar, na Coriolan zo snood my heeft verraên,
Mistrouw ik ieder, en zoek niets meer te verwerven,
Als dat ik in dien staat, daar ’k thans in ben, moog’ sterven.
AUGUSTUS.
Heeft u Tiberius noch niet genoeg bemind,
[p. 48]
Dat g’ hem dus handelt, en, wat hy zich onderwindt,
(905) Om u tot wederliefde in ’t einde te beweegen,
Doet heen gaan zonder troost, en zonder hoope of zegen?
CLEOPATRA.
Coriolan heeft my veel langer trouw gediend,
En heeft my nochtans, schoon ik ’t nimmer had verdiend,
Op ’t schandelykst verraên. Of waarom zoude ik denken,
(910) Dat toch uw Zoon zyn woord en eere min zou krenken,
Als Prins Coriolan? maar ’t zy, zo ’t zy, myn Heer:
Ik ben genoeg geleerd, om my op nieuws niet weêr
Op ’t onbedachte woord der mannen te betrouwen,
Die, als het hen behaagt, hun woord en eeden houwen;
(915) En breeken als ’t hen lust. Die eenmaal is verraên,
Kan lichter naderhand des vyands list weêrstaan.
AUGUSTUS.
Zo vaart gy, trotse, dan noch voort in ’t wederstreeven
Van mynen wil en last?
CLEOPATRA.
    ’k Zal hem myn woord noit geeven,
Dien ik myn harte ontzeg. Al te edel is myn moed.
(920) ’k Lach met de grootheid van uw Zoon, en al zyn goed.
Want die zich om zyn’ deugd niet weet te doen beminnen,
Zal noch door zuchten noch gebeên op my iets winnen.
AUGUSTUS.
Ondankbre! vaar maar voort. Hoon vry myn’ Majesteit.
Maar ’k zweer u, dat u reeds een straffe wordt bereid,
(925) Die u bedwingen zal. Myn Lyfwacht!
MENTOR, uitkomende.
    t’Uwen dienste
Steeds vaardig, groote Vorst.
Augustus luistert Mentor iets zacht in ’t oor, die daar op weder na binnen gaat.
AUGUSTUS.
    ’k Zal u op ’t onvoorzienste
Van uw besluit wel doen verand’ren. Vaar maar voort.
’t Zal u haast leed zyn, dat gy my dus hebt verstoord.
[p. 49]
CLEOPATRA.
Indien uw harte door geen’ reden wordt bewoogen,
(930) En gy uw’magt gebruikt, zo slaa in ’t einde uwe oogen
Op myn rampzalig lot, en laaten myn’ gebeên
En traanen sterker zyn als billikheid en reên.
Gy, die de werreld door om uw’ zachtzinnigheden,
En Vorstelyke deugd, gevierd en aangebeden,
(935) Nu zo lang ’t Roomsche Ryk bestierd hebt, ryk van lof,
Geef ons en ieder in het einde nu geen stof,
Om ons van uw gebied en wetten te beklaagen.
Of moet Cleopatra alleen uw’ gramschap draagen,
Om dat Antonius haar Vader is geweest,
(940) Dien gy voor dezen als uw vyand hebt gevreesd,
En eindelyk, ô smart voor zyn bedroefde telgen,
En tedre kinderen! geheel zocht te verdelgen,
Gelyk geschied is, toen een meêlywaarde dood
Hem dompelde in het graf met zyne Bedgenoot?
(945) Toen toonde gy me uw’ gunst, en dacht me een man te geeven,
Met wien ik willig was in ’t echtverbond te leeven,
Wyl gy, tot uw geluk, uw vyand, tot zyn schand,
Getuigen konnen van de kracht van zyne hand.
Dien hebt gy my daar na op ’t schielykst weêr ontnomen,
(950) Toen hy in ongunst kwam by u en ’t gansche Romen:
En ’k heb u weder myn gehoorzaamheid getoond;
Waarom die snoode my op ’t felste heeft gehoond,
En trots verlaaten heeft. Moet ik noch meerder lyden,
En zal ik noit iets zien, het geen my kan verblyden?
(955) Gy, die me een Vader en een’ Moeder hebt ontrukt,
Gy, die myn Bruidegom ter dood toe hebt verdrukt,
Zyt gy nog niet voldaan? en wordt gy noit bewoogen
Door myn rampzalig lot, noch nat bekreetene oogen?
Zo help my’t Godendom in ’t geene dat ik ly,
(960) Die ’t eenig doelwit ben van Cezars dwinglandy!
AUGUSTUS.
Gy zult hier alle vreugde en vergenoeging vinden,
Zo gy u aan myn Zoon door ’t huwlyk wilt verbinden.
[p. 50]
VIERDE TOONEEL.
AUGUSTUS, OCTAVIA, CLEOPATRA,
MARCELLUS, CORIOLAN, Lyfwacht.
CLEOPATRA Coriolan ziende.
O, Goôn! Maar ’t is vergeefsch, dat gy door dit gezigt,
My zoekt te ontstellen, of te brengen tot die plicht,
(965) Die gy my oplegt, om uw Zoon myn’ min te toonen.
Bewys eerst, dat dees Prins ons immer dacht te hoonen,
En overtuigt gy hem van ’t opgelegt verraad,
Zo bid ik zelve om straf voor een zo snoode daad.
CORIOLAN.
Ik offer u dat hart, geboogen voor uw’ voeten,
(970) ’t Geen lang getracht heeft, u, als zyne Bruid, te ontmoeten.
Laat vry een’ snoode tong, gespoord door valschen nyd,
Myn naam bevlekken, en myn daaden, wyd en zyd
Gepreezen en geroemd, met zulk een laster dooven.
Wie, die my heeft gekend, kan zulks van my gelooven?
(975) Maar ’t is een dekkleed voor myns vyands dollen haat,
Die nu met minder zorg my na het leeven staat.
Maar beter, dacht ik, is ’t, me in ’s vyands hand te geeven,
En ’t licht te ontvlieden, als dus eereloos te leeven.
AUGUSTUS.
Ontaarde Zuster, en* trouwlooze Prins! + en gy,
(980) Die zoveel onlust zaait in myne Heerschappy!
Kost gy uw’ valscheid dus voor uwen Vorst bedekken,
En door uw’ traanen my zo langen tyd begekken,
Terwyl gy heulde met myn vyand, en myn dood,
Verbasterd van uw’ plicht, licht onder u besloot?
(985) Moet ik die droefheid in myn ouden dag beleeven?
    Tegen Coriolan.
    Maar gy, Verraader, die, door staatzucht aangedreeven,
U tegen myn gezag weerspannig hebt getoond,
En door uw’ trotsheid my zo menigmaal gehoond;
Die hier te Rome kwaamt, gelyk ik moet gelooven,
* Tegen Marcellus. + Tegen Cleopatra.
[p. 51]
(990) Om my het leeven met uwe eige hand te ontrooven!
’k Beloove u, dat ge in ’t kort uw’ straf erlangen zult,
En door een’ wreede dood betaalen uwe schuld.
    Tegen Cleopatra.
Of zo gy wilt, dat ik dien snooden noch laat leeven,
Zo zult ge u dezen dag in ’t huwelyk begeeven
(995) Met Prins Tiberius.
CLEOPATRA.
    Eer sterve ik met myn Held,
Eer ik zyn’ trouwe min met zulk een hoon vergeld’.
Ontmenschte Dwingeland! de vrees is my niet eigen.
Gy zult in ’t minst op my niets winnen door uw dreigen.
CORIOLAN.
O onbevlekte trouw! ô weêrgaêlooze moed!
(1000) O Liefde, die myn harte op nieuws herleeven doet!
Ik staa geheel verbaasd, en zal om deze reden
Met blydschap myne dood thans te gemoete treeden.
Ik ben in uwe magt: beroof my van het licht,
Volvoer uw bloeddorst, die voor geen’ tierannen zwicht,
(1005) Barbaar! die eertyds waart beroemd door uwe deugden,
Maar nu, geheel ontzind, al uw vermaak en vreugden
In ’t bloedvergieten zoekt! volbreng in ’t einde uw’ wraak.
Schoon ’t uwe wreedheid is, noch zal ik met vermaak
Den lang gewenschten dood door uw’ bevelen lyden,
(1010) Wyl die my van een reeks van rampen zal bevryden.
AUGUSTUS.
Men breng dien snooden schelm terstond uit myn gezigt.
CORIOLAN.
Vaarwel, myn schoone! blyf standvastig in uw’ plicht.
CLEOPATRA.
Vaarwel, geduchte Prins! myn leven, vol elende
En bitter ongeval, loopt met het uw’ ten ende.
AUGUSTUS.
(1015) Ik zeg noch eens, dat gy terstond met hem vertrekt.
[p. 52]
VYFDE TOONEEL.
AUGUSTUS, OCTAVIA, CLEOPATRA, MARCELLUS, Lyfwacht.
AUGUSTUS.
’k Heb uw geveinsdheid in het einde dan ontdekt,
Ontaarde hoop! op wien ik eertyds vol vertrouwen,
En vry van alle zorg, myn troon had willen bouwen.
Beeft gy noch niet van vreez, daar gy u zonneklaar
(1020) Van uwe misdaad overtuigd ziet, en ’t gevaar,
Het geen my dreigde, ontdekt? heb ik zo lange jaaren
Het ryk bestierd, en moet my dit nu wedervaaren
Door uw’ verraadery?
Octavia.
    Myn Broeder!....
AUGUSTUS.
        Snoode vrouw!
Verzoen eerst ’t Godendom, voor uw’ geschonde trouw,
(1025) Eer gy vergiffenis van my zoekt te verkrygen.
Octavia.
Die niets misdoet, mag van vergiffenis wel zwygen.
Ik hou Coriolan onschuldig aan ’t verraad,
’t Geen hem geweeten wordt door de een of de anders haat.
’t Is valschheid, en gy wordt zo wel als wy bedroogen.
(1030) Zie, zie de zaak recht in, en open eens uwe oogen.
Die steeds vervolgde Prins......
AUGUSTUS.
    Wat tergt gy myn geduld?
Blyft gy hardnekkig in ’t ontkennen uwer schuld,
Gy wet myn’ gramschap maar, en voedt myn heete tooren
Laat my niet meêr van hem, noch van zyne onschuld hooren,
(1035) Of ’k zweer u by myn’ kroon, dat ik u, een voor een,
Naar uw verdiensten zal doen straffen.
Octavia.
    Bitse reên!
Straf hem naar zyn’ verdienste, en snoode gruweldaaden,
[p. 53]
Die dien vervolgden Prins, en u zelf heeft verraaden.
Of mag een onderdaan u hoonen na zyn zin,
(1040) En straft gy voor zyn doen uw huis en hofgezin?
AUGUSTUS.
O schandvlek van myn Hof! durft gy zo stout noch spreeken,
Daar my reeds middagklaar uw’ snoodheid is gebleeken?
Daar gy dien vyand van myn leeven en myn’ kroon
Gebragt hebt in uw hof, tot onuitwisbren hoon
(1045) Van my en ’t Roomsche Volk. Maar ’t is verraaders eigen,
Als ze overtuigd zyn, en de wraak begint te dreigen,
Een ander aanstonds te beschuldigen van ’t feit,
By hen zelve uitgevoerd.
MARCELLUS.
    Ik bid uw’ Majesteit,
Bedwing de vonken van oploopendheid en tooren,
(1050) En wil met aandacht na myn’ zuivre rede hooren,
Coriolan is eerst op dezen zelven dag
Hier aangekomen. ’k zweer, dat ik hem eer niet zag,
Noch deez’ Princes hem, noch myn’ Moeder heeft vernomen,
Na hy uw’ grimmigheid ontvluchte buiten Romen.
(1055) Maar ach! ’k bedroef my, dat gy denken kont, dat wy
Moorddaadig stonden na uw hoofd en heerschappy,
Om uwen vyand hier op Romes troon te zetten.
Wie van de Goden zou die gruwel niet beletten?
Ja ’k wensch, dat my Jupyn met zynen blixem slaa,
(1060) Eer ik dat gruwelstuk, waarvoor ik schrik, bestaa!
Maar wat den Prins betreft, myn Vorst, wil ’t my vergeeven,
’k Verpand op zyne trouw myn goed, myne eer, myn leeven.
Zyn’ trouw en deugd was my voor lang te wel bekend,
Om die zo ras verdacht te houden in het end.
AUGUSTUS.
(1065) Hoe kan ik met geduld zo dwaas een’ voorspraak lyden?
Moet ik u zelve voor zyn leeven noch zien stryden,
Daar gy, zo wel als ik, door hem verraaden zyt?
MARCELLUS.
Was alles van hem waar, dat door den valschen nyd
Alom is uitgestrooid, gy zoudt my voor zyn leeven
[p. 54]
(1070) Niet meer zien pleiten, maar hem zelf den steek zien geeven,
Die zyne ontaarde ziel zou scheiden van het lyf.
AUGUSTUS.
Kont gy niet heen zien door ’t vernis van zyn bedryf?
Onnozele! laat ge u door veinzen dus misleiden?
Kont gy niet zien, wat net hy ons zoekt te bereiden?
(1075) Hoe hy, verbasterd van zyne oude deugd en plicht,
My, zyn behouder, durft braveeren in ’t gezigt?
Is hy ’t niet, die den lof van Rome heeft verminderd,
Die myn’ triomphen door zyn tweespalt heeft verhinderd,
Den Afrikaanschen grond geverft heeft met het bloed
(1080) Van myn’ Romeinen, en zyn wraaklust dus geboet,
Om d’ingebeelden hoon, geschied aan zynen Vader?
En gy, ontaarde, durft noch zelve dien verraader
Voor my ontschuldigen!
MARCELLUS.
    Vergeef het my, myn Heer,
Zo lang ik kan, zal ik steeds pleiten voor zyne eer.
(1085) Maar zo hardnekkig niet, dat ’k niet zou willen buigen,
Indien gy my van zyn verraad kont overtuigen.
Is ’t niet Coriolan, die menigmaal den Meed,
Die uwen Rykstroon nu zo dikwils wanklen deedt,
Voor uw geduchten troon geketend nederleide,
(1090) En uwen naam alom door ’t werrelds rond verbreidde,
Tot schrik en wonder van ’t heelal? Is hy het niet,
Die ’t moedig Parthie bragt onder uw gebied,
En dikwils vluchten deedt? maar niet om onder ’t vluchten
’t Gekwetste Rome door zyn’ pylen te doen zuchten,
(1095) Maar tot beveiliging van zyn behoudenis,
Die tegen zulk een Held altyd onzeker is.
AUGUSTUS.
Hoe kan men dan zyn’ deugd en eerste Heldendaaden
Niet weêr bevlekken met zyn Keizer te verraaden?
Maar nu hy heeft gezien, hoe myne Majesteit,
(1100) Gestoord is om zyn’ snoode en vuile ondankbaarheid,
En hoe wy billyk met verachting zyn’ gebeden
Antwoordden, na hy ons zyn iever heeft beleden
[p. 55]
Voor eene vaste vrede, en ’t huwlyk met myn kind,
Daar hy Cleopatra voor dezen heeft bemind,
(1105) En zo veel tek’nen van uw’ vriendschap kwam te erlangen:
Nu, nu denkt hy ons in zyn’ strikken weer te vangen,
Te doen gelooven, dat hy in het minst niet weet
Van dat gezantschap, dat myn Veldheer heeft bekleed.
En dit gelooft gy? gy, en moet ik dit noch lyen?
(1110) Die meer als eenig mensch door zyn veraaderyen,
En schand’lyk vreêverzoek gehoond zyt! en daar by
Spreekt gy dien snooden zelfs in ’t openbaar noch vry.
MARCELLUS.
Om deze twist, myn Vorst, eens tusschen ons te staaken,
En u myn trouwe en myn ontzag bekend te maaken,
(1115) Verzoek ik dit alleen, dat gy my toe wilt staan,
Dat ik noch eenmaal naar Voluzius mag gaan,
En hem noch zelve eens voor uwe oogen doen verschynen.
Dit moet uwe achterdocht in ’t einde doen verdwynen.
Want zo Voluzius ons toonen kan, dat hy
(1120) Hierdoor Coriolan gezonden is, zal ’k my
Niet weder tegen u noch uw bevelen zetten,
Maar zyne ontslaaking zelf, zo veel ik kan, beletten.
Vergun my dit, myn Vorst; zo zal het zeker gaan,
Of ons de Prins, of hem uw Veldheer heeft verraên.
AUGUSTUS.
(1125) Gaa heen, en haal hem hier, zo zal men best aanschouwen,
Wat men in dit geval het meeste moet vertrouwen.
    Tegen Cleopatra.
Gy evenwel, maak u gereed, met eige hand
Myn Zoon te leiden naar het Bruilofts Ledekant.
Einde van het Derde Bedryf
[p. 56]
VIERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
OCTAVIA, CLEOPATRA.
CLEOPATRA.
O min! hoe groot, hoe sterk zyn uw’ gevreesde krachten!
(1130) Moest ik, in ’t byzyn van den Prince, myn’ gedachten
Den Vorst ontdekken, daar ik zelve noch niet weet,
Of dat gezantschap door verraaders is bekleed,
Dan of hy me in der daad door ’t zelve zocht te hoonen!
Ik bloos van schaamte, dat ik hem myn’ min dorst toonen,
(1135) Daar zulke tekenen van zyne valschheid zyn.
Waar is die eed’le moed, waar mede ik in myn’ pyn,
En zwaarste rampen steeds myn vyand dorst braveeren,
Dat ik my zelf dus voor myn hoonder kon verneêren?
Octavia.
Beklaag u daar niet van, Princes: ’t is buiten reên.
(1140) Laat hy al schuldig zyn aan deze trouwloosheen,
Waar meê men hem beticht; hoe kont g’hem ’t hart meêr raaken,
Als met uw’ trouwe aan hem en elk bekend te maaken?
Hoe zal de knaaging van zyn ongerust gemoed
Hem ov’ral, waar hy gaat, vervolgen, en verwoed,
(1145) Nu hy de trouwheid ziet van haar, die hy dorst hoonen,
Hem zyne misdaad op het schriklykste vertoonen?
Hoe zal hy, overtuigd van zulk een bitsen hoon,
Steeds sidd’ren voor de wraak van menschen en van Goôn?
En dit is ’t slimst van al. maar zo hy, als wy denken,
(1150) Noit de gedachten hadt van zyne trouw te krenken,
En noch uw’ schoonheid mint, wat grooter troost voor hem,
Als dus zyne eer te zien gehandhaaft door uw’ stem?
En, in zyne onschuld, door u vry te zyn gesproken?
Maar of hy oit zyn’ trouw dus eerloos heeft verbroken,
(1155) En schuldig is, of niet, zal haast gebleeken zyn.
Des houd uw’ traanen in, en maatig uwe pyn.
[p. 57]
Myn zoon, die ’t al om zyn’ behoudenis zal waagen,
Die zelf niet vreesde, om hem den Keizer te mishaagen,
Zal met Voluzius haast komen in het hof.
CLEOPATRA.
(1160) Wat zal dat anders zyn, als weder nieuwe stof
Voor myne ontsteltenis? De Vorst, zo heet in tooren,
Zo onverzoenlyk heeft hy iemands val gezwooren,
Heeft hem den dood gedreigd, al wist hy zelve, dat
Coriolan zyn’ deugd daar meê noit had beklad.
(1165) Wat tydinge heb ik dan anders noch te wachten,
Dan dien getrouwen Prins moorddaadig te zien slagten,
Of me overtuigd te zien van dat vervloekt verraad?
Het een en ’t ander is my doodlyk in dien staat.
Maar ach! ontelbaar zyn de rampen, die my drukken.
(1170) Waar vinde ik ’t einde, ô Goôn! van al myne ongelukken?
Zyn leeven, en zyn dood staan wel in myne magt,
Maar tot een dieren prys. Zo ik den Zoon veracht
Van Livia, en hem myn harte niet wil geeven,
Zo wordt Coriolan terstond beroofd van ’t leeven.
(1175) Het eenigst middel, dat zyn lyf behouden zal,
Drukt myne ziel veel meer, dan eenig ongeval.
Octavia.
De Keizer nadert.
CLEOPATRA.
    Ja hy komt, om my het harte
Op nieuws te kwetsen, tot vergrooting myner smarte.
Octavia.
Bedwing, om mynent wil, uw ongeduld en rouw.
TWEEDE TOONEEL.
AUGUSTUS, OCTAVIA, CLEOPATRA, TIBERIUS.
AUGUSTUS.
(1180) Hoe? kan men u dan noit als droevig zien, Mevrouw?
Geef eens de reden plaats, en breng u eens te binnen,
Wie ’t zy, die vruchteloos verkwynt in u te minnen:
[p. 58]
Wie ’t zy, dien gy uw woord, dien gy uw’ hand en hart
Te geeven hebt, om ’t eind te aanschouwen uwer smart.
(1185) ’k Wil thans niet spreeken van ’t verraad, door hem bedreeven,
Dien gy wel eertyds hebt met vreugd den naam gegeeven
Van uwen Bruidgeom. Laat hy onnozel zyn,
Dit is de reden niet, dat hy met smarte en pyn
Ter dood veroordeeld, in de ketenen moet kwynen.
(1190) Hy is het, die den glans deedt van myn naam verdwynen,
Zich tegen my gezag weêrspannig heeft getoond,
En door zyn’ tweespalt my byzonderlyk gehoond.
Dit is de reden, dat myn’ gramschap raakte aan ’t blaaken.
Maar ’k geef u middel, om zyn’ ketenen te slaaken.
(1195) Aanvaard het trouwverbond van dien beroemden Prins,
Dien grooten Erfgenaam van Rome, die geenszins
Voor zyn meêminnaar in verdiensten hoeft te wyken,
Noch Rome voor ’t gezag der Mauritaansche Ryken,
Want die zyn zelve thans in myn geweld en magt.
CLEOPATRA.
(1200) Ik ken uw’ Heerschappy, maar noit had ik gedacht,
Dat gy dit middel aan zoudt wenden, om myn’ zinnen
Te buigen, om den Zoon van Livia te minnen.
Gy zyt verkeerd, myn Heer. Het is de deugd alleen,
En de edelmoedigheid in woorden en in zeên,
(1205) Waar door Coriolan die lang gewenschte zegen
Op myn’ standvaste ziel voor dezen heeft verkreegen.
Hadt Prins Tiberius my daar door ook gezocht,
Licht, dat hy my al lang tot weêrmin had gebrogt.
AUGUSTUS.
Zult ge, om u eeuwig van Tiberius te scheiden,
(1210) Uw minnaar met geduld naar ’t moordschavot zien leiden,
Daar gy alleen hem kont verlosschen uit deez nood?
Gy mint te trouw. uw’ min veroorzaakt hem de dood.
Daar gy, indien ge uw’ hand aan mynen Zoon wilt geeven,
d’Een troost in zyn verdriet, en d’ander houdt in ’t leeven.
CLEOPATRA.
(1215) Zo ik dan kiezen moet; zie ik hem, in zyn’ min
[p. 59]
Standvastig en getrouw, met veel verheugder zin
Ter dood gaan, dan dat hy, my ongetrouw, zou leeven.
Maar steft hy, ’k ben gereed met mynen Held te sneeven,
Om dus uw Zoon te ontvliên, dien ik toch doodlyk haat.
AUGUSTUS.
(1220) Zo ge u noch dezen dag niet anders en beraadt,
Noch dezen Prins vertroost in zyn’ verliefde pynen,
Zal noit de morgenzon dien snooden weêr beschynen.
Bedenk u ras, of stelt ge u hier noch tegen aan,
Ik zweer u, dat het noit weer in uw’ magt zal staan.
    Tegen Mentor.
(1225) Gaa haal den Afrikaan hier aanstonds voor myne oogen.
’k Moet zien, of dit gezigt op u iets meêr vermogen
Dan myn gezag heeft. Ja, gy zult hem noch eens zien:
Maar zo gy niet besluit, het zal noit meer geschiên.
CLEOPATRA.
Goôn! die de zuivre deugd niet zyt gewoon te plaagen,
(1230) Die den verraader straf doet naar verdiensten draagen!
Aanschouwt eens van om hoog myn afgepynd gemoed.
’k Beveel u zyne zaak, en is de zelve goed,
Ik twyffel niet, of gy, die noit het recht wilt buigen,
Zult hem beschermen, en zyn vyand overtuigen.
TIBERIUS.
(1235) En gy, die myn’ Godin alleen op aarde zyt,
Verdiende ik oit die smart, die myne ziel steeds lydt?
Wat heb ik tegen uw’ geboden oit misdreeven,
Als dat ik u te zeer bemind hebbe, en my leeven
Voor u zo menigmaal gewaagd hebbe in den nood?
(1240) Noit wierd Godsdienstigheid, om dat zy al te groot
En al te vierig was, van ’t Godendom veroordeeld.
Gy smeekt hen om hun hulp. Bedien u van hun voorbeeld.
Aanschouw myn’ pyne en smarte eens met een blyder zin,
Wiens een’ge misdaad is myne al te trouwe min.
CLEOPATRA.
(1245) Myn hart was nimmer zo veranderlyk van binnen,
Dat ik u, dien ik noit voor dezen kon beminnen,
Myn’ wederliefde thans betoonen zou, nu gy
[p. 60]
Die zoekt te winnen door geweld en dwinglandy,
TIBERIUS.
Om u op my, ô wreede, op ’t allerfelst te wreeken,
(1250) Is ’t niet van nooden, my het harte te doorsteeken.
Dan zoude ik al te ras verloscht zyn van die pyn,
Daar ik nu eeuwig om uw haat en afkeer kwyn.
Maar neen, vaart gy dus voort, myn’ Liefde te weêrstreeven,
Gy zult haast ’t einde van myn’ min zien met myn leeven.
(1255) Maar ach! wat zeg ik? schoon my ’t leeven al verlaat,
Noch zal u myne schim beminnen in dien staat,
Ja licht dat zy, om my te wreeken van deez’ pynen,
’s Nachts voor uw’ bedsponde op het naarste zal verschynen,
U de oorzaak noemende van myn te vroegen dood.
(1260) Hoe heerlyk is uw lot, ô Jubaas Zoon! hoe groot
Is uw geluk op aard, dat gy haar kont behaagen,
Die waardig is de kroon van ’t gansch Heelal te draagen!
Die, schoon gy haar en ons op ’t snoodste hebt verraên,
Haar’ liefde nochtans houdt, en haar wel aan kont staan!
(1265) Gelukkig zyt gy, schoon gy ’t leeven haast zult derven.
Ik wenschte duizendmaal in uwe plaats te sterven,
Indien ik door die dood haar’ weêrgaêlooze min
Verkrygen konde, en zulk eene achting in haar zin,
Als gy, onwaardige, bezit, tot myne smarte.
(1270) Daar is hy zelve. ,, ô Goôn! hoe klopt my ’t angstig harte!
DERDE TOONEEL.
AUGUSTUS, OCTAVIA, CLEOPATRA, TIBERIUS, CORIOLAN, MENTOR, Lyfwacht.
AUGUSTUS.
’t Wordt tyd, dat ik myn’ wraak voldaan zie, en den hoon,
Geschied aan ’t Roomsche Ryk, doe straffen! welk een loon,
Wat straf verdientge niet, verraader, die voor dezen
Uw’ deugd en moedigheid ten Hemel zaagt gepreezen....
CORIOLAN.
(1275) ’k Heb dat verwyten nu zo menigmaal gehoord:
[p. 61]
Wat doet dat tot de zaak? ik bid u, vaar maar voort.
Nu gy, myn’ tweede ziel, myn woord geloof wilt geeven,
En my niet meêr mistrouwt, wat raakt my nu het leeven,
Dat ik alleenig tot myn’ smart behouden kan,
(1280) Om u verknocht te zien aan een onwaardig man.
AUGUSTUS.
’t Is tyd, Mevrouw, ’t is tyd. wat tergt gy mynen tooren
Door dit vertoeven? laat ik eens zyn vonnis hooren.
’t Staat noch in uwe magt: maar zo gy niet besluit,
Het is met myn geduld, en met zyn leeven uit.
CORIOLAN.
(1285) ’k Ben thans in uw geweld. Maar roep, herroep eens weder.
Hoe zich uw Rome boog voor myne krygsmagt neder,
Toen ik....
AUGUSTUS.
    Toen was ’t uw beurt, die door verraadery
U meester maakte van de Moorsche Heerschappy.
Maar denkt ge, ô snoode! wel, dat thans uw dood en leeven,
(1290) Slechts afhangt van ’t bevel, dat my belieft te geeven?
Dat ik u zo terstond.....
CORIOLAN.
    Ik weet, dat een Tieran
De deugd vernederen en onderdrukken kan;
Ik weet, dat gy my kont berooven van het leeven,
Maar ook, dat uw gezag my nimmer zal doen beeven.
(1295) Schrei vry myn lighaam van myne onbevlekte ziel.
Het is my leed, dat ik u immermeer beviel;
Dat ’k u moet danken voor de zorgen, hier te Romen
Voor myne opvoedinge en behoudenis genomen,
Na gy myn Vader eerst beroofd hadt van het licht.
(1300) Maar neen, ’k ontken, dat ik u daar voor ben verplicht:
Ja ’k vloek dit leeven vol van oneere en van schanden,
Omdat ik ’t ben verplicht aan ’t hoofd der dwingelanden.
AUGUSTUS.
Ontlast uw’ borst eerst van die bitterheid en gal,
Zo lang als gy uw’ tong noch roeren kont: men zal
(1305) U haast beroofd zien van de magt om dus te schelden,
[p. 62]
Wanneer ik u naar uw verdienste zal vergelden.
CORIOLAN.
Ik zelve wacht reeds met verlangen naar dien staat,
Waar in ik ’t eind zal zien van een zo bitt’ren haat.
CLEOPATRA.
Ach! moet ik u, myn Prins, in dezen staat aanschouwen?
(1310) Gy ziet, hoe ik my op uwe onschuld dorst vertrouwen.
Gy ziet myn moedig hart verbroken. Groote Goôn!
Zou ’t mooglyk konnen zyn, dat gy aan dezen hoon,
En laster schuldig waart, en dat ik u die Liefde
Noch toonen kan, die my wel eer het hart doorgriefde?
(1315) Ik zag noch geen bewys van uwe onnozelheid,
Dan myn gemoed alleen, dat voor zyn minnaar pleit,
Die my voor dezen zo veel tek’nen zyner trouwe
Getoond heeft, dat ’k hem thans met medelyde aanschouwe.
CORIOLAN.
’k Zie dat het Godendom met myn rampzaalgen staat
(1320) Noch iets bewoogen is, en my niet gansch verlaat,
Bekoorlyke Princes! wie kan zich oit beklaagen,
Schoon hy, onnozel, als een schelm wordt aangedraagen,
Daar een zo schoone mond met zo veel majesteit
Zyn’ rechten handhaaft, en zo moedig voor hem pleit?
(1325) Doch kan my iemand van deez’ misdaad overtuigen,
’k Zal voor de wreedste straf my willig nederbuigen:
Ja heb ik oit myn’ trouw geschonden, groote Goôn!
Zo straf me in elks gezigte, en wreek dien bitsen hoon!
AUGUSTUS.
Verraader! Zoekt ge ons noch op deez’ wys te bedriegen,
(1330) Daar ’t al u overtuigt? Of kan het zegel liegen
Van uw’ voorouderen, dat niemand anders heeft,
Als hy, die van den troon het volk zyn’ wetten geeft?
En waart gy ’t niet, die toen den Mauritaan regeerde,
Na dat gy den Romein uit uwe staaten weerde?
CORIOLAN.
(1335) Ik was het, ja. maar heeft Voluzius, die my
Verraaden heeft, niet lang genoeg de Heerschappy
In zyne magt gehad met zegelen en brieven
[p. 63]
Om daar mede eens te doen al wat hem zou believen?
En hy, die my toch wou verraaden, toen hy zag,
(1340) Hoe hy uit zyn gebied geheel verstooten lag,
Kost hy daar aan niet licht myn eigen zegel hangen,
Eer ik het weder uit zyn’ handen had ontvangen?
Had gy my recht gekend, gy hadt zulks overdacht,
En noit Coriolan zo schandelyk veracht.
(1345) Maar ’k zie te klaar door die verdichtselen en grollen,
Hoe gy, van wraakzucht en van grimmigheid aan ’t hollen,
De rechten schendt, tot onderdrukking van de deugd.
’t Is deze Liefde alleen, die my geheel verheugd
Den allerwreedsten dood met moed zal doen braveeren;
(1350) Want zonder haar zoude ik als Koning noch regeeren,
En licht in staat zyn, u, die thans myn arm veracht,
Noch te doen sidd’ren voor myn’ wraake en oorlogs magt.
AUGUSTUS.
Wat dreigt gy Rome nu, gy snoode, die uw’ staaten,
Die zelf uw’ Rykstroon als een bloodaard hebt verlaaten?
(1355) Maar ’t duurt te lang. besluit, of ’k vaar ’er straks meê voort.
CLEOPATRA.
Zo wordt de onnozelheid dan nergens meêr gehoord!
En gy, ô Goôn! staat gy zo vinnig na zyn leeven,
Waar toe dit marren dan! kom laat ons t’zaame sneeven.
Maar ach! myn waarde Prins, zal ik u tot de dood
(1360) Verwysen?
CORIOLAN.
    Ja, Princes; myn’ Liefde lydt geen nood,
Nu gy my noch bemint. Verwys my vry tot sterven.
Wat grooter heil kan ik in dezen staat verwerven,
Als dat ik ’t vonnis hoore uit een zo lieven mond?
’k Verdien zelf de eer niet, die gy noch aan my vergont.
(1365) Wil voor Coriolan, is ’t mooglyk, niet meêr zorgen,
Wiens dood gy eer zult zien, dan d’aangenaamen morgen
Weêr ryzen in het Oost, Vergeet hem, kan het zyn;
Geef, geeft hem over aan zyn’ droefheid en zyn pyn.
Ja, trouw Tiberius, zo hy u kan behaagen.
(1370) Hy zal u nevens hem de Kroon en Staf doen draagen:
[p. 64]
Terwyl ik, droevig hier mishandeld van ’t geval,
Uw’ schim zal wachten in het Elizesche dal.
Daar zullen wy, bevryd van ’s dwingelands vermogen,
Verheven door ons lot ver boven ’s menschen oogen,
(1375) Malkand’ren zonder zorg beminnen, en met vreugd
Onze uuren spillen in eene eindeloze jeugd.
CLEOPATRA.
Helaas! Hoe bitter zal die droeve tyd my vallen,
Als gy,verslaagen door ontelbaare ongevallen,
My aan Tiberius, dien snooden, overgeeft,
(1380) Die niet, dan slechts tot schrik van my en Rome leeft?
Neen edelmoedige! wy zullen t’zaame sneeven,
Of deze hand zal u behouden in het leeven.
AUGUSTUS.
Ik zweer u, maak het kort, of vrees een dubble wraak.
CORIOLAN.
Het is my lief, myn Heer, dat gy in eene zaak
(1385) My noch te hulp komt. Het staat in uw vermogen,
Waar is uw’ krygsmagt nu? men breng’ my uit haare oogen.
Of heeft Augustus nu de magt niet, om een man,
Daar hy het alles met een oogwenk dwingen kan,
Ter dood te brengen? ’k zal met vreugde en blyschap sterven,
(1390) Indien ik noch van u die troost maar kan verwerven,
Dat gy om myne dood een traantje storten zult.
Dan zal de maat van myn geluk eerst zyn vervuld.
CLEOPATRA.
Ontmenschte! is dit die min, waar op ge u durft beroemen?
Is dit de liefde, die gy zo volmaakt durft noemen?
(1395) Wel aan dan, wreede ziel! beroof u zelf van ’t licht;
Stoot, stoot den moordpriem door uw harte in myn gezigt,
Verdriet u ’t leeven. Maar verbeel u dan myn’ smarte,
Verbeel u mynen staat, als ik, in ’t diepst van ’t harte
Gekwetst, van ieder dan verlaaten, en alleen,
(1400) Den dwingeland vervloeke, en uwen dood beween!
CORIOLAN.
Houd op, myn Lief, houd op, en staak die wreede woorden!
Wil myne ziel niet meer door dit verwyten moorden!
[p. 65]
Zy heeft genoeg geleên. Wel aan dan maak een end
Van onze zuchten en beklaagelyke elend.
CLEOPATRA.
(1405) Wat wilt gy dat ik doe?
CORIOLAN.
    Helaas! Wat zoude ik willen?
Maak eens een eind van dus deze uuren te verspillen.
Versmaa Tiberius, op dat ik me uit deez nood
Eens moog verloscht zien door een lang gewenschten dood:
Wyl niets bekwaam is, in deez toestand onzer zaaken,
(1410) My te doen leeven, of myn’ ketenen te slaaken.
CLEOPATRA.
Helaas!
Octavia.
    Ei hoor noch eens na ons verzoek, myn Heer.
Raakt dit gezigt u niet, laat u ten minsten de eer
Van Prins Coriolan van uw besluit verzetten.
’t Zal immers uwe wraak in ’t minste niet beletten,
(1415) Dat hy tot morgen leeft, zo zullen wy misschien,
Als wy Voluzius ten Hove zullen zien,
Verzekerd worden van zyn’ trouwe, te allen tyden
Dan ’t allermeest getoond, als hy het meest moest lyden.
Dit stemt zelve overeen met de edelmoedigheid,
(1420) Die gy tot noch in uw’ regeering en beleid
Zo dikwils hebt getoond.
AUGUSTUS.
    Onwaardig is die snoode
Dat ’k hem myn’ gunst bewyz’. Dat men hem aanstonds doode!
Octavia.
Ach! Is dan niets bekwaam uw’ gramschap en uw haat
Te maatigen! aanschouw den jammerlyken staat
(1425) Van dien beroemden Prins, zo zeer bemind voor dezen,
Eer hy uw Zoon, als zyn Meêminaar, hadt te vreezen.
Of zoekt myn Broeder zyn alom beroemden naam
Thans te bevlekken met zo onafwischbaren blaam?
Gy, die om ’t Vorstlyk hart, dat in u scheen te woonen,
[p. 66]
(1430) Om uwen eed’len aard aan ieder een te toonen,
Zo vaak te zeggen plagt, dat hy, die van de Goôn,
Tot ’s volks regeering, was begunstigd met de kroon,
Elk eerst moest toonen, door zich zelve te overwinnen,
Dien eernaam waard te zyn; hoe zyn thans uwe zinnen
(1435) Zo zeer veranderd? waar is nu die eed’le deugd,
Waar door gy ’t Roomsche volk zo dikwils hebt verheugd,
En ieders harte tot uw’ Liefde wist te trekken?
Ach! wil doch op het laast uw’ deugden niet bevlekken,
Door al te groot een’ zucht, om u van deze hoon
(1440) Te wreeken, u geschied door Koning Jubaas Zoon.
Mint hy de Dochter van Antonius? kan ’t weezen
Dat hy daarojm uw toorne en gramschap heeft te vreezen,
Daar zy aan hem door uw’ beloften toegezeid,
En zelf verbonden is? wat ongerechtigheid!
(1445) Heeft hy hier door verdiend, dat gy hem wilt doen dooden?
Wie zal na dezen uw’ bevelen en geboden
Volvoeren, daar gy hem, om dat hy ’t heeft gedaan,
Zo onverzoenelyk na ’t leeven schynt te staan?
Of is zyn’ misdaad, dat hy Julia wil trouwen,
(1450) En ’t eerst gegeeven woord aan haar niet wilde houwen,
Die gy hem hadt beloofd? ’k beken zo ’t waarheid is,
En zulks beweezen wordt door een’ getuigenis,
Waar op men vast mag gaan, dat hy dat bitter lyden
Verdiend heeft, daar hy nu zo lange meê moest stryden.
(1455) Maar wacht dan, om de wil der Goden, noch een dag!
Wat droefheid zou ’t u zyn, indien men namaals zag,
Dat hy verraaden was, en wy al t’zaam bedroogen?
Of wordt gy buiten dit tot deze wraak bewoogen,
Om dat hy u een Ryk ontrukt heeft en verstoord,
(1460) Dat u door ’t lot, maar hem door ’t erfrecht toebehoort?
Hy maakte u weder Heer van zyn’ gewonnen’ staaten,
Toen hy den troon, alreeds bemagtigd, heeft verlaaten,
En buiten oorlogsmagt en vreeze voor geweld,
Den zelven weder in uw’ handen heeft gesteld.
(1465) Verstoort u ’t trachten na een’ kroon meêr dan uw leeven?
Gy die voor dezen zelf zelf vergifnis hebt gegeeven
[p. 67]
Aan Cinna, die ontaard van eere, en gansch verwoed,
Zich zocht te wasschen in Augustus dierbaar bloed:
Die kon van Cezar weêr genade en gunst verwerven.
(1470) En zal Coriolan elendig moeten sterven,
Die na zyns Vaders Ryk, ik weet het, heeft gestaan,
Maar zo veel diensten ook aan Rome heeft gedaan,
Daar noch uw’ vyanden dat tekenen van draagen,
Dat hy meêr, dan alle uw’ helden, kon behaagen?
(1475) Indien gy in uw’ hart doch overblyfsels hebt
Van die beroemde deugd, daar elk vermaak in schept,
Toon, toon thans, groote Vorst, dat ge u niet laat regeeren
Door snoode wraakzucht, om uw’ vyand te verneêren;
Maar door de zuivre deugd, die, helder als kristal,
(1480) Zich zelve meester weet te maaken van ’t geval,
Die ’t recht en onrecht weet op ’t allernaauwst te schiften,
En geene staatzucht kent, noch goddelooze driften.
Toon, toon, als ge in ’t begin van uwe Heerschappy
Gedaan hebt, dat uw’ ziel, van zwarte vlekken vry,
(1485) Den eernaam waardig is van Rome te regeeren,
Als gy uw’ driften voor uw’ deugden kont verneêren!
’k Bid u als noch niet om het leeven van dien Held,
Die Rome, in tyd van nood, zo dikwils heeft hersteld.
Vergun alleen, dat hy noch leeven moog’ te morgen:
(1490) Dan is ’t noch over tyd voor uwe wraak te zorgen.
Zo zal men konnen zien, of hy ons heeft verraên,
Dan of dit gruwelstuk door and’ren is bestaan.
AUGUSTUS.
Gy doet my van besluit verand’ren door uw’ rede.
Dat hy tot morgen leeve! ik stel my zelf te vrede,
(1495) Om die geen, dien gy denkt, dat hem verraaden heeft,
Te straffen naar verdienste.
CORIOLAN.
    Is ’t waar, dat hy noch leeft?
Zo is ’er niets, dat my doet vreezen. Groote Goden!
Gy kent het harte, en weet de daaden van dien snooden.
Niet minder weet gy ook al wat ik heb gedaan,
(1500) En wie van beide ’t is, die Cezar heeft verraên.
[p. 68]
Zo toont ge noch, ô Vorst, hoe men de deugd moet achten.
Laat my op ’t moordschavot gelyk een offer slachten:
Ik kus uw’ handen noch in dien bedroefden staat,
Om dat gy my zelf zoekt te zuivren van ’ verraad.
(1505) Ik sterf met vreugd, nu ik die gunst noch kan verwerven,
Dat ik voor elk als geen verraader hoef te sterven.
AUGUSTUS.
Dit is in ’t kort myn wil. Indien gy zyt verraên,
Zo zal Voluzius met u te gronde gaan,
Ten zy Cleopatra den Erfprins wil beminnen.
(1510) Ik zeg het u voor ’t laast, herdenk ’t noch in uw’ zinnen:
Want zo hy eeuwig van uw gunste wordt beroofd,
Zal ’t deze muiteling betaalen met zyn hoofd.
Men breng hem weder weg.
CLEOPATRA.
    Wel aan, dat hy dan sterve,
Op dat Tiberius myn’ weêrminne eeuwig derve!
(1515) Doch uwe leevensdraad zal nimmer zyn verkort,
Zo eerst het staal niet door deez’ borst gedreeven wordt.
CORIOLAN.
Vaar wel! de Hemel hoede u eeuwig voor dien snooden!
CLEOPATRA.
Vaar wel! ’k beveel de zaak aan uwe zorg, ô Goden!
En wilt ge ons leevend niet vereend zien, laat de dood
(1520) Ons dan ten minste t’zaam vervoegen na deez nood.
Einde van het Vierde Bedryf.
[p. 69]
VYFDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
AUGUSTUS, MENTOR, Lyfwacht.
AUGUSTUS.
Gaa heen, myn’ Lyfwacht, haal Coriolan terstond
Hier voor myne oogen, gaa; op dat uit zyn mond
Noch eens mag hooren, hoe de zaaken zyn gelegen
In deez’ verwarringe, en Voluzius daar tegen.
(1525) Maar ’k zie de Keizerin van haaren zoon verzeld.
’k Zal haar in eenzaamheid hier laaten; niet gesteld,
Om wederom met haar of dezen Prins te spreeken,
Voor my de waarheid van deez handel zy gebleeken.
Ik gaa in myn vertrek. Gy, maak, dat ik het weet,
(1530) Wanneer gy met den Prince in deze Hofzaal treedt.
TWEEDE TOONEEL.
LIVIA, TIBERIUS.
LIVIA.
O hoe verlang ik, om die blyde maar aan te horen!
Nu schynt de dageraad van ons geluk geboren,
Wyl niet een sterveling van dezen handel weet,
Dan ik en gy alleen. Nu sult ge uw hartenleed,
(1535) En tegenspoed, haast op uw vyand zien gewroken,
En zyn verraaders hart met wond op wond doorstoken.
TIBERIUS.
Wat ben ik duizendmaal aan uwe gunst verplicht,
Die door uw wyzen raad myn’ rampen steeds verlicht!
Wat heb ik vaak met schrik de lange en naare nachten
(1540) Versleeten! want my kwam geduurig in gedachten,
Wat schandelyke daad....
[p. 70]
LIVIA.
    Ei staak die laffe reên.
Wat kan ’er schand’lyk zyn, dat de eere en waardigheên
Van eenig Vorst vergroot, en ’t eind van zyn verlangen
Hem, na veel suchten en gebeden, doet erlangen?
(1545) Denk aan die les toch, die ik u zo dikwils gaf.
Noch min, noch staatzucht vreest met recht voor een’ge straf,
Want alles staat hen vry.
TIBERIUS.
    Zo voeden we onze boosheid
Door ingebeelden waan en hoop van straffeloosheid.
Daar evenwel ’t verraad in ’t eerste wel gelukt,
(1550) Maar den verraader in het einde ’t zwaarste drukt.
LIVIA.
Hoe? Komt ons ’t Godendom niet zelf den weg te toonen,
Om dus te handelen met Scepters en met kroonen?
Heeft niet Jupyn dus met zyn Vader zelf geleefd,
Hen van den stroon geschopt, dien hy tot noch toe heeft?
(1555) Heeft hy Saturnus uit den Hemel niet gestooten,
Om zyne Heerschappye en Godheid te vergroten?
En hy is oit daar na gestraft, om dat bestaan?
Of was ’t hem immer leed, dat hy zulks hadt gedaan?
Of wilt gy vroomer zyn, dan zelve ’t hoofd der Goden?
(1560) Die laffe vroomheid is een Keizer niet van noden,
Die alles dwingen moet met kracht en met geweld,
En nimmer paalen aan zyn’ heerschucht zien gesteld.
Onthoud die staatles, zo zult gy u steeds doen eeren,
En elk doen sidd’ren voor uw Keizerlyk regeeren,
(1565) Wanneer gy Rome ..... Maar ik zie uw minnaares,
Alweêr verzeld van die lafhartige Princes
Octavia. Wel aan laat ons haar hier verwachten,
En zien, of ze even trots uw’ Liefde zal verachten.
[p. 71]
DERDE TONEEL.
LIVIA, OCTAVIA, CLEOPATRA, TIBERIUS.
TIBERIUS.
Kom, wreede schoonheid! die geen stof tot lagchen vindt,
(1570) Als in de traanen van den geen, die u bemint!
Kom nader vry, om uit de trekken van myn wezen
Den innerlyken staat van myn gemoed te leezen;
Op dat ge u weder in uw’ droefheid en verdriet
Vertroosten moogt, wanneer ge uw Minnaar zuchten ziet.
CLEOPATRA.
(1575) Gaaft gy de reden plaats, gy zoudt haast paalen stellen
Aan deze Liefde, die u altyd schynt te kwellen.
Doch twisten lust my niet. Ik heb ’t u meêr gezeid,
En zeg het u thans weêr: door wat gedienstigheid,
Door welk een’ liefde gy my ook zoekt te beweegen,
(1580) ’t Zal alles vruchtloos zyn. Wat dient ’er meêr gezweegen?
Laat, laat Augustus, dol van woede en raazerny,
Myn waarden Bruidegom van ’t licht berooven, my,
Zelfs tegen dank, aan u door ’t huwelyk verbinden:
Gy zult uw welzyn daar in ’t minste niet by vinden:
(1585) Want licht dat myne hand, uit wanhoop en verdriet,
U op het bruiloftsbed het staal door ’t harte stiet.
Vaar wel.
VIERDE TONEEL.
AUGUSTUS, LIVIA, OCTAVIA, CLEOPATRA, TIBERIUS, CORIOLAN, MENTOR. Lyfwacht.
AUGUSTUS Cleopatra weerhoudende.
    Houd stand verwoede! om hem nog eens t’ aanschouwen,
Dien gy alleenig in het leeven kont behouwen,
[p. 72]
Zo ge u verbinden wilt door’t huwelyk aan myn Zoon.
(1590) Bedenk u, ’t is noch tyd.
CORIOLAN.
    Verhoedt dit, groote Goôn!
Laat noit die schoone zich aan zulk een Prins verslaaven.
Of heeft Natuur haar dan voorzien van zulke gaaven,
Om een onvoorwaardigen ten deel te vallen? Neen.
Dat worde in ’t Raads besluit der Goden noit geleên.
AUGUSTUS.
(1595) Hoe snoode! durft gy my noch in ’t gezigt braveeren?
Weet gy niet meêr, hoe ik uw hoogmoed kan verneêren,
Zo ras als ’t my belieft?
CORIOLAN.
    Ik vrees geen dood; veel min
Uw dreigen, die gerust en vrolyk ben van zin,
Nu zy, om wie alleen ik al dees smaad moet lyden,
(1600) Myn trouw niet houdt verdacht. Dit kan myn’ ziel verblyden.
Maar als gy zelve, en elk myn’ deugd recht hebt verstaan,
Dan zal ik naar myn dood, als naar myn bruiloft, gaan.
VYFDE TOONEEL.
AUGUSTUS, LIVIA, OCTAVIA, CLEOPATRA, TIBERIUS, MARCELLUS, CORIOLAN, MENTOR, Lyfwacht.
Octavia.
Gy schynt verheugd, myn Zoon.
MARCELLUS.
    Zoude ik niet vrolyk weezen?
O lang gewenschte dag! de Hemel zy gepreezen,
(1605) Dat eens gansch Latium voorzeker en gewis
Zal zien, dat deze Prins geheel onschuldig is.
AUGUSTUS.
Waar is Voluzius?
[p. 73]
MARCELLUS.
    Byna beroofd van ’t leeven
Zal hy hier aanstonds zyn.
TIBERIUS.
    ,, Ik voel myn’ leden beeven.
AUGUSTUS.
Wat deert hem dan?
MARCELLUS.
    Had ik wat langer hier gewacht,
(1610) Gy hadt, geduchte Vorst, vergeefsch uit hem getracht
De waarheid dezer zaak te hooren. ’k dank de Goden,
Dat ik daar zelve ben gekomen, eer die snooden
Hem gansch beroofden van het leeven, die zich strak
Ter vlucht begaven. Door zyn’ wonden slap en zwak
(1615) Wordt hy geleid van twee van zyne huisgenooten,
En zal hier aanstonds zyn. Hy zal uw heil vergrooten,
En zelve wederom herstellen in uwe eer,
Die u verraên, en ons bedroogen heeft, myn Heer.
CLEOPATRA.
Den Goden zy gedankt, die met hun vriend’lyke oogen
(1620) Den onderdrukten eens beschouwen uit den hoogen,
En ons verzek’ren van uwe onbevlekte deugd,
Die steeds zo pal stondt in een zee van ongeneugt,
Gelyk een steile rots, of diepgewortelde eiken
In ’t buldren van een storm.
LIVIA.
    Zo zal hy ’t eind bereiken
(1625) Van zyn’ verraaderye en goddeloozen wensch,
Om dat hy van een snood en lang vergeeten mensch
Weer vry gesprooken wordt? Ach! zie toch uit uwe oogen,
Misleide Vorst! gy wordt te jammelyk bedroogen.
Geloof toch niet, dat u die schelm verhaalen zal.
CORIOLAN.
(1630) Zo moet gy toonen, hoe gy haakt na mynen val.
’t Is niet genoeg, een Prins al heimlyk te onderdrukken;
Gy moet in ’t openbaar zyn’ droevige ongelukken
Vermeerderen. Al is myne onschuld klaar getoond,
[p. 74]
Al ziet elk beter, dat ik u noit heb gehoond,
(1635) Al geeft het Godendom daar van een zeker teken:
Noch moet gy, tegen uw gemoed, heel anders spreeken,
Den goeden Hemel zelf doen liegen, en myn dood
Aldus bevorderen. Dat past een’ vrouw, zo snood
Als Livia, die ’t recht en ’t onrecht weet te schiften
(1640) Naar haare staatzucht, en haar’ toomelooze driften.
LIVIA.
Dit hoort Augustus aan, en lydt het? groote Goôn!
Vervloekte! vrees myn’ wraak voor sulken bitsen hoon.
Schoon men geen menschen meêr kon vinden in gansch Romen,
Genegen om uw bloed naar waarde te doen stroomen,
(1645) Dan zal noch deze hand verlangen, om het staal
In uw verraaders hart te drukken.
AUGUSTUS.
    Staak die taal.
Ontroerde Keizerin! bedwing uw heeten tooren.
Gy zult by tyds de straf van dien verraader hooren.
Voor ’t laatst, Cleopatra, aanvaard Tiberius
(1650) Tot uwen Bruidegom, want gy alleenig dus
Dien snooden muiteling in ’t leeven kont behouwen.
Octavia.
Hoe mag men zich op uw’ beloften dus betrouwen?
Vergeet gy dan zo ras het eens gegeeven woord?
Hebt gy Voluzius, dien snooden, al gehoord?
AUGUSTUS.
(1655) Die my in mynen toorn en gramschap, zo rechtvaardig,
Noch durft trotseeren, ach ik myne gunst onwaardig.
CORIOLAN.
Voor ’t laatst, myn Lief, weerstreef standvastig deze min;
Verbind u noit aan hem; zo zal ik bly van zin
Ter dood gaan.
CLEOPATRA.
    Ach! dat woord doet my geduurig sterven?
(1660) Zo zal ik u myn Prins, voor eeuwig moeten derven,
En zelve de oorzaak zijn, ô Hemel! van uw dood!
[p. 75]
CORIOLAN.
Houd moed, myn’ tweede ziel! deez jammerklacht vergroot
Ons beider droefheid maar.
CLEOPATRA.
    Zal ik my moedig houwen,
Om u op ’t moordschavot van ’t licht beroofd te aanschouwen?
CORIOLAN.
(1665) En zult gy, om het eind myns leevens niet te zien,
aan dezen Prince uw’ hand en harte konnen biên,
En myn’ standvaste min.....
CLEOPATRA.
    Ach! Wat ik zal ik besluiten?
Vervloekte trouwdwang! op wat wyz’ zal ik my uiten,
Daar ik noch zelf niet weet, wat my in dezen staat
(1670) Te doen valt? groote Goôn! verleen my uwen raad.
Zal ik Coriolan op ’t moordschavot zien sneeven?
Zal ik Tiberius myn’ hand als Bruid’gom geeven?
Het een en ’t ander moet ik vloeken in myn zin.
O kommerlyke stryd van vyandschap en min!
AUGUSTUS.
(1675) Zeg uw besluit: zo niet, ik zal myn’ wraak volbrengen.
MARCELLUS.
Hoe Heer? zult gy dan ’t bloed van dezen Prins verplengen,
Eer gy Voluzius gehoord hebt, dieng’ hier zult
Aanschouwen? ’k bid myn Vorst, ei neem noch wat geduld,
Zo zult gy zien, of hy door zo verfoeibre daaden....
Octavia.
(1680) Ach! ’t Is vergeefsch, myn Zoon, een woedend mensch te raaden.
Het zou hem leed zyn, zo hy overtuigd wierdt van
De zuivre onnozelheid van Prins Coriolan,
Dien hy toch off’ren wil aan zyne raazernye.
AUGUSTUS.
Wel aan ’t is tyd dat ’k van dat schempen my bevrye.
(1685) Ik hebt genoeg gehoord, en al te lang gewacht.
Myn’ Lyfwacht! sleep hem weg.
[p. 76]
CLEOPATRA, den geenen, die Coriolan aan wil grypen, met geweld te rug stootende, en recht voor hem gaande staan, om hem te beschermen.
    O hemel! geef my magt!
Ontaarde schelmen staa! hy zal alleen niet sterven;
Ik zelve zal den dood eerst van uw’ hand verwerven,
Eer ik zulks lyden zal.
CORIOLAN.
    O weêrgaêlooze trouw!
(1690) Wat wilt ge doen, myn Lief? bedwing uw’bittre rouw.
CLEOPATRA.
’k wil u beschermen, of met u ten grave daalen.
CORIOLAN.
Uw’ krachten zyn te teêr.
CLEOPATRA.
    Geen vrees zal die bepaalen.
AUGUSTUS.
Volbreng terstond myn last.
CLEOPATRA, Mentors degen schielyk uitgetrokken hebbende.
    O duldelooze smart!
Staa af, of ’k dryve u ’t staal door ’t onmeêdogend hart.
CORIOLAN.
(1695) Wat raazernye, ô Goôn!
CLEOPATRA.
    Eer sterve ik voor uwe oogen,
Eer ik uw ondergang geduldig zal gedoogen.
MARCELLUS.
Zo blyft de Vorst alleen door dit gezigt verhard,
En schynt te lagchen met onze algemeene smart?
AUGUSTUS.
Lafhartig volk! ik zweer dat ik uw doen zal straffen.
(1700) Volvoer straks myn bevel. Wat vreest gy voor het blaffen,
En ydel dreigen van een’ hoopelooze vrouw?
[p. 77]
MENTOR, Cleopatra zyn degen ontrukkende.
Vergeef ’t my. ’t is de wil des Keizers.
CLEOPATRA, In de armen van Octavia bezwykende.
    Bittre rouw!
MARCELLUS.
Ik zie Voluzius. Laat af. Laat hy eerst spreeken.
Laat ’s Princen onschuld eerst voor ieder zyn gebleeken:
(1705) Op dat het Roomsche volk, dat hem ter dood ziet gaan,
Niet zegge, dit is ’t loon voor zyne gruweldaên.
ZESDE TOONEEL.
AUGUSTUS, LIVIA, OCTAVIA, CLEOPATRA, TIBERTUS, MARCELLUS, CORIOLAN, VOLUZIUS, van twee mannen ondersteund, MENTOR, Lyfwacht.
VOLUZIUS, tegen Coriolan.
Gy ziet my in een staat, myn’ snoode misdaad waardig.
Hoe billyk is ’t besluit der Goden, hoe rechtvaardig!
Die zelve misdaad is ook oorzaak dezer smart,
(1710) Die ik in ’t lighaam voel, maar meêr in ’t angstig hart.
Gy ziet my reeds gestraft: wil ’t my dan voorts vergeeven.
Ik offerde aan uw’ wraak met vreugd myn droevig leeven,
Indien het niet alreeds door eene ondankbre hand
Verkort was. Ik, die u zo grooten smaad en schand
(1715) Veroorzaakt heb, zal thans uw vyand schaamrood maaken,
Zo hy niet willig is uw’ ketenen te slaaken.
Noit hebt gy me, eed’le Vorst, gezonden, om de vreê
Van Vorst Augustus te verzoeken, ’t geene ik deê.
Maar ach! de geldzucht heeft myne oude deugd verwonnen.
(1720) Ik deê ’t uit gierigheid: maar laas al te onbezonnen:
Want die oneed’le drift heeft my tot niet gebragt,
En my geheel beroofd van staat, van eere en magt.
Dies leide ik al dien tyd een zeer elendig leeven,
[p. 78]
En zuchte duizendmaal om ’t geene ik had bedreeven;
(1725) Ja bad het Godendom, doch vruchtloos, om een dood,
Die my verlosschen konde uit zulk een pyne en nood.
Maar neen ’t rechtvaardig lot heeft my zo lang behouwen,
Om uwe onnozelheid van elk te doen beschouwen.
Hoe prangt my ’t bang gemoed, nu ’k u in dezen staat,
(1730) Helaas! aanschouwen moet, om myn vervloekt verraad?
Geen wreeder beul, dan die wy ov’ral met ons draagen,
Maar ’k dank den Hemel dat het hem eens kon behaagen,
Dat ik uwe onschuld voor het gansche Hof betuig’.
Voldoe, grootmoedig Prins! voldoe uw’ wraak! ik buig
(1735) My voor uw’ gramschap, en uw lang getergden tooren.
Stoot toe, en wil dit hart met wond op wond doorbooren,
Dat u zo schandelyk en valsch verraaden heeft.
Nu elke uwe onschuld weet, heb ik genoeg geleefd.
CORIOLAN.
Lafhartig mensch! wat heil, wat zegen kost gy hoopen,
(1740) Van dus voor geld uw trouwe en eere te verkoopen?
Doch voel de straf nu van uw schandelyk bestaan.
Octavia.
Zie nu, ô Vorst, of ons die Prins oit heeft verraên.
MARCELLUS.
Zie nu, of hy verdient op zulk een wyz’ te sterven.
En zal hy nochtans geen genaê van u verwerven?
AUGUSTUS.
(1745) Myn’ zinnen zyn bedwelmt, en ganschelyk ontsteld,
Om zulk een vuil bestaan, als ons die snoode meldt.
CLEOPATRA.
Kan hy noch geen genaê verkrygen in uwe oogen?
En wordt Augustus door geen meêly meêr bewoogen?
LIVIA.
Wat wacht de Vorst, om dien verraader straks zyn’ straf
(1750) Te doen erlangen, en te dompelen in ’t graf?
’t Verveelt my, zulk een schelm hier langer aan te schouwen.
VOLUZIUS.
Dat ik u al verveel, kan ik zeer wel vertrouwen.
’k Verlang al naar myn eind, maar eer ik sterf, zult gy
[p. 79]
U ook zien overtuigd van uw’ verraadery.
(1755) ’k Verveel u, want gy vreest, dat ik zal kenbaar maaken,
Dat gy het zelve waart, die my tot het verzaaken
Van myne plicht en trouw, door ’t aangeboden geld
Genoodzaakt hebt. Ik vrees niet meêr voor uw geweld.
Want ’k voel, myn leeven loopt in korten tyd ten ende.
(1760) Gy, gy zyt de oorzaak van mijn onheil, en de ellende
Van dien rampzaalgen Prins; gy, die my door uw Zoon,
d’Uitwerker van uw haat, het geld hebt aangeboôn;
Die nu, ten teken van zyn’ dankbaarheid, myn harte,
Lang moede en afgemat door zo veel pyne en smarte,
(1765) Aldus doorboorde. Ik daal naar myn verdienste in ’t graf,
Maar beef, ô snoode, beef voor een’ gerechte straf,
En ’s Hemels strenge wraak!
Octavia.
    O Goôn! wat moet ik hooren!
AUGUSTUS.
Geen wonder, groote Goôn! dat ik zo lang uw tooren
En gramschap heb gevoeld, zo onbepaald in magt.
(1770) Zo is zelfs in myn Hof dat gruwelstuk bedacht!
LIVIA.
Ik trek ’t my niet eens aan, al schynt gy ’t te gelooven,
Geen schelm is magtig iemands eer dus te verdooven.
Hy, die Coriolan gebragt heeft in dien staat,
Zou die te goed zyn, my met zulk een’ snoode daad
(1775) Thans te beschuldigen?
VOLUZIUS.
    Ik wil het niet weerspreeken;
Ik heb den Prins verrâen, en ’t is genoeg gebleeken.
Maar hadt ge oit Liefde voor de zuivre deugd gehad,
Ik had de myne noit zo schandelyk beklad.
Want gy, gy zyt het, die, met dreigen en verzoeken,
(1780) My iets bestaan deedt, dat ik eeuwig zal vervloeken.
Maar ’k voel, myn tyd genaakt. Men breng my weder heen
En gy, beroemde Prins, die so veel hebt geleên
Door myn verraadery, de Hemel kroone uw lyden
Met een’ gewenschte vreugde en eindeloos verblyden!
[p. 80]
ZEVENDE TOONEEL.
AUGUSTUS, LIVIA, OCTAVIA, CLEOPATRA, TIBERIUS, MARCELLUS, CORIOLAN, MENTOR, Lyfwacht.
AUGUSTUS.
(1785) Ontaarde en snoode vrouw! is dit de reden dan,
Dat gy de dood dus zocht van Prins Coriolan?
O Hemel! kost ik dit oit van myne Ega denken!
Kost zy haare eere en deugd lafhartiglyk dus krenken,
Om een onnozelen te straffen voor haar doen!
(1790) En gy, dorst ge in uw’ borst noch hoop van weêrmin voên,
En na het huwlyk van Cleoptra noch trachten,
Ontaarde Prins! daar gy uw’ deugd dus kost verachten?
TIBERIUS.
Vergeef ’t my, groote Vorst, ik heb u zeer misdaan,
En op de aanraading van myn’ Moeder u verraân.
(1795) Ik ben ’t, die op haar raad Volusius na ’t leeven
Dorst dingen, op dat hy noit kennis zoude geeven
Van ons zo snood bestaan. ’k beken, ô Vorst, myn’ schuld,
En wacht myn vonnis van uw oordeel met geduld.
Laat zy ’t ontkennen, laat zy zich onschuldig noemen;
(1800) Ik heb geen’ magt meêr, om myn’ misdaad te verbloemen.
En gy, vervolgde Prins! vergeef my dezen hoon,
En schandelyke daad. Ik dank de goede Goôn,
Die uwe onnozelheid zo middagklaar doen blyken.
’k Omhelze uw’ kniên, en zal niet eerder van u wyken,
(1805) Voor ik vergiffenis gekreegen hebbe. Ik laat
Cleopatra voor u, en vloek dat snood verraad,
Dat ik bedreeven heb. Leef vrolyk met u beide,
De Hemel geev’, dat u noit eenig onheil scheide!
Leef, leef, beminlyk beeld, met uw geduchten Held,
(1810) En vrees niet meerder voor myn’ lagen of geweld!
LIVIA.
Wel aan nu zelf myn Zoon zyn’ misdaad wil belyden,
[p. 81]
Zal ik de waarheid en zyn woord niet meêr bestryden.
Ik ben ’t, die na uw dood getracht heb, ja ’t is waar;
En ’k vloek het Godendom, om dat het u, barbaar,
(1815) Verloscht heeft van den dood, dien u myn’ hand bereidde;
Dat gy de lagen, die myn’ grimmigheid u leide,
Ontkomen zyt! Leef vry, zo zulks de Vorst gebiedt,
Met uw’ Cleopatra: maar eindeloos verdriet
Volg’ dat vervloekt verbond! vlucht vry met haar uit Romen,
(1820) Vlucht naar uw Moorenland, maar daar moogt gy ook schroomen
Voor myn getergden toorne en onbetoomde wraak.
Ach! gaf de Hemel my in ’t einde dat vermaak,
Dat ik u eeuwig om uw onheil hoorde klaagen,
Dat u myne oogen in een bosch verslonden zagen,
(1825) Of dobberen op de zee, beroofd van eere en graf!
Dit zy u beider einde en wel verdiende straf!
Vloekt zelfs uw leeven om uw zwaar verdriet en lyen,
Dat u steeds volgen moet! de helsche Raazernyen
Omringen u gestaâg, en laaten u noit rust!
(1830) Noch zoude ik naauwelyks myn wraakvier zien gebluscht.
Vrees zelf myn’ woende hand, die noch haar’ gruwelstukken
Vermeerderen zal met u het staal in ’t hart te drukken!
ACHTSTE TOONEEL.
AUGUSTUS, OCTAVIA, CLEOPATRA, TIBERIUS, MARCELLUS, CORIOLAN, MENTOR, Lyfwacht.
Octavia.
Wat dolle raazerny! wie hadt dit oit gedacht!
AUGUSTUS.
Ik beef van schrik en vrees. Die slag, zo onverwacht,
(1835) Ontrooft my myn begrip.
TIBERIUS.
    Ach vorst! bedwing uw tooren!
[p. 82]
Wil toch ’t belyden van myn’ schuld gewillig hooren!
’k Heb u misdaan, maar ach! wie zag oit dat een kind
Door moeders raad niet wierdt bewoogen en verblind?
Indien zy ’t weeten wil, zy kan u zelve zeggen,
(1840) Hoe dikwils ik haar raad getracht hebb’ te weêrleggen.
Maar ach! ’t was al vergeefsch. Ik kon haar niet weerstaan;
Vergeef my dan, myn Vorst, het geene ik heb gedaan,
En laat Cleopatra met haaren Minnaar leeven!
Ik zelf zal haar den Prins met blyschap overgeeven.
AUGUSTUS.
(1845) O Hemel! heb ik dan zo lang geleefd,
En ’t Roomsche Ryk bestierd, dat voor myn’ wetten beeft,
Om myn’ regeeringe in het einde dus te onteeren?
En dit geschiedt door u, die zelve eens zult regeeren!
Wee dan het Roomsche volk, als gy het dus bestiert,
(1850) En dus den teugel aan uw’ vuile lusten viert!
Wat hindert my, dat ’k van besluit niet weer verander’,
En u van myne gunst beroovende, en een ander
Ten troon verheffende, van uwe dwinglandy,
Die elk te wachten heeft, het Roomsche volk bevry?
(1855) Maar gy, vervolgde Prins, gy hebt niet meer te vreezen,
Dat ik u hinderlyk in uw geluk zal weezen.
’t Verraad van dezen Prince, en van de Keizerin
Bant al ’t geheugen van myn’ gramschap uit myn zin.
Vergeef my ’t geen gy dezen dag hier hebt geleden,
(1860) En denk niet meerder aan uw’ wederwaardigheden,
Doorluchte Bruidegom van uw’ Cleopatra!
En strydbaare Erfgenaam van Koning Juba! gaa,
Gaa, waar het u behaagt. ’k geef u uws Vaders landen
Weêrom, en stel u dees Princes met een in handen.
(1865) Gy, gy alleen hebt haar verdiend door uwen moed.
En gy, Mevrouw, vergeet uw’ ramp en tegenspoed,
Verheug u met uw Held, en help hem in ’t regeeren.
Van ’t Mauritaansche Ryk.
CORIOLAN.
    Zal ’k my tot u eerst keeren,
Of tot het Godendom, ô Romes toeverlaat,
[p. 83]
(1870) Ten teken van myn’ vreugd? gy redt my uit een staat,
Dien ik al lang met smarte en wanhoop moest beschreien.
CLEOPATRA.
Hoe zal de nazaat uw’ beroemde deugd verbreien,
Die ons wel hinderlyk geweest zyt, maar thans toont,
Dat gy de onnozelheid onweetend hebt gehoond.
(1875) De Hemel geev’, dat gy de Romers en Latynen
Noch langen tyd, ô Vorst, moogt tot hun troost beschynen,
Met uw genadig oog!
Octavia.
    O blyschap, ô vermaak
Na zo veel ongevals! de vreugd stuit myne spraak,
Om myne dankbaarheid den Hemel te betoonen,
(1880) Die zich niet vruchteloos braveeren laat noch hoonen.
Leef lang gezegend paar! dat alle tegenspoed
Eens hebt verwonnen door uw onbepaalden moed.
MARCELLUS.
Ik deel in uwe vreugde, en zal my t’allen tyden
Om dees gewenschten dag en uw geluk verblyden.
(1885) De deugd wordt wel vervolgt, maar noit gansch onderdrukt.
TIBERIUS.
Ik dank den Hemel, dat myn aanslag is mislukt;
Maar heb noch geen genaê van u of haar verkreegen.
Laat ik meêdeelen in dees wonderlyken zegen,
En denk niet meerder om myn schandelyk bestaan.
(1890) Of kan myn bloed alleen uw tooorn voldoen? wel aan,
Wreek, wreek u beide op my, die, schaamrood en verlegen,
Als een misdaadige, voor u leg neergezeegen.
Zie daar myn’ borst, zie daar myn zwaard, geduchte Held,
Dat ik zo dikwils op uw leeven heb geveld.
(1895) Kom verf het in myn bloed, en straf my naar myn daaden,
Die u zo menigmaal zo schandlyk heb verraaden.
CORIOLAN.
Kent gy Coriolan, en eischt gy zulks van hem?
Neen, neen Tiberius, verander uwe stem,
En laat ons spreeken, niet als vyanden, maar als vrinden,
(1900) En door een eeuwgen band van vriendschap ons verbinden.
[p. 84]
Treê toe! omhelzen wy malkandren, tot een blyk
Van onverbreekbare trouw!
TIBERIUS.
    De Hemel kroone uw Ryk
Met zegen en geluk, ô roem van alle Helden,
Die al te goed zyt, om het kwaad doen te vergelden!
AUGUSTUS.
(1905) Laat ons dan gaan, en al, wat dat u is van noon,
Met pracht bereiden tot uw huwlyk.
CORIOLAN.
    En de Goôn
Bedanken voor hun gunst, en bidden daar beneven,
Dat noch Augustus lang tot Romes heil mag leeven.
Einde van het vyfde en laatste Bedryf.
Continue

Tekstkritiek: