Balthasar Huydecoper: Corneille verdedigd. Behelzende een dichtkundig onderzoek van het byverdichtsel van Thezeus en Dirce in het Treurspel van Edipus van den Heer P. Corneille. Amsterdam, 1720.
Uitgegeven door dr. Roland de Bonth.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ursicula
Zie ook Balthasar Huydecoper: Edipus. Amsterdam, 1720.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

CORNEILLE

VERDEDIGD.

BEHELZENDE

Een Dichtkundig Onderzoek van het Byverdicht-
sel van Thezeus en Dirce in het Treurspel
van EDIPUS van den Heer

P. CORNEILLE;

BENEVENS

Een Onderzoek en Wederlegging van verscheidene
Beschuldigingen, tegen dat zelfde Spel
opgemaakt door den Heer

AROUET DE VOLTAIRE,

En anderen.

HIER KOMEN BY

Eenige byzondere Aanmerkingen, zo over de
Poëzy, als de Nederduitsche Taal en Rymtrant.

DOOR

B. HUYDECOPER.


[Vignet: fleuron]


Te AMSTERDAM,

By de Erfg: van J: LESCAILJE en DIRK RANK,
op de Beurssluis, 1720.



[p. 2]

CICERO Tuscul. Quaest. Lib. II. Cap. 2.

Nos, qui sequimur probabilia, nec ultra id, quam, quod verisimile occurrerit, progredi possumus, & refellere sine pertinacia, & refelli sine iracundia, parati sumus.
Continue
[
p. 3]

CORNEILLE

VERDEDIGD.
________________________

EERSTE HOOFDSTUK.

Dienende tot een’ Voorrede voor de volgende.

IK beken, dat ik zeer verwonderd was, toen ik de Boekzaal van de maand Mai laastleden in handen kreeg, en in de zelve een zo genaamd Uittreksel van myn vertaalden Edipus vond. De Schryver daar van zegt onder andere fraayigheden, dat hy de manier, op de welke Corneille zynen Edipus behandeld heeft, niet onderzoeken zal, om dat dit Spel, nu vertaald zynde, van ieder geleezen kan worden. Voor eerst wil ik wel bekennen niet te verstaan, wat hy met deeze woorden zeggen wil: want waar vindt men in de Boekzaal andere uittreksels als van zodanige boeken, die nieuwgedrukt en by gevolge in ieders handen zyn, en van ieder geleezen konnen worden? geeft men ons oit uittreksels van boeken die niet gedrukt zyn? Daar en boven kan die geene, die myne vertaaling leest, myne Voorrede ook leezen, want die heeft hy op de koop toe, en zelfs de eene niet zonder de andere. Maar indien ik eene gissing uiten mag, die my zeer waarschynelyk voorkomt, zo geloof ik, dat de reden, dat die Schryver daar niets van gesproken heeft, zeer wettig is: te weeten, om dat hy ’er geen kennis van, noch bekwaamheid toe gehad heeft. Zo hier en daar wat woorden uit myne Voorrede daar neer te plakken, zonder eens te onderzoeken, of zy ’t zelfde, dat ik ’er mede zeggen wil, betekenen of niet; [p. 4] wat aanmerkingen te maaken, die niet veel om ’t lyf hebben, en te zeggen dat en dat deugt niet, zonder daar reden van te geeven; is al het geene myn Berisper gedaan heeft, en een kort en bondig uittreksel van het zyne. Maar my dunkt, dat het ruim zo gevoegelyk geweest zou zyn, een Uittreksel van het stuk zelve, volgens de schikking van Corneille, te maaken, en het te behandelen, gelyk de Fransche Boekzaalschryver den Edipus van Voltaire behandeld heeft, dan alleen te herhaalen ’t geene ik in myne Voorrede zeg: want buiten dat ieder Leezer, gelyk ik my verbeeld, uit myne Voorrede ten eersten zien, waar ik heene wil, en by zich zelf een begrip van myne meening krygen kan; zo zyn aan den anderen kant de minste Leezers bekwaam om een begrip van de schikking van een Tooneelstuk* te krygen, en over de zelve te oordeelen; waarom zy veel noodzaakelyker hadden, dat men hun eene verklaaring gegeeven hadt van het geene zy niet verstaan, als van het geene zy zeer lichtelyk begrypen konnen. Maar iemand, dit werkje beginnende te leezen, en zich over de grootte van het zelve verwonderende, zal mogelyk denken; is ’er zo weinig zaakelyks in dat kort Uittreksel, waar toe dan een zo lang Antwoord geschreeven? Doch men moet weeten, dat ik dit eigelyk niet als een Antwoord op het zelve uitgeeve, schoon het ook zo genaamd kan worden: maar gelyk men uit het Opschrift zien kan, een verdediginge van Corneille zelf, tegen wien myn Berisper het ook alzo sterk schynt op te vatten, als tegen my, schoon hy zulks alleen doet door het aanhaalen van die Fransche Schryvers, die iets tegen dit werk geschreeven hebben. ’t Is dan voornaamelyk aan die geene, die het werk van Corneille, en niet myne vertaaling, berispen willen, dat ik myn Antwoord richte. Zyn ’er ondertusschen eenige Leezers, die zich aan het menigvuldig aanhaalen en uitschryven van Fransche woorden, stooten mogten; zo zal ik hier voor af op antwoorden, dat ik zulks met inzigt en voor eerst gedaan [p. 5] hebbe, op dat de Leezers, wier minste gedeelte zich in het leezen dier boeken geoeffend heeft, zouden mogen zien, dat alle Fransche Schryvers zo kwaalyk over dit werk niet geoordeeld hebben, als die van mynen Berisper aan gehaald worden: ten anderen, om te bewyzen, dat Corneille dit stuk ook voornaamelyk geschikt heeft, naar de wetten, ons van zyne land- en tydgenooten voorgeschreeven, en eindelyk, omdat ik, geen gezag genoeg hebbende, om zelve, en alleenig, al myne Leezers te overtuigen van het geene ik denke, dat van andere bekende Schryvers ten hoogsten noodzaakelyk had: en waar doch zou ik dat anders vinden als by de Franschen, die zo wydloopig over de Tooneelpoëzy geschreeven hebben? ten minsten onze Hollanders, die zich meer en eerder bemoeyen met Treurspelen te maaken, als met de Tooneelwetten te leeren, hebben my daar niet of zeer weinig in konnen dienen, dewyl ’er over die zaaken, buiten het geene de Heer Pels gedaan heeft, weinig goeds in het Duitsch tot noch toe geschreeven is. Toen ik myne Voorrede schreef, die al redelyk lang is, om voor een Treurspel geplaatst te worden, hield ik noch veele aanmerkingen over, die ik by my zelven op dit stuk, en dat van Voltaire, en voornaamelyk op het Byverdichtsel van deezen Edipus, gemaakt had. Ik wil wel bekennen, dat ik naderhand dikwils gedacht heb, de zelve voor altyd onder my, en in de duisternisse te laaten berusten; niet geloovende dat Edipus nader voorspraak of verdediging noodig hebben zou. Was myn Berisper zelf gebleeven by myne vertaaling, hy kan verzekerd zyn, dat ik ’er alleen om gelagchen, en hem niets geantwoord zou hebben; gelyk my van veele menschen, aan wien ik in den beginne myne gedachten, van iets ten antwoord te zullen geeven, geuit had, evenwel geraaden wierdt. Doch de meeste moeite om Corneille te verdedigen, reeds gedaan hebbende, en ziende hier dat de Berisper zo veele Schryvers, die tegen dit Byverdichtsel geschreeven hebben, [p. 6] aanhaalt; dacht ik eenigszins verpligd te weezen, dien Franschen Dichter in zyne eer te herstellen: voornaamelyk terwyl ’t my aan geene stoffe ontbrak, om de beschuldigingen van Voltaire tegen Corneille, voor ’t meeste gedeelte, in wind en rook te doen verdwynen; waarom ik hem ook zeer weinig ontzien zal, om dus met een aan te toonen, of ik recht gehad hebbe, om op zodanig een’ wyze van dien Heer in mynen Opdragt te spreeken. Wat het Byverdichtsel belangt, het geene ik daar van zeggen zal, noem ik alleen een Dichtkundig onderzoek, om dat het niet geheel en al van fouten vry is. Ondertusschen zal myn Berisper, hoop ik, niet kwaalyk neemen, dat ik hier en daar van hem ook eens spreeke; ten minsten ik verbeeld my, dat hy in dit werkje beter te pas zal komen, als Philoctetes in den Edipus van Voltaire, of Thezeus in dien van Corneille; schoon hy niet als hoofdpersoon ten Tooneele treeden zal. Evenwel zal ik hem de eer van den voorrang geeven, en myne Aanmerkingen met hem beginnen.

Continue

TWEEDE HOOFDSTUK.

Eenige Aanmerkingen over het uittreksel van Edipus.

DE Schryver schynt by zich zelven zeer kwaalyk te vrede te zyn, dat ik met geen meerder eerbied van den Heer Arouet de Voltaire, in myne Voorrede gesproken hebbe; ja dat ik stout genoeg geweest ben om te zeggen, dat dit stuk van Corneille zo fraai is, als een dat hy gemaakt heeft; schoon het Byverdichtsel van Thezeus en Dirce door zo veele voornaame oordeelkundigen afgekeurd is. Ik wist niet, dat het eene zo groote misdaad was, van de Fransche Schryveren hier en daar te verschillen; veel minder, dat het myn pligt was, my, met eene eerbiedige stilzwygendheid, [p. 7] over den Edipus van Voltaire te moeten verwonderen, omdat eenige Franschen, die dat spel gezien en geleezen hebben, zich in hem een waardig naarvolger van Racine en Corneille beloofd hebben te zullen vinden. Ik heb in myne Voorrede over dien Dichter geredeneerd, naar ’t geene hy gedaan heeft, en niet naar ’t geene hy mogelyk noch doen zal. wanneer ik gezien zal hebben, dat hy een stuk, zo goed als de Edipus van Corneille, aan den dag kan brengen, zal ik hem voor eenen der beste Tooneeldichteren erkennen, en hem dien lof, die hem dan waarelyk toekomen zal, niet zoeken te ontneemen: gelyk ik hem dien roem ook niet benyde, dien hy, zelfs in zynen Edipus, op sommige plaatsen verdiend heeft. Myn Berisper zegt, dat hy niet onderzoeken, maar aan het oordeel der kenneren overlaaten wil, of het geene in myne Voorrede en Opdragt tegen den heer Arouet, gezeid wordt, niet te verre gaat; en of een Dichter, van ’t gemeen goedgekeurd, en wiens spel met zo groote toejuiching ontvangen is, verdient, dat die vaarzen, uit mynen Opdragt in de Boekzaal aangehaald, op hem toegepast worden. Ik kan wel zien, dat hy ’t niet onderzocht heeft, want anders zou hy my hierin zekerlyk niet tegengesproken hebben. Maar laat hy het Negende en Tiende Hoofdstuk van dit werkje, in de welke ik het zelf onderzoek, met aandacht leezen, en ik geloof dat hy ’t zal kunnen begrypen. Of heeft Corneille, die niet alleen om één spel van het gemeen goedgekeurd is, maer wien zelfs na zyne dood, komt hem de eerste plaats onder de Fransche Tooneeldichters niet toe, waar aan van veelen met groot recht getwyffeld wordt, de tweede zekerlyk van niemand geweigerd of ontzeid kan worden; Corneille, zeg ik, heeft die verdiend, zodanig van Voltaire gehandeld te worden? zo was de rechtvaardigheid zelve aan myne zyde, indien ik alleen wilde voorgeeven, dat ik hem met de zelfde maat gemeeten had, met de [p. 8] welke hy Corneille eerst gemeeten heeft. Maar dit zelfs ontken ik: dewyl in myne Berispingen op zyn spel gemaakt, niets is, als dat van ieder toegestemd wordt, ja zelfs dat al van anderen voor my gezeid is, schoon ik echter betuige geene van die Berispingen gezien of geleezen te hebben, dan reeds na het afdrukken van myne Voorrede; daar Voltaire in tegendeel, in het berispen van ’t werk van Corneille, meerder zyne eige onkunde, dan Corneilles misslagen ten toon stelt. Daaren boven, wat raakt het wel uitvallen van ’t vertoonen eens Treurspels, dat, gelyk Voltaire zelf bekent, veeltyds van de konst en bekwaamheid der speeleren afhangt, indien het werk zelve, op geen honderdste deel na, de proef uitstaan kan? Ik beken, dat, indien men naar de jaaren der Dichteren oordeelen wil, de Edipus van Voltaire voor dien van Corneille naauwelyks behoeft te wyken. maar als men oordeelt, gelyk men oordeelen moet, dat is naar de werken zelfs, doe ik Voltaire niet te kort, als ik zyn spel by de Maan, en dat van Corneille by de Zon vergelyke; dewyl het onderscheid tusschen beide waarelyk zo groot is, als tusschen nacht en dag. Hy heeft het zelfde onderwerp voor zich gehad, in het Grieksch van Sophocles, in het Latyn van Seneca, en in het Fransch van Corneille; hy onderzoekt en berispt het werk van den Griekschen en Franschen Dichter; en maakt zelfs een stuk, dat veel slechter en gebrekkelyker is, dan een van zyne drie voorgangeren. ’t Is te verwonderen, zegt hy, dat Corneille die fout (hy spreekt van de harde uitdrukkingen van Dirce tegen haare moeder) niet erkend heeft, als alleen om de zelve te verschoonen: en die Schryver, die hier, naar den uiterlyken schyn, zo wel over redeneert, merkt naauwelyks eene fout in Sophocles en Corneille aan, of hy begaat een’ diergelyke in zynen Edipus. Doch indien ik dien Dichter zo veel ongelyk gedaan had, hadt hy zulks in zyn tweede Treurspel, Artemire, genoeg [p. 9] konnen zuiveren; indien hy met het zelve slechts den roem, dien hy met Edipus behaald heeft, hadt konnen bewaaren.
    In myne Voorrede heb ik zelve bekend, dat ik geloof, dat het Fransch wel iets verlooren zal hebben, en dat het wel beter vertaald hadt konnen worden. Myn Berisper heeft de beleefdheid van daar by te voegen (want men mogt anders denken, dat ik zulks alleen uit eene gemaakte zedigheid geschreeven had) dat hy gelooft, dat kenners, die deeze vertaaling met het Fransch vergelyken, my hier in niet tegenspreeken zullen. Het is my lief, dat hy ten minsten in ééne zaak van myn gevoelen is. Ik heb, schoon ik geene reden hebbe om my deezer vertaalinge te beklaagen, echter noit verbeelding genoeg van my zelven gehad, om my wys te maaken, dat de vertaaling van dit werk, dat in zyne moedertaal zo heerelyk is, het oorsprongkelyke ophaalen kan: want, gelyk men gemeenelyk spreekt, eene vertaaling verliest altyd wat. Evenwel ben ik van gevoelen, dat eene overzetting zo goed gemaakt kan worden, als het oorsprongkelyke zelf, wanneer de fraaiheid van een werk zo zeer niet in de woorden, en sierelyke uitdrukkingen, als wel in de zaaken zelfs, bestaat. Is de myne tot dien top van volmaaktheid niet gesteegen, ’t is my leed, en zelfs iets, dat ik niemand betwisten wil. Maar ik wenschte dat myn Berisper zelve eens een gedeelte van dit stuk wilde vertaalen (dat is te zeggen, uit den grond zelve vertaalen, en niet de vertaaling van anderen wat verhansselen, of verslimmeren, of door een ander laaten verbeteren, en de zelve dan op zynen naam uitgeeven, gelyk.....) dan zou hy eerst bevinden, welk eene moeite het inhebbe, en wat onderscheid ’er zy tusschen het vertaalen van de vaarzen van Racine, of andere Fransche Dichters, en die van den Edipus van Corneille. Daar en boven moet hy weeten, dat ik gewoon ben myne Tooneelstukken alleen, en [p. 10] zonder hulp van anderen te voltooijen, gelyk ik deeze vertaaling ook gedaan heb; en dat ’er noit Opdragten, Bruilofts-gedichten, noch andere met mynen naam in ’t licht gekomen zyn, die ik zelve niet gemaakt heb. Met deeze bepaaling evenwel omtrent de Tooneelstukken zelfs, dat ik ze alle drie, eer ze ’t licht gezien hebben, den een of den anderen, dien ik des kundig achtte, en op wiens oordeel ik my volkomen dorst verlaaten, heb laaten leezen; het welk ik niet alleen gaarn bekennen wil, maar het zelfs erken voor iets, daar ik myn roem op draag. Evenwel moet ik belyden, dat ’er, tot myn leedweezen, in deeze vertaaling een’ groote fout overgebleeven is, die ik naderhand eerst gewaar geworden ben. Ik zou ze hier mede wel byvoegen en uitdrukken, indien ik niet alreeds geleerd was, dat het zeer onvoorzigtig is, het geweer van zyn party te scherpen; en zal ’er myn Berisper daarom wat naar laaten zoeken. doch het zal my nieuw doen, of die geleerde en oordeelkundige Heer de zelve zal konnen vinden: schoon ik ’er dit zelfs noch wel byvoegen wil, dat het een misslag is tegen de meening van den Franschman, en den geheelen t’zaamenhang van het onderwerp. Hier mede kan hy, indien zyne bezigheden zulks toelaaten, een ledig uurtje of twee doorbrengen.
    Onder de Schryvers, die het Byverdichtsel van Thezeus en Dirce veroordeeld hebben, telt myn Berisper den geleerden Heer Dacier, als eenen der voornaamste, waarom hy zyne woorden ook geheel naarschryft, gelyk pag. 576. te zien is. Ik zal hier alleen zeggen, dat my die woorden, behoudens de eerbied, die ik aan de geleerdheid van dien Heer, van wien ik bekennen wil, veel geleerd te hebben, verschuldigd ben, onverdraagelyker voorkomen, als alle de berispingen van Voltaire op dit zelfde spel, ja als alle de taalfouten die de Heer myn Berisper in zyn uittreksel begaan heeft. Dit zou, om de manier van dien Berisper te volgen, genoeg [p. 11] gezeid weezen. maar neen, ik beloof hem, dat ik die woorden van den Heer Dacier een voor een wederleggen * zal, [* Zie het zevende Hoofdstuk.] en aantoonen, dat de liefde van Thezeus en Dirce het geringste gedeelte van dit Byverdichtsel is. De Abt van Aubignac, zegt hy even te vooren, heeft in het jaar 1663. een Dichtkundig onderzoek over deezen Edipus in het licht gegeeven, en daar in veele misslagen, kwaade uitdrukkingen, en slechte vaarzen aangetoond. Wat raakt dit myne Vertaaling? heb ik zulks in myne Voorrede ontkend? heb ik my niet genoeg geuit, dat ik misslagen in dit stuk erkenne, en gevonden hebbe? ja heb ik ’er zelfs niet eenen in aangetoond, die tot noch toe, dat ik weete, van niemand aangemerkt was? Doch wat het schryven in ’t algemeen betreft, en zulks acht ik ook voornaamelyk op het redeneeren over de schikking van een Treurspel toegepast te konnen worden, het dunkt my der moeite wel waardig te zyn, te hooren het geen de Heer De la Bruyere, in zyn Discours sur Theophraste, geplaatst voor de Merk- of Kentekenen van dien Schryver, door hem vertaald, zegt. aldus begint hy: Je n’ estime pas, que l’homme soit capable de former dans son esprit un projet plus vain & plus chimerique, que de prétendre, en écrivant de quelque art ou de quelque Science que ce soit, échaper à toute sorte de critique, & en lever les suffrages de tous ses Lecteurs. Ik wist van te vooren wel, dat myne Voorrede aan ieder niet behaagen zou: wat myn Berisper zich van zyn uittreksel beloofd heeft, weet ik niet. Hy toont ons met de woorden van den Heer Baile, dat Cinna en Rodogune de twee fraaiste stukken van Corneille zyn: dat de Dichter zelf zyne stem aan Rodogune gaf, maar dat het gemeen aan den kant van Cinna scheen over te hellen. Boileau, want ik ken geen Schryver, op wiens oordeel, omtrent de werken der Fransche Dichteren men meer staat maaken kan, en zelfs die groo- [p. 12] te vriend en voorstander van de werken van Corneille, gelyk hy op verscheiden plaatzen duidelyk te kennen geeft, (schoon men ons ook het tegendeel hier van in de † Boekzaal van de maand Juny deezes jaars, [† Zie het Uittreksel van de gedichten van den Heere de Bonecorse, opgedraagen aan den Wel Edelen Heere van Kruiningen, Drossaart van Muiden, enz. ’t welk eene vertaaling van de Fransche Voorrede is.] heeft willen wys maaken) leert ons in zyne Dichtkonst, dat het begin van Cinna niet naargevolgd moet worden van iemand, die eere met Tooneelpoëzy inleggen wil. Zo schryft hy, Ch. III. 𝕧. 29.

    Je me ris d’un Auteur, qui lent a s’exprimer,
    De ce qu’il veut d’abord ne sait pas m’informer,
    Et qui, débrouillant mal une pénible intrigue,
    D’un divertissement me fait une fatigue.
    J’aimerois mieux encor qu’il declinât son nom,
    Et dit, je suis Oreste, ou bien Agamemnon,
    Que d’aller par un tas de confuses merveilles,
    Sans rien dire à l’esprit, étourdir les oreilles.


    Over welke plaats de Schryver der Aanmerkingen klaar te kennen geeft, dat Boileau, dit schryvende, het begin van Cinna in ’t oog gehad heeft. Zo berispt ook de Heer Dacier in het zelfde spel van Cinna, de geduurige veranderingen van het Tooneel; of, om beter te zeggen, de eenheid van het Tooneel, daar het, volgens de zaaken, die daar verhandeld worden, geduurig veranderd behoorde te worden. Dit zyn zyne woorden: * [* Remarque 3. sur le Chap. 18. de la Poëtique d’Aristote.] Dans le Cinna, on est tantôt dans la maison d’Emilie, & tantôt dans le Palais d’Auguste; bien plus, on assiste à un Conseil, que ce Prince tient dans son Cabinet, les portes fermées. Par quel enchantement cela se fait-il? Ik tracht de waarde van dat Spel hier door niet te verminderen, maar alleenig aan te toonen, dat in dat stuk zelve, het welke, volgens den [p. 13] Heer Baile, van het gemeen voor het beste van Corneille aangezien is, zaaken voorkomen, daar niet alleen van den een of den ander iets op te zeggen valt; maar die van Boileau (en welk eenen Schryver!) zelfs voorgesteld worden als iets, dat een Tooneeldichter noodzaakelyk en vooral myden moet. Zyn ’er mede diergelyke in deezen Edipus, het is echter onwederspreekelyk, dat in den zelven, buiten de fraaiheid der redeneeringen, zo veele konst omtrent de schikking aangewend is, als men naauwelyks in eenig ander stuk zoude konnen vinden: ook weet ik ’er geen, waar in de konst van den Dichter zo noodzaakelyk vereischt wordt. Buiten dit alles, zal myn Berisper, die, naar ik zien kan, geweldig veel met de Poëzy en andere schriften der Franschen opheeft, niet kwaalyk neemen, hoop ik, dat ik ronduit bekenne, van andere gedachten te zyn, als hy; te weeten hier in, dat ik niet blindelings volge alles wat in het Fransch geschreeven is: en ik geloof, dat de Schryver van de Boekzaal, genaamd l’Europe Savante, dien myn Berisper zegt, en ik zelf beken, wydloopig, en met veel oordeel, over den Edipus van Voltaire gesproken te hebben, echter zo wel missen kan, als de Uittrekker van myn’ halve Voorrede van Edipus. Ik beken hier, dat men my heeft willen doen gelooven, dat deeze twee Schryvers niet meer als éénen persoon uitmaaken; maar voeg ’er ook by, dat ik zulks niet kan gelooven. Vraagt iemand, waarom? Ik heb de reden reeds gezeid; omdat ik beken dat de Fransche Boekzaalschryver met veel oordeel over den Edipus van Voltaire gesproken heeft. Maar als men my gezeid hadt, dat myn Berisper de Schryver was van het Uittreksel van de Odyssea van Homerus, in Nederduitsche vaarzen vertaald door den Heer C. Droste [Huydecopers aantekening ontbreekt; de recensie staat in Maandelyke uittreksels, of Boekzaal der geleerde waerelt van oktober 1719, p. 423-431]; en * dat van de Gedichten van den Heer J. de Haes [* Te weeten in het Fransch: want in de Duitsche Boekzaal. February 1720. heeft men den Heere de Haes dien lof gegeeven, die em waarelyk toekomt.] ; dat zoude ik gemakkelyk konnen gelooven. Men hebbe al- [p. 14] leen tien of twalef regels in de Gedichten van den Heer J. de Haes, en zo veele in de Odyssea van den Heer Droste te leezen, om het onderscheid tusschen deeze twee Dichters te zien: en die Uittreksels maar eens tegen elkandere te vergelyken, om te zien met hoe veel oordeel die Schryver de zelve behandeld heeft. Doch ik geloof, dat die geene, die de kaart van ’t land eenigszins kent, in het leezen dier Uittreksels gaauw gewaar zal worden, met welk een inzigt die Schryver de zelve gemaakt heeft.
Continue

DERDE HOOFDSTUK.

Dichtkundig onderzoek van het Byverdichtsel in deezen Edipus; en wel voor eerst, ten aanzien van de Hoofdstoffe.

VOor eerst beken ik, want ik ben niet gewoon anders te schryven, als ik denke, dat ik tegenwoordig het Byverdichtsel van Thezeus en Dirce zo goed niet meer keure, als ik in den beginne gedaan heb; schoon ik aantoonen zal, als ’t my mogelyk is, dat ’er weinig of niets op den persoon van Dirce te zeggen is. Maar laat ons, zonder aan den eenen of den anderen kant de lyn al te sterk te trekken, het zelve in dit Hoofdstuk, ten aanzien van de Hoofdstoffe, in de volgende op zich zelfs en alleen genomen, onderzoeken en van naby beschouwen. De Abt van Aubignac stelt ons voornaamelyk twee zaaken voor, die men in een Treurspel, omtrent de Byverdichtsels in acht neemen moet. Voor eerst schryft hy: * [* Pratique du Theatre, Liv, II. Chap. 5. ] Ces Episodes, ou secondes Histoires doivent être tellement incorporées au principal sujet, qu’on ne les puisse séparer sans detruire tout l’ouvrage. Zyne tweede Aanmerking bestaat in deeze woorden; La seconde Histoire ne doit pas être égale en son sujet, non plus qu’en sa necessité à celle qui [p. 15] sert de fondement à tout le Poëme; mais bien lui être subordonnée, & en dependre de telle sorte, que les evenemens du principal sujet fassent naitre les passions de l’Episode, & que la Catastrophe du premier produise naturellement, & de soimême celle du second.
    Nu staat ons te onderzoeken, of dit Byverdichtsel die eerste omstandigheid bezit, die gemelde Abt in het zelve vereischt; en ik beken recht uit van neen: want neemt Thezeus en Dirce weg, de omstandigheden zullen wel een weinig veranderen, maar de Hoofdzaak zelve blyft in zyn geheel; dewyl noch Thezeus, noch Dirce, en dit is de fout, iets tot het verhaasten van, ja zelfs in ’t geheel niets tot de ontknooping doen. Hier tegen heb ik niets in te brengen, als het geen de zelfde Schryver, dus voortgaande, zegt: Pour éviter cet inconvenient, il faut que la personne, agissante dans l’Episode, non seulement soit interessée au succes des affaires du Theatre; mais encore que les avantures du Heros, ou de l’Heroine, lui soient tellement attachées, que l’on ait raison d’apprehender quelque mal, ou d’esperer quelque bien pour tout le Theatre, & pour les interêts de cette personne étrangère, qui pour lors n’est plus inutilement étrangère. Indien deeze redenen de eerste zwaarigheid volkomen wegneemen, is ’er niets te berispen in den geheelen persoon van Dirce, dewyl deeze woorden volkomen op den zelven toepasselyk zyn. Om het welke te bewyzen, ik my vleye weinig moeite te zullen hebben. De persoon van het Byverdichtzel, zegt hy, moet deel hebben in het wel of kwaalyk uitvallen der Hoofdzaake. Zulks is volkomen in Dirce, niet alleen omdat zy een’ dochter van Layus en Jocaste is, maar omdat zy Edipus zelf, den Hoofdpersoon en eersten Bedryver van het geheele onderwerp, naderhand voor haar broeder kent; en dien zelfden broeder eindelyk met haare en zyne eige moeder getrouwd ziet: en by gevolg heeft zy zo veel deel in alles als een ander, als Edipus en Jocaste met alle mogelykheid hebben kan. Buiten dat, gaat [p. 16] hy voort, moet alles haar zodanig raaken, dat de aanschouwers zelfs ook voor haaren persoon of hoopen of vreezen moeten. ’t Is waar, Dirce komt in den aanvang niet anders voor, dan alleen als minnaares van Thezeus: maar we zyn naauwelyks aan ’t midden van het tweede Bedryf gekomen, of de Aanschouwer hoort met verwondering, niet alleen dat zy niet vreemd is in de zaak die verhandeld zal worden; maar zelfs schynt het dat alles haar alleenig raakt, wanneer Megare haar het antwoord van haars vaders schim verhaalt, waar uit zy zelve besluit, gelyk zulks ook ten eersten schynt, dat zy het offer verstrekken moet, dat den geest van haaren vader verzoenen, en het welzyn in haar vaderland herstellen zal: waar door zy zelve, niet als hoofdpersoon van alles, maar als een der voornaamste uitvoerers, aangemerkt wordt. Dan hoort men haar niet meer spreeken als minnaares van Thezeus; dan vergeet zy haare liefde; dan verbant zy haare Staatzucht; dan brengt zy door haare edelmoedigheid en onverzaagde stoutheid te weeg, dat alle aanschouwers ten uitersten voor haar leeven beducht zyn. Alle de Berispers van dit Byverdichtsel vallen op de liefde van Thezeus en Dirce: maar blykt het hier uit niet genoegsaam dat de liefde een van haare geringste hartstogten is? ja erkent zy, na het midden van het tweede Bedryf wel andere driften als alleen de begeerte om door haar bloed haars vaders schim te bevredigen? Doch schoon men nu al overtuigd is, dat Dirce hier niet aangemerkt moet worden, als een persoon die vreemd is; zal men my mogelyk van een heel anderen kant eene tegenwerping opmaaken, uit de woorden van den geleerden Jesuyt Rapin, daar hy schryft: * [* 8. Reflexion sur la Poëtique en Particulier.] Mais outre que l’Episode doit être naturel & jamais recherché; on doit le traiter avec de certains menagemens, pour ne pas s’exposer à confondre la matiere, ni à l’étouffer par trop d’action. Hetgeen de Heer Dacier zekerlyk ook gedacht heeft, toen hy die woorden schreef, die ik op hun- [p. 17] ne plaats een voor een wederleggen zal. Het eenigste, dat men, om deeze beschuldiging eenigen klem te geeven, zou konnen zeggen, is; dat, wanneer Dirce in haaren grootsten iever is, om voor haar Vaderland te sterven, de aanschouwers weinig aan Edipus denken; schoon het waar zy, dat de eerste hoofdpersoon, gaat hy uit het gezigte, echter noit uit de gedachten der Toekykeren gaan moet. Ik werp dit hier alleenig op, omdat ik zie, dat verscheidene Berispers daar het oog op gehad hebben: doch om die zwaarigheid weder op te lossen antwoord ik alleen, dat deeze eerzucht, die drift, hoe krachtig zy ook op het gemoed van Dirce werke, Edipus in geenen deele kan doen vergeeten, dewyl hy zelve alleen de oorzaak van die drift, en deeze aldus niets anders als een gevolg van de hoofdzaake is. Dit zelve aldus geen misslag zynde, behoef ik, om Corneille te ontschuldigen, met Voltaire niet te zeggen, dat het een’ fout van het onderwerp zelve is. Hoewel het aan den andren kant ook zeker is, dat, gelyk alle stoffen niet even gemakkelyk te behandelen zyn, de fabel van Edipus een der moeilykste onderwerpen voor het Tooneel is, die ons de oudheid nagelaaten heeft.
    Maar hoe strydig zyn de oordeelen van de menschen! De Heer Voltaire zegt, ‡ dat het onderwerp van Edipus, naakt en zonder Byverdichtsel, slechts stof tot een of twee tooneelen verschaffen kan. [‡ Dans sa Critique sur l’ Edipe de Mr. Corneille.] De Heer Dacier * zegt in tegendeel, dat Edipus, een onderwerp zynde dat verward is, den Dichter stof genoeg uitleveren kan tot een volkomen Treurspel, zonder hulp van een Byverdichtsel. [* Sur la Poëtique d’ Aristote, Chap. IX. Rem. 22.] Ik heb op het zeggen van Voltaire in myne Voorrede reeds de vryheid genomen van te antwoorden, dat hy de stof, die hy verhandelde, zelf niet verstondt. Op het gevoelen van Dacier zeg ik alleenig, dat ik uit zyn schryven wel zien kan, dat het veel lichter is, zyne gedach- [p. 18] ten over eens anders werk te zeggen, als zelve zodanig een werk op te stellen. In myne Voorrede heb ik reeds gezeid, dat het Treurspel van Edipus niet ten einde kan zyn, voor dat hy weet, en wel overtuigd is, niet al leen dat hy zyn Vader gedood, maar ook dat hy zyn’ Moeder getrouwd heeft. Hier zou men, gelyk onze twee Fransche Dichters ook gedaan hebben, twee of drie Bedryven mede vullen konnen. maar als men die stof naakt en zonder Byverdichtsel ten tooneele wilde voeren, zou men zulks moeten doen, alleen met vier persoonen; deeze zyn, Edipus, Jocaste, Phorbas en Iphicrates (ik reken geen vertrouwden, dewyl de redeneeringen van dat slach van persoonadien meest altyd laf, koud en van weinig of geene aangelegenheid zyn) tenzy men ’er Tirezias, of een Priester inbrengen wilde, om den wil der Goden te openbaaren en uitteleggen, want Creon by Sophocles heeft ’er alzo weinig in te doen, als Philoctetes by Voltaire, of Thezeus by Corneille. Hierby staat noch aantemerken, dat Phorbas en Iphicrates, ten minsten een van beide, niet voor het einde te voorschyn konnen komen, om dus den knoop van het spel tot het laatste Bedryf te rekken. En wie zal, zonder zynen Leezer te verveelen, en malligheden te zeggen, vier, ja byna vyf, Bedryven met de woorden van drie persoonen vullen? want of Tirezias, of de Priester, zo men eenen van beide al invoeren wil, heeft zekerlyk niet veel te zeggen. Die hier nu met de meeste waarschynelykheid een of twee persoonen byvoegen kan, heeft den Lauwerkrans verdiend; en dat is onwederspreekelyk Corneille. Sophocles kan ik by hem niet vergelyken, omdat die een geheel anderen trant gevolgd, en in een geheel anderen tyd geschreeven heeft. een tyd, zeg ik, waar in dat Treurspel als een meesterstuk van dien grooten Dichter aangezien wierdt; daar het onzen tydgenooten, gelyk wy gezien hebben, op het tooneel in ’t minste niet heeft konnen behaagen. Eer [p. 19] ik tot de tweede aanmerking van den Abt van Aubignac wegens de Byverdichtsels overgaa, zal ik hier alleen noch byvoegen, dat Corneille den persoon van Dirce alles bygezet heeft, dat haar, niet alleen als niet vreemd, maar zelfs als eene doet beschouwen, die in de ontknooping zo veel deel heeft als iemand; en zulks is onwederspreekelyk, want zolang als de Ontknooping niet geschiedt, ziet men haar aan als iemand, die reeds van zyn Sterf-uur verzekerd is.
    De tweede Omstandigheid, die gemelde Abt in een Byverdichtsel vereischt, behelst voor eerst, dat des zelfs onderwerp niet gelyk moet zyn aan dat der Hoofdstoffe, noch in de zaake zelfs, noch in de noodzaakelijkheid der zaaken. Dit heeft altoos ter werreld geene plaats in het Treurspel van Edipus. Zyn Vadermoord en zyne bloedschande blyven altyd de Hoofdzaak van het werk, en konnen zelfs door niets veranderd, ik laat staan, vergeeten of opgehaald worden. Wat wil men hier dien aangaande spreeken van de Liefde van Thezeus en Dirce? voor eerst, wat gelykenis tusschen zodanig eene Liefde, en het schrikkelyk Bedryf van Edipus? ten anderen heeft die zelfde Liefde geene plaats als in het eerste, en in ’t begin van het tweede Bedryf. Dirce zelve, die zolang, tot Phorbas Edipus overtuigt, dat hy Layus omgebragt heeft, alle de gedachten der Aanschouweren tot zich trekt; daar ieder zich aan gelegen laat leggen, en voor wier leeven ieder bedugt is; Dirce zelve, zeg ik, die door haare grootmoedigheid en braafheid alle oogen als op zich alleen haalt, wordt terstond van elk vergeeten, als men weet wat Edipus gedaan heeft, en wie hy is. Zodat het der moeite niet waardig is, meer woorden te gebruiken, om dit Byverdichtsel van deezen kant te dekken. Het moet, vaart de Abt voort, zodanig van de Hoofdzaake afhangkelyk zyn, dat de voorvallen en uitkomsten der Hoofdstoffe, die driften, die de persoonen van het Byverdicht- [p. 20] sel doen spreeken, alleen veroorzaaken moeten. Komt men hier weder met die Liefde, als hoofdstoffe van het Byverdichtsel voor den dag, zo heb ik weder niets te zeggen. Maar aangezien deeze Liefde in het hart van Dirce door eenen anderen hartstogt overwonnen en byna uitgebluscht wordt, volgt het van zelfs, dat haare Liefde daar de hoofdstof niet van is, maar wel haare eerzucht, en die begeerte die ze heeft, om voor haar Vaderland te sterven; welke drift volkomen van de hoofdzaake van het geheele onderwerp afhangkelyk is: want zo Edipus Layus niet vermoord hadt, zou ’er zekerlyk niemand noodig geweest zyn, om de schim van dien Vorst te bevredigen. Zodat dit Byverdichtsel ook omtrent dit punt is, gelyk het zyn moet, naar de stelling van den Abt van Aubignac zelf. Eindelyk zegt hy, dat de Ontknooping der Hoofdzaake die van het Byverdichtsel mede brengen moet. Zulks is zo duidelyk in deezen Edipus, dat ik ’er niets van behoeve te zeggen, om het zelve te bewyzen. Want zo ras als Edipus bekend is, ziet Dirce zich uit dat gevaar verloscht, zonder dat haare eerzucht daarom iets te lyden heeft; en zich in staat ziende om met Thezeus te konnen trouwen, wanneer ze wil, ziet zy haare staatzucht, en Liefde zelfs voldaan, en by gevolg alle haare driften bevredigd.
    Maar myn Berisper, of eenig ander Liefhebber, zal my mogelyk vraagen, om welke reden ik, van het Byverdichtzel spreekende, en het zelve trachtende goed te maaken, alleen van Dirce, en niet eens van Thezeus gesproken heb. wat zal ik veel zeggen? ’t is ’t best, dat ik maar ronduit bekenne, dat ik geen kans zie, om zynen persoon zo wel te verdedigen, als dien van Dirce. ’t Is wel waar, dat hy den Aanschouweren iets groots belooft, als hy zich voor den Zoon van Layus uitgeeft; maar dewyl dit zelve van geene uitwerking is, trek ik myne handen van hem af, en geef hem [p. 21] over aan de bescheidenheid der dichtlievende en oordeelkundige Leezeren. Want in zyn voorneemen zelfs van Dirce daardoor in het leeven te behouden, werkt hy niets uit, dewyl haare dood door den Koning en de Koningin zelfs uitgesteld wordt; en alle de zaaken een einde genomen hebben, eer ’t ’er eens op aankomt. Dit kan ik alleen tot zyn voordeel zeggen, dat hy met meer waarschynelykheid te Thebe is, als Philoctetes; want deeze komt ’er wel uitdrukkelyk alleen, om eenige Vaarzen in het spel van Voltaire op te snyden: daar het heel natuurelyk is, dat eene jonge en schoone Prinses als Dirce eenen minnaar als Thezeus heeft daarenboven, dat hy veel heldhaftiger en gevoegelyker spreekt als Philoctetes, die zo veel te doen heeft met zyne eigene daaden te vertellen, en op het gezelschap van Hercules te roemen, dat hy eenen Koning als Edipus, geen minder Held als Philoctetes, eene behoorlyke eerbied te geeven, vergeet: daar al het geene van de daaden van Thezeus gezeid wordt, uit den mond van een ander voortkomt. En eindelyk mag ik van hem zeggen, het geen een van onze voornaamste Tooneeldichters van hem voor my getuigd heeft; te weeten, dat in zyne manier van redeneeren, en in alles ’t geen hy zegt, zo schoone en heerelyke zaaken voorkomen, als men ergens vinden kan.
Continue

VIERDE HOOFDSTUK.

Waar in aangetoond wordt, dat de zeden van Dirce in dit Treurspel wel uitgedrukt zyn.

GEsproken hebbende over dit Byverdichtsel ten aanzien van de Hoofdstoffe, en de gemeenschap die ze met elkandere hebben, staat ons nu te onderzoeken, of deeze twee persoonen van het Byverdichtsel, Thezeus en Dirce, nu zy ’er toch in zyn, spreeken, ge- [p. 22] lyk zy behooren te spreeken; en of hun karakter en zeden wel in acht genomen, en naar hunnen staat en jaaren geschikt zyn. Indien een Dichter de zeden van zyne persoonen wel en duidelyk weet uit te drukken, volgt het van zelfs, dat hunne karakters goed zyn; hoewel ook de karakters wel goed konnen weezen, schoon de zeden niet wel uitgedrukt zyn. * [* In ’t zesde Hoofdstuk van zyne Dichtkunst.] Aristoteles heeft al van de Dichters van zynen tyd getuigd, dat ze de zeden der persoonen in hunne Treurspelen niet wel uitdrukten; en de Heer Dacier ‡ zegt het zelfde van zyne Landslieden, [‡ Remarque 55. sur le Chap. 6. d’ Aristote.] zonder evenwel te spreeken van de karakters: want het wel uitdrukken der zeden is eigelyk, gelyk de † Heer [† Rem. 54. sur le même Chapitre.] en § Mevrouw DacierIn haare Voorrede van de Odyssea van Homerus, pag. 32.] beide de woorden van Aristoteles uitleggen, dat de Aanschouwers, als zy een persoon maar eens hebben hooren spreeken, ten eersten een begrip van zynen aard en inborst krygen, en weeten konnen, hoe hy zich in een schielyk voorval, en in tyd van nood, gedraagen zal. Ik zal ook hier weder van Thezeus niet spreeken, die, zelve niets doende, in dit Treurspel ook geene eigelyke zeden heeft: maar in dit Hoofdstuk alleenlyk aantoonen, dat de zeden van Dirce in dit spel volmaaktelyk wel uitgedrukt zyn, bewaarende het nader onderzoek van die zelfde zeden, en haar geheel karakter voor het volgende: verdienende dit wel een Hoofdstuk alleen, dewyl het wel uitdrukken der zeden, zelfs volgens Aristoteles, iets is, waar in een’ groote konst vereischt wordt, dat den Aanschouweren zeer aangenaam is, en groot licht geeft, en, by gevolge, een Treurspel geene geringe fraaiheid byzet. In het aller eerste Tooneel van het geheele stuk zyn de zeden van Dirce ten eersten klaarblykelyk ten toon gesteld: haare getrouwe Liefde voor Thezeus, haare Eerzucht, haare [p. 23] Staatzucht; welke drie in ’t algemeen, en welker twee laatste de voornaamste driften zyn, die haar in het vervolg zullen doen spreeken. Als zy tegen Thezeus zegt:

    Mag ik u zeggen, Heer, dat zulk een’ Liefde niet
    Aan zulk een’ grootsheid past, als m’ in uw’ deugden ziet?

            *         *         *         *         *         *
    En ziet gy by geval u van die geen berooven,
    Om wie gy zucht, om wie uw hart van liefde brandt,
    Uw’ deugd alleenig moet meestres zyn van uw’ hand.
    Zodaange handen, die den snoode en ’t kwaad vernêeren,
    Zyn dierbre giften, daar de goôn ons meê vereeren;
    En ’t Vaderland verliest aan haar te veel in nood,
    Om Liefde de oorzaak te doen zyn van haare dood.


geeven die woorden niet klaar te kennen, dat zy van gevoelen is, dat eene edelmoedige Ziel zynen roem om zyne Liefde niet vergeeten moet? kan de aanschouwer daar uit ten eersten niet opmaaken, dat zy niet in twyffel zal blyven hangen, om haare Liefde te vergeeten, indien haare eer haar zulks afvergde? gelyk zy naderhand bevestigt, als Megare haar zegt, dat Layus zyn eigen bloed eischte, om zyne schim te bevredigen. eer zy eens uitgesproken heeft, weet men ten eersten, wat zyde zy kiezen zal; want even van te vooren zegt zy zelve noch duidelyker: * [* II. Bedr. 2. Tooneel.]

    Dat hunne stem my vry verkiez’ tot offerande.

Als zy in het eerste Tooneel weder zegt:

    Het bloed van Layus, daar ik uit gesprooten ben,
    Maakt, dat ik niemand hier voor mynen heer erken.


[p. 24] toont zy niet duidelyk door deeze woorden, op welk eene wyze zy naderhand tegen Edipus en haare Moeder spreeken zal, wanneer die haar tot een huwelyk met Emon zullen willen dwingen? Haare eerzucht en moedigheid blyken uit deeze woorden:

    De Koning zelf, hoe groot, zal nimmer zich beroemen,
    Dat myne lippen hem haar Vorst of Koning noemen.


Om nu te toonen dat deeze zeden van Dirce goed, dat is te zeggen, met haaren staat overeenkomende en natuurelyk zyn, behoeve ik niet lang naar bewyzen te zoeken. La grande Regle de traiter les moeurs, ‡ zegt de geleerde Rapin, [‡ Reflexion 25. sur la Poetique en General.] est de les copier sur la nature, & sur tout de bien étudier le coeur de l’homme, pour en savoir distinguer tous les mouvemens. - - - - Il faut enfin que les moeurs soient proportionées à l’âge, au sexe, à la qualité, aux emplois, & à la fortune des personnes. Wat zal myn Berisper zeggen, als ik beweer, dat dit alles volmaaktelyk in den Persoon van Dirce in acht genomen is? Ten minsten zy is eene van de beweegredenen geweest, die my in myne Voorrede hebben doen zeggen, dat Corneille zich in dit stuk zo wel gekweeten heeft, omtrent het uitdrukken der natuurelyke beweegingen van het menschelyke hart in de dringendste hartstogten, dat ik zeer dikwils stil gestaan heb, enz. Hoe naauwkeuriger en scherper men haaren persoon, woorden, gedrag, inzigten, in ’t kort alles wat zy zegt of doet, onderzoeken wil, hoe eer men overtuigd zal weezen van ’t geene ik zeg.
Continue
[
p. 25]

VYFDE HOOFDSTUK.

Nader Onderzoek van het Karakter van Dirce.

DIrce dan, zeg ik, die ons voorgesteld wordt als eene Prinses van 22. jaaren, in den bloei van haare jeugd en schoonheid, en wier de kroon, die het volk aan Edipus opgedraagen hadt, volgens de natuur toekomt, spreekt, gelyk zodanig een’ Prinses noodzaakelyk spreeken moet. Ja indien ’er niet eenige staatzucht en grootmoedigheid in haare reden gevonden wierdt, men zou het Corneille met meer recht als eene fout ten laste geleid mogen hebben. Men verbeelde zich eene schoone en jonge Prinses, gelyk ons Dirce hier voorgesteld wordt, die zien moet, dat een ander den troon bezit, die haar toe komt; die daarenboven door den zelfden, die in haare plaats regeert, belet wordt, niet alleen een man, dienze bemint, maar zelfs een Koning te trouwen: men verbeelde zich, zeg ik, zodanig een persoon in het bloeijen der jeugd, kan die anders, dan met eenige verontwaardiging spreeken van den geenen, wiens persoon zelve hem eigelyk vreemd is, en die daaren boven niets anders tracht, als om hem in alles, wat hy zich het liefste ter werreld acht, gestadig te wederstreeven? Waar toe dient anders, wat eischt anders die wet, die Horatius, en na hem Boileau, Pels, en alle andere Schryvers van Tooneelwetten ons voorstellen, dat men ieder naar zyne jaaren en ouderdom moet doen spreeken? Is het niet met de alleruiterste konst, dat de groote Corneille in den persoon van Dirce de driften en oploopendheid der jeugd, met de overweegingen van een ryp en bezadigd oordeel te zaamen voegt? De staatkunde van Edipus is zekerlyk wel gegrond: want, een [p. 26] troon bezittende, dien hy weet niet door erffenisse, maar alleen door eene gunst van het volk, daar weinig staat op te maaken is, verkreegen te hebben, en van jongs af hier over eenige spyt in Dirce bespeurd hebbende; heeft hy groote reden om te vreezen, dat dat zelfde volk, indien Dirce eens met Thezeus kwam te trouwen, en deeze dien troon voor zyne Vrouw met een magtig leger wilde weder eischen, hem daar weder af zou konnen zetten, gelyk ’t hem daar eerst opgezet hadt. Deeze staatkunde vloeit uit de natuur zelve: want het is zeker dat het volk, buiten zyne gewoone ongestadigheid, altyd meer zucht en genegenheid voor een wettigen Erfgenaam, als eenen vreemden Koning heeft. Uit deeze staatkunde van Edipus vloeit weder zeer natuurelyk de hevigheid dier driften van Liefde en Staatzucht, die het harte van Dirce zodanig ontroeren. Want, gelyk het meest altyd gaat, hoe meer deeze twee gedwarsboomd worden, hoe ze feller uitbarsten. Doch het karakter van Dirce is hier omtrent niet alleen goed, dat is natuurelyk; maar zelfs deugdelyk en gevoegelyk, dat zy, niet tegenstaande deeze twee hartstogten, haar leeven echter verlaaten wil, als het te doen is, om haar volk te bevryden, en haars Vaders schim te bevredigen. Hoedanig haare staatzucht geweest zy, getuigt zy zelve in deeze woorden: † [† V. Bedr. 5. Tooneel.]

    En al het geene, daar myn’ Staatzucht oit naar stondt,
    Was, dat ik elders voor dees troon een andren vond.


’t Woord van Dwingeland, met welken naam zy Edipus maar eens, en zulks noch niet eens recht uit, noemt, is haar naauwelyks ontvallen, of het schynt haar te berouwen, gelyk ze aanstonds voortgaande dus getuigt; ‡ [‡ II. Bedr. 1. Tooneel.]

[p. 27]
    ’t Woord is er uit, myn Heer; myn tong ontspringt de banden
    Van eerbied: maar als gy me uw’ vriendschap weder toont,
    Zal ik belyden, dat dit woord u heeft gehoond.


hier mede te kennen geevende, dat ze anders nergens op ziet, als omdat hy haar huwelyk met Thezeus niet wil toestaan. gelyk ze hem naderhand, wanneer ze hem reeds voor haar Broeder kent, nochmaal te kennen geeft, daar zy zegt; * [* V. Bedr. 5. Tooneel.]

    Ik beefde vaak, als ik, langs myne ontstelde lippen,
    Een woord, dat u met recht verstooren kon, liet glippen.
    Ik heb u, zonder schrik, noit een tieran genoemd,
    En wenschte dikwils, dat ’k dat woord wat had verbloemd.
    Eene onbekende drift, hoe zeer myn’ tanden knarsten
    Van spyt, belette my in gramschap uit te barsten:
    En dien tieran zelf, dien ik vloekte, had ik aan-
    Gezien als Vorst, hadt hy my Thezeus toegestaan.


Wat kon zy meer voldoende zeggen als deeze woorden? waar in zy klaargenoeg te kennen geeft, dat de Liefde alleen oorzaak is, dat zy de paalen van eerbied somtyds te buiten getreeden is. Dit zy genoeg, om haare stoutheid tegen Edipus, aan wien zy waarelyk de minste verpligting niet hadt, te verschoonen, ja zelfs om haar karakter in dit deel volkomen goed te maaken, en voor wettig te doen verklaaren. Het geen ze tegen haare Moeder zegt, is byna alzo licht te verdedigen. Die plaats, die den Heer Voltaire zo zeer in ’t oog steekt, en die hy geheel uitgeschreeven heeft, zal ik hier in het Duitsch ook byvoegen: ‡ [‡ III. Bedr. 2. Tooneel.]

[p. 28]
    ’k Durf u niet vraagen, of uw hart zich altoos heeft
    Gedraagen naar den raad, dien my uw mond thans geeft.
    Uw tweede huwelyk hadt mooglyk andre gronden.
    Maar ’k durf u zeggen, zo ik ’t by my heb gevonden;
    Dat ik in myne Ziel heel andre gronden vind,
    Als gy my leert, Mevrouw, al ben ik schoon uw kind.
    Vorst Layus bloed bant wel niet gansch uit myne zinnen
    Het zoet van ’t minnen, en zich weer te zien beminnen:
    Maar leert my ook, dat zy onwaardig is, het licht
    Te aanschouwen, die haar’ min durft stellen voor haar pligt.


Ik heb in myne Voorreede reeds aangetoond, welk een verkeerden draai de Heer Voltaire aan deeze woorden gegeeven heeft; dien ik waarelyk niet geloof, dat hy ’er aan gegeeven zou hebben, indien Corneille zelve niet gezeid hadt, dat deeze stoutheid in Dirce aanstonds van eenige menschen veroordeeld wierdt. Deeze bekentenis van Corneille, zeg ik, heeft een verkeerden indruk van deeze woorden op het gemoed van Voltaire gegeeven, en ’er hem iets in doen zoeken, dat ’er niet te vinden is. Maar hy hadt uit het geheele karakter van Dirce moeten gewaar worden, dat diergelyke woorden tegen haare moeder te zeggen, niet vallen kan, als in eene Dochter, die alle deugd en kinderlyke Liefde uit haar harte gebannen heeft. en zeker, die Dirce daar mede beschuldigt, beschuldigt haar te onrecht. In den vierden, vyfden en zesden van deeze aangehaalde regels, verklaart zy, dat ze hieromtrent van andere gedachten is als haare moeder; te weeten, dat zy by zich zelve overtuigd, en in haar geweeten gerust is*, dat de pligt van een’ vrouw zo wel als van een man is, altyd zyn woord te moeten houden, als men ééns zo ver gekomen is, van het zelve te geeven. Eene redeneering, die ook tegenwoordig noch stand grypt, en by alle redelyke menschen noch goedgekeurd wordt, schoon de staatzucht, of andere [p. 29] inzigten, de Ouders, gelyk wy in dit Treurspel ook zien, dikwils noodzaaken, hunnen kinderen een anderen indruk van deezen pligt in te boezemen. Harder spreekt ze tegen haare Moeder in dit ééne vaars;

    Uw tweede huwelyk hadt mooglyk andre gronden.

want hier in geeft ze, schoon met duistere woorden, klaar te kennen, dat haar’ Moeder tegen haaren pligt gedaan heeft, toen ze met Edipus trouwde, en hem Koning maakte. Als ook in de volgende;

          —       —       —       —     Ja gy gaaft my het leeven,
    Maar wist me een voorbeeld van vergeeten ook te geeven,
    ’t Geen my onschuldig moest verklaaren, schoon ’k ontaard
    Geheel vergeeten was, dat gy myn’ moeder waart.


En deeze acht ik alleen de woorden te zyn, daar Corneille op doelt, wanneer hy van die kleinachting spreekt, met de welke Dirce haare Moeder bejegent. Zy zelve doet evenwel omtrent Jocaste, gelyk ze van te vooren ook omtrent Edipus gedaan hadt; dat is, dat zy, eer ze van haar afscheidt, de zelve eerst om vergiffenis verzoekt.

    Vergeef my midlerwyl deez’ stoutheid’k wil u spreeken
    Als dochter; en ik uitme, als Koningin. Het teken
    Van zulk een’ majesteit, in ’t Vorstlyk hart gedrukt,
    Leert u genoeg, waar toe die grootsheid ons verrukt.


Corneille zegt alleen, dat deeze kleinachting van Dirce tegen haar’ Moeder geen’ fout van het Tooneel is, dewyl wy de menschen, die we ten tooneele voeren, niet genoodzaakt zyn, volmaakt en zonder gebreken voor te stellen. Een regel, die zo algemeen is, dat Corneille gedacht heeft, dat hy niets anders behoefde [p. 30] by te brengen, om deeze tegenwerping te doen verdwynen. En wat is doch anders de geheele Poëzy, als eene aardige en leevendige schets van menschen en zaaken, gelyk zy in hunnen natuurelyken stand bevonden worden te zyn? Si les Poëtes se tiennent, * zegt de Heer Dacier, [* Remarque 3. sur le Chap. 2. d’Aristote.] dans l’ exacte imitation des siecles, dont ils parlent, ils font les hommes semblables, c’est à dire, tels qu’ils sont en effet. Zulks verstaat zich niet van menschen, die een stil en zacht leeven leiden, en zich niet als met gemeene en huisselyke zaaken bemoeijen. Het Treurspel is eene naarvolging, niet van den blooten mensch, maar van zyne deugden, ondeugden, hartstogten, enz. in ’t kort, eene afbeelding en vertooning van eene zaak of uitvoering, die de een of de ander persoon van hoogen staat gedaan heeft. Dat zulk eene vertooning flaauw en onaangenaam zou zyn zonder hartstogten, blykt hier uit, dat deeze de ziel der Poëzye genaamd worden. Sans les passions tout est froid & languissant dans le discours, dit Quintilien, ‡ [‡ Reflexion 36, sur la Poëtique en* General.] het zyn de woorden van Rapin, parce qu’elles en sont, pour ainsi dire, l’ame & l’esprit. Mais le secret est, de les exprimer selon les divers états, & les differens degrez de leur naissance. & c’est en cette distinction, que consiste toute la délicatesse. Wil men dan diergelyke redeneeringen, als deeze van Dirce, voor onverdraagelyke en onvergeeffelyke misslagen uitkryten, gelyk de Heer Voltaire getracht heeft te doen; zo moet ik bekennen, dat ’er weinig Tooneelstukken zyn, die niet in dat geene, dat ’er tot noch toe als alle de fraaiheid van aangemerkt is, gebrekkelyk en onvergeeffelyk zyn. Maar die Berispers hebben met aandacht de Dichtkunst van Boileau, die in alles, wat hy behandelt, de natuur alleen volgt, niet geleezen, zo schryft hy, Ch. III. vers 103.

[p. 31]
    Des Heros de Romans fuïez les petitesses.
    Toute fois aux grands coeurs donnez quelque foiblesses.
    Achille deplairoit moins bouillant et moins promt.
    J’aime à lui voir verser des pleurs pour un affront.
    ,, A ces petits défauts, marquez dans sa peinture,
    ,, L’Esprit avec plaisir réconnoit la Nature.


Thans geloof ik, en vley my, dat het gezeide voldoen kan, om te toonen, dat het karakter van Dirce natuurelyk, goed en wel uitgevoerd is. Doch ik zal ’er ten overvloede deeze aanmerking noch byvoegen, dat Dirce, gereed staande, gelyk ze zich zelve verbeeldde, om haar leeven tot heil van haar Vaderland op te offeren, in dien staat zekerlyk meer zeggen, en den grond van haar hart met meerder vryheid ontdekken mag, als anders.
Continue

ZESDE HOOFDSTUK.

Onderzoek van het Karakter van Thezeus.

SChoon ik den persoon van Thezeus, ten aanzien van de reden, die hem in dit Treurspel invoert, niet heb willen verdedigen, vind ik my evenwel verpligd, om voor hem, nu hy’er toch in is, naar myn vermogen te pleiten. doch ik zal my hier zolang niet mede ophouden, en alleenlyk antwoorden op drie beschuldigingen, die de Heer Voltaire tegen hem opgemaakt heeft. Voor eerst dunkt my, dat hy Thezeus vry onnozel beschuldigt, daar hy met hem lacht, omdat hy Dirce zelve te kennen geeft, dat hy haar misleid heeft, en haar Broeder waarelyk niet is; maar zulks alleen verzierd heeft, om, of voor haar te sterven, indien haar Broeder zelve niet te voorschyn komt, of den tyd slechts zo lang te rekken, tot die ongelukkige Prins zelve voor [p. 32] den dag gekomen zou zyn. Het kan Thezeus in zyn voorneemen niet hinderen, dat hy zulks aan haar geopenbaard heeft: want, schoon zy ’t zelfs weer aan den Koning, of de Koningin verhaalen wilde, het geen zy echter niet doet, zo hadt Thezeus zulks alleen maar behoeven te ontkennen, of liever, voortegeeven, dat dit zelve alleen eene uitwerking van haare liefde was, om daar door haaren Minnaar, of dien beminden Broeder in het leeven te behouden, om dus eene overvloedige stof tot een fraayen woordenstryd tusschen haar en zich zelven opte werpen. De Heer Voltaire, zal mogelyk gedacht hebben, en myn Berisper noch zeggen, dat, zyn’ beminde te heeten liegen, weinig met het karakter van Thezeus overeen komen zou: waarop ik alleenig antwoord, dat, daar het op iemands leeven of dood aankomt, die hoffelyke welleevendheid weinig plaats meer heeft. ook zou zodanig een woordenstryd tusschen een Minnaar en zyne Minnaares van geen’ minder uitwerking zyn, als een diergelyke tusschen die twee hals- en boezemvrienden van de Aloudheid, Orestes en Pylades; daar Pylades zich by ‡ Thoas, in ’t byzyn zelfs van Orestes, met zynen naam noemt, om dus zynen Vriend van de dood te bevryden. [‡ Orestes en Pylades, uit het Fransch vertaald door den Heer M. Bode.] Dat Thezeus naderhand, hoorende dat Edipus zelve die geene is, die Layus vermoord heeft, dien ongelukkigen Vorst in een tweestryd uitdaagt, is iets, waaromtrent hy, volgens den uiterlyken schyn, niet zonder reden van Voltaire beschuldigd wordt: te weeten, omdat hy, by zich zelven overtuigd zynde, dat Layus zyn Vader niet geweest is, ook geen recht heeft, om zynen moorder te straffen. Evenwel kan ik dit tot zyn voordeel zeggen, dat hy, zich voor den Zoon van dien Koning uitgeevende, zich ook genoodzaakt vindt te spreeken, als die Zoon gedaan zou moeten hebben; en dat het beklaa- [p. 33] gen van het ongeluk van Edipus in zynen mond zeer laf en flaauw zou geweest zyn: dewyl het Orakel zelve te kennen gaf, dat de moorder van Layus gestraft worden, en het bloed van Layus zynen pligt voldoen moest. uit welk laatste men zelfs zou konnen goedmaaken, dat hy Edipus dien tweestryd meer pligts als wraakzuchts halven voorstelt; gemerkt hy, zich voor het bloed van Layus uitgeevende, ook genoodzaakt is, den pligt van dat bloed te doen; dat is, den moorder van zynen Vader te straffen. Daarenboven stelt hy hem dien tweestryd niet aanstonds, maar alleen tegen den volgenden dag voor, zich vleijende, dat de waare Zoon van Layus voor dien tyd te voorschyn zal komen; gelyk Tirezias zelve den Koning ook voorspeld hadt, dat die Zoon voor het einde van den dag bekend zou zyn; gelyk ’t ook gebeurt: waardoor Thezeus zich van dien tweestryd ontslagen, en Dirce in veiligheid ziet. Myn Berisper, hoop ik, zal niet zeggen, dat deeze verweering ver gezocht is, dewyl zy uit het onderwerp zelf, en den geheelen t’zaamenhang van het spel, of, om my op zyne manier met een Fransch woord te uiten, du fond du sujet, herkomstig is. Ten laatsten schryft de Heer Voltaire, Il épouse Dircé à la fin de la Piece, & ainsi la passion de Thesée fait tout le sujet de la Tragédie, & les malheurs d’Edipe n’en sont que l’Episode. In deeze woorden blykt zyne onkunde en gebrek van oordeel zo klaar als de dag. Ik ontken voor eerst, dat zy hun Huwelyk op het einde van ’t Spel voltrekken. Hoe zou Dirce daartoe konnen besluiten, terwyl haar’ Moeder noch legt ter plaatse daar ze zich zelve den doodsteek gegeeven heeft? terwyl Edipus, zyne oogen uit het hoofd gerukt hebbende, noch leevende, hun het aller beweegelykste en rampzaligste voorwerp van medelyden en droefheid doet zien? Hoe zou Voltaire zelve dit geschreeven konnen hebben, indien hy het stuk met aandacht en oordeel geleezen hadt? Hy zou, verre [p. 34] van te gelooven dat Dirce van een huwelyk zou willen hooren, gezien hebben, dat ze haaren Minnaar zelfs niet een enkel woord van Liefde wil hooren spreeken.

THEZEUS.
        Verdenkt zy my dus? Ach! uw’ schoonheid....
DIRCE.
                                                                    ’t Is geen tyd,
        Als omte zuchten, Heer.


Hoe kan het, zeg ik noch, in iemands gedachten komen, te zeggen, dat zy hun huwelyk voltrekken, daar in ’t vervolg geen enkel woord van Liefde meer gesproken wordt? Daar Dirce, van het Tooneel afgaande, duidelyk zegt, dat ze naar Edipus toe gaat, om voor het laatste zyne rampen te helpen beklaagen? Daar uit de woorden van de stervende Jocaste, door Megare verhaald, duidelyk te zien is, dat zy kort daar na naar Athene gegaan zyn, en het ongelukkige Thebe verlaaten hebben? Het geen ons niet toelaat te twyffelen; of zy hebben hun huwelyk veel liever te Athene dan te Thebe, dat is liever op eene gelukkige dan zo ongelukkige en vervloekte plaats willen voltrekken. ’t Is waar dat zy ’t in hunne magt hadden: maar zulks is alleen een noodwendig gevolg van de Ontknooping der Hoofdstoffe. en hier blykt, juist recht anders als Voltaire voorgeeft, zelfs uit, dat Thezeus en Dirce de uitvoerers van het Byverdichtsel zyn: aangezien de dood van Jocaste en Edipus geen gevolg van de Liefde van Thezeus, of de Eerzucht van Dirce; maar de magt die zy beide thans hebben, om hun huwelyk te voltrekken, in tegendeel een noodzaakelyk gevolg van de Ontwinding der rampen van Edipus, en de dood van Jocaste is. ’t geen in het volgende Hoofdstuk noch nader ten toon gesteld zal worden.
Continue
[
p. 35]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Waar in de woorden van den Heer Dacier onderzocht en wederleid worden.

DEeze woorden van den Heer Dacier, van de welke ik al meer gesproken heb, en die myn Berisper in de Boekzaal aangehaald heeft, om met de zelve de gebrekkelykheid van deezen Edipus te bewyzen, zal ik den Leezer hier ook voor oogen stellen. Zo schryft hy: * l’Amour de Thesée & de Dircé est le plus vicieux de tous les Episodes. [* Rem. 22, sur le Chap. 9, de la Poëtique d’Aristote.] Zulks bewyst hy op deeze manier: Car non seulement il n’est point partie de l’action; mais il fait seul une action si parfaite & si entiere, que la piece seroit plus supportable, si cet Amour étoit l’action principale, & que l’action d’Edipe, ne fut que l’Episode de cette action. Een oordeel waarelyk, daar ik wel bekennen wil dat ik voor stil staa, en ’t geen ik geloof Voltaire misleid te hebben. Het zou, zegt hy, verdraagelyker zyn, dat het Bedryf van Edipus slechts tot een Byverdichtsel diende van de Liefde van Thezeus en Dirce: en zulks, omdat dit Byverdichtsel niet alleen geen gedeelte, noch afhangkelyk van de hoofdzaake is; maar ook, dat het, op zich zelf genomen, een onderwerp is, dat zo volkomen is, dat het voor eene Hoofdzaake zou konnen dienen. Ik heb my, in het tweede Hoofdstuk, reeds geuit, hoe onverdraagelyk ik deeze woorden van dien geleerden Heer vinde. Het scheelt den Heer Dacier hier mede aan, dat hy, omtrent dit Byverdichtsel, nergens anders om denkt, als om de Liefde tusschen die twee persoonen. Ik verbeeld my, in het onderzoeken van ’t karakter van Dirce reeds genoeg aangetoond te hebben, dat de Hoofdzaak van het By- [p. 36] verdichtsel, niets anders is, als de eerzucht van Dirce. het kan onmogelyk haare Liefde weezen, dewyl zy, al in het midden van het tweede Bedryf, dezelve aan haare Eerzucht opoffert. Dacier, Voltaire, myn Berisper, en anderen oordeelen ’er over, als of alle de zwaarigheid van Dirce hier alleen in bestondt, hoe zy haar huwelyk met Tezeus best zou konnen voltrekken; want zulks zou zy noodzaakelyk moeten doen, indien de Liefde haare hoofddrift was, en haar alleen deedt spreeken. In tegendeel is Dirce, van ’t vastmaaken van den knoop af, tot de ontknooping toe, nergens anders op uit, als om door haare dood de Thebaanen van dien reeks van rampen te verlosschen. Hoe kan men dan, zonder het minste voor het meeste, en het kleinste voor het grootste te neemen, haare Liefde alleen het Byverdichtsel noemen? De geringste der Aanschouweren zelfs zou zulks konnen bekrachtigen, dewyl hy in het midden van den knoop, dat is, in de grootste verwarring van het Spel, niet beducht is, dat zy met Thezeus niet zal konnen trouwen, maar alleen vreest, dat hy haar, die in alles onschuldig is, voor den schuldigen zal moeten zien sterven. Weg dan met die Liefde, die alleen plaats heeft in de redeneeringen van Thezeus, dien ik reeds bekend heb, dat beter uit dit Spel gebannen geweest zou zyn. Dirce in tegendeel vergeet haare Liefde, en verdryft de zelve uit haar harte, zo veel als ’t mogelyk is; zy ontvliedt Thezeus, en denkt nergens anders om, en spreekt nergens anders van, als om haars Vaders schim te bevredigen: het welk zekerlyk een gevolg van de Hoofdstoffe is, en zonder de zelve niet volstaan kan. Ja die Liefde zelfs, die zy in het eerste Bedryf voor Thezeus toont te hebben, en die veelen zo onlydelyk voorgekomen is, verheerlykt, dunkt my, in tegendeel haar karakter; dewyl haare grootmoedigheid daar door klaarer uitblinkt, dat zy, zonder zich te bedenken, eene drift, die zo zelden, als zy eens haare wor- [p. 37] telen geschooten heeft, naar de reden en gevoegelykheid luisteren en zich bedwingen kan, te beteugelen en te overwinnen weet. Maar maak van die liefde eene Hoofdstoffe, en wat zal ’er anders zyn, als twee persoonen, die elkandere beminnen? maak den Vadermoord en de bloedschande van Edipus tot een Byverdichtsel van die Liefde..... Maar ’t is te laf, en ’t verveelt my meer moeite te doen om iets te bewyzen, dat zo klaar is, als de zon op den middag. Het zy alleen genoeg, dat ik noch eens zeg, dat, volgens de wet die ons de Abt van* Aubignac voorschryft, de persoon van Dirce, in dien hartstogt, die haar alleen doet spreeken, geheel en volkomen van de Hoofdzaake afhangkelyk is, gelyk zulks in den persoon van een Byverdichtsel vereischt wordt. Laat ons evenwel zien wat de Heer Dacier verder zegt. aldus vervolgt hy. C’est pourtant cet amour, que Mr. Corneille appelle un heureux Episode. Aristote en auroit jugé tout autrement, & il auroit mê me trouvé que l’Amour ne peut jamais fournir que des Episodes monstrueux à l’Histoire d’Edipe, qui n’est composée que d’incestes, & de parricides, & de toutes sortes d’horreurs. Indien Aristoteles in deezen tyd leefde, zou hy waarschynelyk van andere gedachten zyn: want het is dien grooten wysgeer niet onbekend geweest, dat men zich in Tooneelstoffe voegen moet naar den aard en inborst van zyne Aanschouweren. De Grieken, zegt de geleerde * Rapin, die onder eene burgerlyke regeering leefden, en de alleenheersching vervloekten, vermaakten zich in het beschouwen van den val van Koningen, en den ondergang van magtige huizen, omdat alle grootwording hun tegen de borst was. [* Reflex. 20. sur la Poëtique en Particulier.] En zekerlyk dit is ’t, daar ons die schrikkelyke Tooneelstoffen, als Atreus en Thyestes, Agamemnon, Clytemnestra, Orestes, Edipus, enz. van daan gekomen zyn. De Engelschen, die, volgens de eigenschap der Eilan- [p. 38] deren, wreed zyn, beminnen de bloedige vertooningen, gelyk wy alleen in dien deftigen Cato van den Heer Addison zien konnen, daar Sempronius door Juba eerst op het Tooneel vermoord wordt, en Cato naderhand het lyk van zyn Zoon ook in ’t gezigt der Aanschouweren laat brengen. Hoe de Franschen hier omtrent bestaan, kan ik niet beter, als met de woorden van den Franschman zelf uitdrukken. † Nous sommes, schryft hy, plus humains, la galanterie est d’avantage selon nos moeurs, & nos Poëtes ont cru ne pouvoir plaire sur le theatre, que par des sentimens doux & tendres: en quoy ils ont peutêtre eû quelque sorte de raison. Car en effet les passions, qu’on represente, deviennent fades & de nul goût, si elles ne sont fondées sur des sentimens conformes à ceux du spectateur. C’est ce qui oblige nos Poëtes, à privilegier si fort la galanterie sur le theatre, & à tourner tous leurs sujets sur des tendresses outrées, pour plaire d’avantage aux femmes, qui se sont érigées en arbitres de ces divertissements, & qui ont usurpé le droit d’en decider. [† Le P. Rapin, Reflex. 20. sur la Poëtique en particulier.] Hoe groot het gezag der Vrouwen in Vrankryk zy omtrent het oordeelen over het Tooneel, weet elk. * Corneille spreekt er ook op deeze wyze van. Je reconnus, que ce qui avoit passé pour merveilleux en leurs siecles (hy spreekt van de Ouden) pourroit sembler horrible au nôtre; que cette eloquente & sérieuse description de la maniere, dont ce malheureu prince se créve les yeux, qui occupe tout leur cinquieme acte, feroit soûlever la delicatesse de nos Dames, don’t le dégoût attire aisement celuy du reste de l’Auditoire. [* Examen d’Edipe.] Is ’t dan niet beter, een weinig van de regelen, die Aristoteles zynen tydgenooten voorgeschreeven heeft, afte wyken (ik zeg niet, de zelve geheel te verwaarloozen) en zynen Aanschouweren te behaagen, dan met den Abt van Aubignac alle regelen stiptelyk te volgen, en [p. 39] evenwel te mishaagen? De * Schryver van de Aanmerkingen over de werken van Boileau [* Mr. Brosette.], heeft ons een aardig woord van Mr. le Prince nagelaaten. Deeze, hoorende dat gemelde Abt zich beroemde, de eenigste van zynen tyd te weezen, die de wetten van Aristoteles in zyn Treurspel, Zenobie genaamd, en in proze geschreeven, wel naargevolgd* hadt, antwoordde op deeze wyze. † Je sai bon gré à Mr. d’Aubignac, d’avoir si bien suivi les regles d’ Aristote: mais je ne pardonne point aux regles d’ Aristote d’avoir fait faire une si méchante Tragédie à Mr. d’Aubignac. [† Remarque sur le premier vers de l’Art. Poëtique.] waar uit blykt, dat het volgen der Tooneelwetten alleen de oorzaak niet is, die een Spel doet behaagen, schoon het in het zelve evenwel zeer noodzaakelyk is. doch aan den anderen kant blykt het noch klaarer, dat een spel, waarin de regelen verwaarloosd, de waarschynelykheid vergeeten, en waar uit de gevoegelykheid gebannen is, het mooge ten eersten, echter niet lang zal behaagen. Het Byverdichtsel van Philoctetes in het stuk van Voltaire, hoe wanschapen en gebrekkelyk het zy, heeft zelfs voornaamelyk te weeg gebragt, dat het zo wel uitgevallen is. ’t Is wel waar, dat door het invoeren van mingevallen in alle Treurstoffen de helden der Oudheid hun eigelyk karakter verlooren hebben. maar wat zal men doen, als men zyne Toehooreren anders niet behaagen kan? De Vader Rapin is ’er wel tegen, en zegt wel, dat het een misbruik is; maar, vaart hy voort, je n’ai pas assez de credit, pour m’ opposer de mon chef contre un usage si établi. Wat ons, eenvoudige Hollanderen, belangt, die ons toch een’ gewoonte gemaakt hebben, van in alles de Franschen naar te aapen, wy hebben hen ook hier in gevolgd; schoon ik verzekerd ben, dat de Liefde juist het middel niet zy om een Treurspel aan Hollandsche oogen behaagelyk te maaken: te meer, dewyl onze [p. 40] Dames zich omtrent het Tooneel zo groot een gezag niet aangemaatigd hebben; en, als ik ’t noch in myne keur had, ik geloof niet, dat Brizeis in mynen Achilles een woord te zeggen zou hebben. Ook bestaat het voornaamste, dat de Zedekundigen tegen het Tooneel hebben, in dit misbruik. Je suis persuadé, zegt Rapin, que l’innocence du theatre se conserveroit bien mieux selon l’idée de l’ancienne Tragédie, parce que la nouvelle est devenuë trop efféminée par la mollesse des derniers siecles. Maar ’t is al langer geleden, dat diergelyke misbruiken ingevoerd zyn; hoewel die in de laatste eeuwen zekerlyk noch zeer toegenomen zyn. Cicero zelve heeft ’er al over geklaagd. zo schryft hy: ‡ Sed videsne, Poëtae quid mali afferant? Lamentantes inducunt fortissimos viros: molliunt animos nostros: ita sunt deinde dulces, ut non legantur modo, sed etiam ediscantur. Sic ad malam domesticam disciplinam, vitamque umbratilem & delicatam cum accesserunt etiam Poëtae, nervos omnes virtutis elidunt. [‡ Tusculan. Quaest. Lib. II. cap. xx.]
Continue

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Over het waare inzigt der Tooneelpoëzye, en byzonderlyk van de fabel van Edipus.

MYn Berisper zegt in de Boekzaal, dat het blykt, dat ik van ’t gevoelen van den Heer Pels niet ben, omdat ik de fabel van Edipus tot een onderwerp voor het Tooneel verkooren hebbe. Wat hy hier mede zeggen wil, verstaa ik alzo weinig als al ’t andere. Ik zal hier de woorden van Pels niet weder uitschryven, omdat ze reeds van mynen Berisper in de Boekzaal geplaatst zyn: maar hem alleenig antwoorden, dat ik van ’t gevoelen van den Heer Pels ben, of niet, naar hy het [p. 41] neemt. Als hy zegt, dat het inzigt van een Treurspel waarelyk is, om de menschen van het kwaade tot het goede over te brengen, zeg ik, dat ik volkomen met hem van de zelfde gedachten ben, gelyk ik ook geloof, dat uit myne twee andere Tooneelstukken klaar te bemerken is. Maar als hy zegt, dat de schrik, dien hy gevoelt op de verbeelding van het allerrampzaligste noodlot van Epidus, zyn gemoed niet zuiveren kan van het kwaad, noch brengen tot het goed, dan beken ik van heel andere gedachten te zyn, als die Heer. ’t Is wel waar, dat ons zulks in den persoon van den Edipus van Corneille zo klaar niet voorkomt, als in dien van Sophocles: dewyl een mensch, wie hy ook zyn moog, door den Franschman niet geleerd kan worden anders te leeven, als zyn Edipus gedaan heeft: daar de Edipus van Sophocles door zyne eige nieuwsgierigheid zich die schrikkelyke rampen op den hals haalt. Waar uit noch klaarer blykt, dat Pels hier den bal jammerlyk misgeslagen heeft, dewyl hy ons duidelyk leert, dat wy hier in het voorbeeld van geene Grieken of Latynen volgen moeten. Doch de al te groote nieuwsgierigheid altyd de oorzaak van de rampen van Edipus blyvende, is het evenveel, of ons die in den persoon van Edipus zelf, of in zynen Vader en Moeder voorgesteld wordt; zy behoudt altyd haare zelfde kracht en uitwerking. Want wie beschouwt den staat van Jocaste, die even ongelukkig is als Edipus, die, in zich zelven gaande, niet denken zal; ô Jocaste, hadt gy de Goden, door eene alte groote nieuwsgierigheid, niet gevraagd naar het noodlot van uwen Zoon, hy zou zyne Ouders gekend, en, by gevolge, zynen Vader niet dood, noch zyne Moeder getrouwd hebben.
    De dood van Layus, door zyn eigen Zoon om den hals gebragt; de bloedschande van Jocaste met dien zelfden Zoon; de verwoestingen door den Sphinx aangerecht; en naderhand de pest, die zo veel duizenden van [p. 42] menschen te Thebe wegsleepte; wat zyn alle deeze afgryzelykheden anders, als een gevolg van die voorbaarige nieuwsgierigheid van Layus en Jocaste? Zodat het, dunkt my, klaar genoeg blykt, dat het inzigt van dit Treurspel nergens anders op doelt, als om de menschen te leeren, zich der bestieringe des Hemels volkomen over te geeven, en om hen afte schrikken, van door ongeoorloofde middelen zynen toekomenden staat voor den tyd te willen weeten. Dat Corneille zelf zulks ook in ’t oog gehad heeft, dunkt my dat klaar te zien is uit zyne schikking en eigene woorden, daar hy zegt en verziert (en hier in ook acht ik zyne konst onverbeterlyk) dat Layus, toen hy van zyn Zoon omgebragt wierdt, op weg was, om die zelfde Goden weder te gaan vraagen naar het noodlot van zyne Dochter, het geen hy deedt buiten kennisse van Jocaste, die hem zulks reeds zeer wysselyk afgeraaden hadt, noch gedenkende aan het schrikkelyk antwoord, dat de Goden hem wegens zynen Zoon wel eer gegeeven hadden. waar uit men zou konnen opmaaken, dat Layus die schrikkelyke bron van rampen noch hadt konnen stoppen en dempen, indien hy, door het eerste antwoord afgeschrikt, gelyk Jocaste, die voorbaarigheid om alles te weeten overwonnen, en van zich geworpen hadt: maar zulks niet doende wordt hy door zyne tweede nieuwsgierigheid op die ongelukkige plaats gebragt, daar hy dien onbekenden Zoon in eene engte tegenkomt, en van hem gedood wordt. Zodat deeze nieuwsgierigheid niet alleen de eerste bron is, uit de welke deeze rampen voortgekomen zyn, maar zelfs ook de eenige oorzaak van de vervulling en uitvoering der zelven. Ik weet niet, of men zulks in eenig ander stuk fraaijer zou konnen vinden. werkende aldus op ons, in den persoon van Edipus het medelyden, in dien van Jocaste, en in de gedachtenisse van Layus, als eenigszins oorzaak zyn de van hun ongeval, die schrik, welken Aristoteles in [p. 43] een goed Treurspel vereischt; beide in den allerhoogsten graad. De Heer Dacier spreekt van Edipus in zyne Aanmerkingen over het zesde Hoofdstuk van de Dichtkunst van Aristoteles, alwaar die Wysgeer over het waare inzigt der Tooneelpoëzye redeneert, (te weeten pag. 82. van den Paryschen druk van ’t Jaar 1692. en niet van den Hollandschen, gelyk myn Berisper dien verkeerdelyk in zyne geleerde Aantekeningen noemt) op deeze wyze. En quelque état qu’un homme puisse être, quand il verra un EDIPE, un Philoctete, un Oreste, il ne pourra s’empecher de trouver ses maux legers auprés des leurs. Dit betreft het medelyden, en de Heer Dacier haalt, nevens Edipus, noch twee voorbeelden aan. Maar als hy spreekt van den schrik, die de hartstogten zuivert, vergenoegt hy zich alleen met het voor beeld van Edipus. Par exemple, schryft hy, il n’y a personne, qui en voyant l’EDIPE de Sophocle n’apprenne à corriger en soy la temerité & l’aveugle curiosité car ce sont les seules causes de ses malheurs, & non pas ses crimes. voylà quelle est la pensée d’Aristote, & quel est le but de la Tragédie. Even eens spreekt die zelfde Schryver noch op eene andere plaats over dit Treurspel: C’est la curiosité aveugle & temeraire, zegt hy, ‡ qui fait le malheur d’EDIPE, & le denouëment de la piece. Plutarque appelle fort bien cette curiosité un desir intemperant de tout savoir, & un torrent qui entraîne toutes les digues que la raison lui oppose. [‡ Remarque 22. sur le Chap. 17. d’Aristote.] Noch op eene andere plaats, daar hy aldus redeneert: * Quand nous lisons aujourd’huy les Eumenides d’Eschyle, nous ne sommes pas fort touchez, parce que ce qu’il y avoit de plus terrible, naissoit de la decoration: mais quand nous lisons l’EDIPE, nous ne pouvons nous empecher de fremir, & de sentir les mêmes mouvemens de terreur & de compassion, que sentoient ceux qui le voyoient représenter sur [p. 44] leur Theatre, parce que le terrible naît du sujet, & non pas de la decoration. [* Rem. 2 sur le Chap. 14.] ’t Is echter Dacier alleen niet, die zulks met my in dit Tooneelonderwerp gevonden heeft. De oordeelkundige Jesuyt Rapin, gesproken hebbende over die zelfde uitwerking van het Treurspel, en zulks mede volgens de stelling van Aristoteles, † zegt ook: C’est par cet Art admirable que l’EDIPE de Sophocle, don’t Aristote parle toûjours comme du modèle le plus achevé de la Tragedie, faisoit de si grands effets sur le peuple d’Athenes, lors qu’on le représentoit. [† Reflex. 19. sur la Poëtique en particulier.] Schoon ik met twee getuigen volstaan kan, zal ik my echter noch van een derden bedienen, wiens gezag alleen my genoeg zou weezen, om myne zaak staande te houden, al had ik geene andere bewyzen ter werreld. Deeze is de Heer de la Bruyere, wiens woorden hier volgen: * Ces passions encore favorites des Anciens, que les Tragiques aimoient à excite sur les theatres, & qu’on nomme la terreur & la pitié, ont été connuës de ces deux Poëtes: Oreste dans l’Andromaque de Racine, & Phedre du même Auteur, comme l’EDI PE & les Horaces de Corneille en sont la preuve. [* Caracteres ou moeurs de ce Siecle, Tom. I. pag. 95.dern. Edit.] Al dit aanhaalen van plaatsen uit Fransche Schryvers zal veelen Leezeren mogelyk niet aangenaam weezen; schoon het lekkere beetjes voor den mond van mynen Berisper zouden zyn, indien zy hem van een anderen kok opgeschaft wierden: doch ik heb de moeite genomen van deeze woorden hier in te lassen, omdat ik hoop dat ze by mynen Berisper van meer gewigt en gezag zullen weezen als de mynen. Maar hadt hy zelve kennis, om over diergelyke werken te oordeelen, gelyk hy ons wel zou willen doen gelooven, ik twyffel niet, of hy zou zulks lang aangemerkt hebben; te meer dewyl hy dit spel zo dikwils, en met zulk een aandacht geleezen, en uitgepluist heeft. Doch het is ieder niet gegeeven, alles te verstaan wat hy leest.
Continue
[
p. 45]

NEGENDE HOOFDSTUK.

Naauwkeurig onderzoek van de Berispingen van Voltaire, op den Edipus van Corneille gemaakt.

DEwyl die geene, die zich de vryheid aanmatigt, van eens anders werken te onderzoeken en te berispen, geene reden heeft, om zich te beklaagen, indien weder een ander eveneens met de zynen leeft; zo zal ik hier een naauwkeurig onderzoek doen op die berispingen, die de Heer Voltaire op den Edipus van Corneille gemaakt heeft. Van zyn Spel zelf zal ik hier niets, of ten minsten zeer weinig spreeken, hebbende daarvan in myne Voorrede reeds genoeg gezeid; behalven dat ik voor het grootste gedeelte slechts eene herhaaling zou moeten doen van het geene de Schryver van de Boekzaal, l’Europe Savante, en die van le Journal Historique, Politique, Critique & Galant, daar reeds over aangemerkt hebben, in welke beide ik zeer gegronde en fraaye zaaken gevonden heb. Ik zou ’er mogelyk noch wel eenige aanmerkingen by konnen voegen, maar daar de meenigte van misslagen zo groot is, komt het op geen half douzyn aan. Alleen moet ik zeggen, dat het my aangenaamer geweest zou zyn, indien de eerste deezer twee Schryvers den nieuwen Edipus niet by dien van Sophocles, maar by dien van Corneille vergeleken hadt; dewyl deeze twee, buiten datze in eene taal geschreeven, en byna tydgenooten zyn, ook meerder geleezen worden, en bekend zyn. ’t Is my echter lief, dat hy dien Griekschen Dichter eenigszins in zyne eer hersteld heeft, in de welke hy zekerlyk door Voltaire beledigd was. De Heer Corneille, voor wien Voltaire wel zegt meerder achting te hebben als voor Sophocles, is echter ruim zo veel beledigd als de ander: om het welke aan te toonen ik zeer weinig moeite hebben zal, en zal de [p. 46] Dicht- en Oordeelkundige Leezer zulks ras gewaar worden, indien hy met my de beschuldigingen tegen dien Hoofddichter naauwkeurig naargaan en onderzoeken wil. ’t Is niet genoeg, hier en daar met eenigen lof van Corneille te spreeken, zyne eige zedigheid in het onderzoeken van dat werk geduurig aan te haalen, en zyne onmagt kwansuis te belyden: en ondertusschen zodanige berispingen te boek te stellen, die geen anderen grond hebben, als de bedilzucht en het gebrek van oordeel des berispers, ja waar van eenige ik zelfs vast stellen durve van dien Schryver, tegen zyn beter weeten aan opgesteld te zyn. Maar veele menschen, die, of geene kennis hebben, of de moeite niet hebben willen neemen, om deeze berispingen met aandacht te onderzoeken, en met het oorsprongkelyke van Corneille te vergelyken, zyn hier door verblind geweest, dat zy gedacht hebben, dat Voltaire zekerlyk een wonder van zynen tyd, en de grootste Dichter en schranderste oordeelkundige zyner eeuwe moet zyn, omdat zyn Spel voor eerst aan het gemeen volkomen behaagd heeft; en hy, het zelve naderhand uitgeevende, stout genoeg geweest is, om een oordeelkundig onderzoek op Sophocles en Corneille met het zelve aan den dag te brengen. ’t Schynt zekerlyk wat groots te weezen voor een jong Poëet van 20 jaaren, zo veele misslagen in die twee Puikdichters gevonden te hebben. Maar ’t is al geen goud wat ’er blinkt, schoon het veeler oogen verblind heeft. en zo myn Berisper zelve in staat is, om een vooroordeel, dat hy opgevat schynt te hebben, van zich te werpen, zal hy by zich zelven haast overtuigd weezen, dat die woorden in mynen Opdragt en Voorrede, die ’t schynt dat hy tot noch toe niet wel heeft konnen verduwen, zeer wel toepasselyk zyn op den Heer Voltaire, dien Dichter, van het gemeen goedgekeurd. Hy neeme my dan, bid ik, niet kwaalyk, dat ik hem van te vooren waarschouwe, dat ik de onkunde van Voltaire, dien ik tot noch toe eenigszins ontzien heb, volkomen in het licht zetten zal, en aantoo- [p. 47] nen, dat drie vierdedeelen van de beschuldigingen tegen Corneille, geen misslagen in dien Dichter, maar jammerlyke mistastingen van hem zelf zyn. Ook kan niemand my zulks kwaalyk afneemen, voor eerst, omdat ik my verbeelde, voor Corneille pleitende, eene zeer goede zaak te verdedigen; en ten anderen, omdat ik, Corneille in zynen ouden luister herstellende, myne eige vertaaling, door de welke ik eenigszins recht op dat Spel gekreegen heb, dien zelfden dienst zoeke te doen.
    Pag 23. * schryft hy, om zyne Berispingen te beginnen: Il faut avouër que Thesée jouë un étrange rôle pour un Heros, au milieu des maux les plus horribles dont un peuple puisse être accablé: [* Van den Amsterdamschen Druk, by Nic. Violet.]: te weeten, omdat hy in dien staat Dirce noch over zyne Liefde onderhoudt. Ik zal hier dien zo genaamden misslag van Corneille niet verschoonen, door het aantoonen, dat Voltaire in zynen Philoctetes den zelfden, of eenen noch grooter begaan heeft: ik zal hier ook de Liefde zelve van Thezeus en Dirce niet onderzoeken, want zulks is reeds geschied: maar alleen aantoonen, dat Thezeus, zelfs in dien benaauwden pesttyd, zeer gevoegelyk en redelyk van zyne Liefde spreekt. Het zyn geene laffe minneklagten noch ydele Helaazen! die men uit zynen mond hoort. Hy zoekt zyn’ minnaares, van wier hart hy volkomen verzekerd is, en die hy tot noch toe buiten kennis van Edipus en Jocaste bemind heeft, hier toe te beweegen, dat zy hem verlof geeve, hunne Liefde aan den Koning te ontdekken, haar ten huwelyk te verzoeken, en, getrouwd zynde, die plaats, daar zy dagelyks door de pest gedreigd wierden, te verlaaten, en een’ veilige schuilplaats in zyn gebied te Athene te zoeken. Want hy zegt zelve duidelyk:

    Maar laaten wy te zaame ons bergen, door de banden
    Van’t huwelyk vereend, t’zaam vluchten uit deez’ landen.

[p. 48]
    Of zou de Vorst my zulks wel weigeren, als gy
    Uw’ Liefde in ’t openbaar vereeren wilt aan my?


Wat dunkt den Leezer? behoorde Thezeus zich in dien pesttyd over zodanig eene liefde te schaamen? of is het in tegendeel de pest zelve alleen, die hem beweegt, om op die wyze over zyne Liefde te spreeken? Ik zal hier het geene hy verder tegen Thezeus en Dirce zegt, stilzwygende voorby gaan, om niet te herhaalen het geene ik reeds tot hunne verdediging bygebragt heb.
    Pag. 25. Pour Jocaste, dont le role devroit être interessant, puisqu’elle partage tous les malheurs d’Edipe, elle n’en est pas même le temoin. elle ne paroit point au cinquieme Acte, lorsqu’ Edipe apprend qu’il est son fils. en un mot, c’est un personnage tout à fait inutile, qui ne sert qu’à raisonner avec Thesée, & à excuser les insolences de sa fille. Ik wil hem gaarn toestaan, dat het zeer gevoegelyk zou geweest zyn, dat Edipus en Jocaste zich noch eens by elkandere op het Tooneel vertoonden, nadat zy beide volkomen van hun ongeluk verzekerd waaren: maar dewyl de droefheid van Jocaste waarschynelyk zo groot moest geweest zyn, dat ze weinig woorden zou hebben konnen uiten, zou zy ’er alleen geweest zyn, om zich voor het oog der aanschouweren den doodsteek te geeven: een’ vertooning, die ik geloof dat Corneille met voordacht gemyd heeft, rekenende het storten van bloed onder die dingen, die wel verhaald, maar niet gezien mogen worden: daar en boven is Jocastes tegenwoordigheid op het Tooneel by Corneille zo noodzaakelyk niet, als by Voltaire, dewyl de laatste haar in ’t geheel niet missen kan, al was ’t maar alleen om het verhaal aan te hooren, dat de Priester haar doet van de wyze, op de welke Edipus zyne oogen uitgerukt heeft. Ook dunkt my, dat de manier, op de welke Megare by Corneille haare dood verhaalt, niet minder krachtig is, als het gezigt, dat [p. 49] Voltaire zynen Aanschouweren daar van gegeeven heeft; buiten dat het genoeg bekend is, dat men zodanige vertooningen zo veel myden moet, als ’t mogelyk is; en indien zy in het laatste op het Tooneel is, moet zy ’er noodzaakelyk sterven, tenzy men haar al die ongelukken wilde doen overleeven, het geen zelfs eenigszins tegen de waarschynelykheid stryden zou. Als men Edipus met schrik over zyn ongeluk hoort spreeken, dat hy met zyne Moeder getrouwd is, kan men zulks niet overdenken, of het zelfde ongeluk van Jocaste speelt ons zo sterk in den zin, als of zy ’er tegenwoordig was. Met hoe krachtige woorden drukt zy haare droefheid uit, wanneer ze Edipus voor den moorder van haar eersten man kent? Met hoe leevendige verwen schildert ons de Dichter het laatste oogenblik van haar leeven af, daar zy, onderricht zynde, dat die zelfde Edipus haar Zoon is, zich van het leeven berooft? Waaromtrent men aanmerken kan, dat een Dichter, die de bekwaamheid heeft, om in een verhaal zynen aanschouweren iets zo leevendig voor oogen te stellen, minder te beschuldigen is als een ander, wanneer hy iets voor het oog verbergt, dat de toekykers gaarn hadden willen zien. Dont le rôle devroit étre interessant, zegt hy. Met deeze woorden wil hy, naar allen schyn, te kennen geeven, dat haar persoon en redeneeringen van weinig belang en uitwerking zyn. doch ik geloof dat het meer aan Voltaire als aan Corneille scheelt, indien hy de kracht van Jocastes redenen niet heeft konnen begrypen. Met welk een recht hy haaren persoon verder geheel onnoodig noemt, weet ik mede niet. Ze doet niets anders, zegt hy, als wat met Thezeus te redeneeren, en de onbeleefdheden van haare Dochter te verschoonen. Als men alle de persoonen, die ’er niet meer in te doen hebben als zy, wil uitneemen, wie zal ’er dan overblyven? Haare redeneeringen met Thezeus zyn van de uiterste noodzaakelykheid, en geschieden zelfs op orde en verzoek van Edipus: [p. 50] en wat het verschoonen van haare Dochters onbeleefd heid aangaat; hieromtrent doet zy niets anders, als het geene eene redelyke moeder behoort te doen: gelyk in haar geheel karakter niets anders als redelyk en deugdelyk voorkomt.
    Van Edipus spreekende, zegt hy: Il commence par vouloir marier une de ses filles, avant que de s’attendrir sur les malheurs des Thebains. Deeze woorden zal hy uit het stuk zelf van Corneille niet waar maaken. Die schrandere berisper heeft niet overdacht, dat Edipus Dimas, reeds voor het begin van het Spel, naar Delphos gezonden heeft, om Apollo raad te vraagen omtrent den bedroefden toestand zyner Onderdaanen. Daarenboven is hy geen aanmaaner van dat huwelyk. hy staat het alleenig toe, zelfs na eene langduurige overweeging, of het voltrekken van een huwelyk in zo droevig een tyd wel gevoegelyk zyn zou; gelyk blykt uit zyne eerste woorden, I. Bedr. 2. Toon.

    Myn’ Dochter in dien staat naar ’t vrolyk echtaltaar
    Te leiden, is de goôn en hunne gramschap hoonen.


Hier blykt ten eersten zyne liefde voor het volk, en zyne eerbied voor de Goden, aan welk laatste Voltaire niet eens gedacht heeft. maar, dewyl de bygeloovigheid in een persoon van ’t aloude Heidendom wel past, voegt hy ’er, om zich te troosten, als of dit huwelyk zelf een voorteken van de gunst der Goden was, deeze woorden by:

    Het schynt my echter, of zy ons meêr goedheid toonen
    ’t Schynt my te spellen, dat ons Delphos in het end
    Een gunstig antwoord geeve, en trooste in onze elend.


Van deeze woorden bedient zich Thezeus, en ontdekt hem zyne Liefde; ’t geen hy, om die zelfde reden noch niet hadt durven doen.
[p. 51]
    Cependant, vaart hy voort, comme il faloit bien dire au premier Acte quelque chose du sujet de la piece, on en touche un mot dans la cinquieme scène. Toen hy dit schreef, was hy al vergeeten wat hy in het derde Tooneel geleezen hadt, daar Edipus, om den Aanschouweren een klaar begrip van den staat van zyn Ryk te geeven, aan Cleantus verhaalt, op welk eene wyze hy Koning geworden is, en hoe kwaalyk Dirce zich daar over van jongs af te vrede getoond hadt. In het vyfde Tooneel, zegt hy, roert men slechts één woord van de Hoofdstoffe aan. Waar toe dient toch dit verkleinen der zaaken? daar Edipus en Jocaste wyd en breed over het kind, te vondeling geleid, de dood van Layus, en de gramschap der Goden redeneeren. Doch geen overtuigend bewys van de waare oorzaak dier rampen konnende vinden, gaan zy naar Tirezias, om door hem, zelfs uit den mond der schimme van Layus, te hooren, het geen de Goden aan Dimas niet hadden willen openbaaren.
    Pag. 26. Il me semble qu’il doit croire plutôt, que les Dieux sont satisfaits, que Jocaste ait étouffé un monstre au berceau. Als Voltaire zo redeneert over ’t geene Edipus hadt behooren te denken, mag ik ook wel zeggen, dat hy zelve hadt behooren te denken, dat de Goden, voorzeid hebbende, dat die gruweldaaden geschieden moesten, niet wel te vrede konden zyn, wanneer zy van een mensch in hun voorneemen verhinderd wierden. Maar ’t geen het gesleepen oordeel van dien Heer noch klaarer in ’t licht zet, is deeze aanmerking, die hy ’er zelve byvoegt; Et vraisemblablement, zegt hy, ils n’ont predit les crimes de ce fils, qu’ afin qu’ on l’ empechat de les commettre. Als hy noch gezeid hadt, dat Edipus zulks ook hadt behooren te denken, ik zou ’t hem vergeeven. Hoe kan iemand gelooven, dat de Goden die rampen voorzeid hebben, met inzigt om ze te beletten, daar het zeker is, dat dat raadvraagen al- [p. 52] leen de oorzaak is, dat ze geschieden moesten? Myn Boekzaalschryver zal mogelyk het zelfde gedacht hebben, toen hy die woorden van den Heer Pels aanhaalde, niet konnende begrypen, dat in de fabel van Edipus te vinden zy, dat men door de zelve geleerd kan worden, zyne alte groote nieuwsgierigheid naar het toekomende te maatigen. ten minsten Voltaire zou ons hier wel willen wys maaken, dat die nieuwsgierigheid in Layus en Jocaste een goed werk geweest zy; gelyk ’t zekerlyk geweest zou zyn, indien zy daar door dien ongelukkigen Zoon, en zich zelfs, van die rampen hadden konnen bevryden. Maar blykt het tegendeel niet zonneklaar uit de uitkomste der zaaken? ja zyn alle die gruweldaaden niet alleenig een gevolg en een’ straffe van die alte groote nieuwsgierigheid? Want zonder de zelve was Edipus onder de oogen van zyne Ouderen grootgemaakt, en zou derhalven den eenen niet gedood, noch de andere getrouwd hebben. doch zulks is op zyne plaats reeds genoeg beweezen.
    Vervolgens vind ik eene redeneering, die noch kant noch wal raakt. zo schryft hy: Jocaste soupçonne avec aussi peu de fondement, que les Dieux punissent les Thebains de n’avoir pas vangé la mort de Layus. En waarom zonder grond? omdat Voltaire, denk ik, dien niet heeft konnen peilen. Maar kan hy eene andere oorzaak bedenken, aan de welke Edipus en Jocaste die gramschap van de Goden met meêr waarschynelykheid konnen toeschryven, ik zal zyne gaauwheid pryzen,

    — — — & erit mihi magnus Apollo.

maar zie eens, hoe hy voortgaat: Elle pretend qu’on n’ a jamais pû vanger cette mort. Op deeze stelling (die in de woorden van Jocaste niet eens te vinden is) bouwt hy deeze geestige en verstandige vraag; Comment donc peut elle croire, que les Dieux la punissent de n’avoir [p. 53] pas fait l’impossible? ô groote geest! hadden uwe zinnen niet uit speelen geweest, gy zoudt zekerlyk begreepen hebben, dat Jocaste den spyker net op zyn hoofd geslaagen hadt; dat de dood van Layus, niet gewrooken zynde, waarelyk de oorzaak van de gramschap der Goden was, ja zelfs, dat zy waarelyk gestraft wierden om iets, dat zy niet hadden konnen doen; hoewel die onmogelykheid* in de woorden van Jocaste niet uitgedrukt is. maar ik geloof dat Voltaire zyne Berispingen op het eerste Bedryf gemaakt heeft, eer hy het tweede geleezen hadt. Ondertusschen zal ik hier de woorden van Jocaste zelve by voegen, om den Leezer te laaten oordeelen:

    Non, non, de tant de maux Thebes n’est assiégée,
    Que pour la mort du Roy, que l’on n’a pas vangée.
    Son ombre incessamment me frappe encor les yeux.
    Je l’ entens murmurer en toute heure, en tous lieux,
    Et se plaindre en mon coeur de cette ignominie,
    Qu’ imprime à son grand nom cette mort impunie.


Ze zegt wel, dat de dood van Layus niet gewroken is, maar niet, dat zulks eene onmogelykheid was. In tegendeel is het Edipus, die haar zulks, om zich te ontschuldigen, ten antwoord geeft. zo spreekt hy;

    Pourrions nous en punir des Brigans inconnus,
    Que peutêtre jamais en ces lieux on n’a vûs?


Waar uit men zien kan, hoe verward hy in zyn berispen te werk gegaan, en hoe noodzaakelyk het zy, alles wel te onderzoeken, eer men iemand vryspreeken of beschuldigen wil. Met noch al minder grond, volgens het schryven van Voltaire, antwoordt Edipus weder op deeze woorden: te weeten, als hy zegt, dat hy op die zelfde plaats, [p. 54] daar Layus omgebragt is, tegen drie roovers gestreeden heeft, waar van hy ’er twee gedood, en een gekwetst heeft. Edipe, zegt hy, n’a aucune raison de croire que ces trois voyageurs fussent des Brigans, puisqu’au quatriè me Acte,lorsque Phorbas paroît devant lui, il dit;

    Et tu fus un des trois que je sus arrêter
    Dans ce passage étroit qu’il falut disputer.


Hier uit zou men konnen begrypen, dat Edipus, deeze twee vaarzen spreekende, reeds vergeeten was, dat hy hun in ’t begin den naam van roovers gegeeven hadt. maar waarom voegt hy ’er niet by, dat Edipus, zo ras hem te binnen schiet, dat Phorbas een van die drie geweest is, aanstonds uitroept, C’est un de mes Brigans, &c. Waar uit blykt, dat hy noch van de zelfde gedachten was. Maar, zegt Voltaire, S’il les a arrétez luimème, & s’il ne les a combattus que parce qu’ ils ne vouloient pas lui ceder le pas, il n’a point du les prendre pour des voleurs. Hier verziert hy, om zyner Berispinge eenigen schyn te geeven, weder iets by de woorden van Corneille. Edipus spreekt van arrêter, en van disputer le passage; maar voegt ’er niet by, qu’ils ne vouloient pas lui ceder le pas. Dit laatste zou te kennen geeven, dat Edipus begeerd hadt, dat deeze drie reizigers voor hem uit den weg gegaan waren; ’t geen hy gansch niet zegt. Arréter betekent wel, iemand in zynen weg aandoen en ophouden; maar het betekent met alzo veel eigenschap, iemand, van wien men eerst aangedaan wordt, van zich weeren, en te rug doen deizen: en disputer le passage geeft niet kennen, of Edipus die reizigers, dan of die reizigers Edipus eerst aangedaan hebben. Daarenboven is ’t zeer waarschynelyk, dat Nicander, voor Layus gaande, Edipus eerst heeft wil len dwingen voor zynen Koning te wyken; zo omdat hy met een Koning op weg was, als omdat hy Edipus, [p. 55] dien hy niet kende, alleen zag. Nu zal Edipus mogelyk gedacht hebben (schoon ik dit niet verzekeren kan) dat deeze roovers aldus slechts een voorwendsel zochten, om verschil met hem te krygen, en aldus handgemeen te worden. Daarenboven wordt Edipus in zyn gevoelen dat zy roovers geweest zyn, met veel schyn bevestigd door het verhaal van Phorbas, dat zyn Koning ook door roovers omgebragt is; uit welk zeggen Edipus zich vast verbeelden moet, dat ’er in dien tyd roovers omtrent die streek geweest zyn. Dit zelfde zeggen van Phorbas lost noch eene zwaarigheid op, daar Voltaire geen weg mede geweeten heeft. zo schryft hy: Edipe avouë a Jocaste, qu’il s’est battu contre trois inconnus au tems même & au lieu même ou Laïus a été tué: Jocaste sait que Laius n’avoit avec lui que deux compagnons de voyage. Ne devroit elle donc pas soupçonner que Laius est peut-être mort de la main d’Edipe? Ik antwoord ronduit van neen. Doch ik moet hier den Leezer (met verlof van mynen Berisper) eerst verwittigen, dat de Heer Voltaire, om zyne berispingen dien schyn te geeven, dien ze anders niet hebben zouden, hier weder een klein streekje gebruikt heeft: Edipe, zegt hy, avouë qu’il s’est battu contre trois in connus, als Edipus zo gesproken hadt, zou Jocaste zekerlyk achterdocht hebben moeten krygen; maar hoor hem zelf spreeken, en zie het onderscheid dat ’er tusschen beide is.

    Si vous m’avez dit vrai, peutêtre ai-je moimême
    Sur trois de ces BRIGANS vangé le Diadème.
    Au lieu même, au tems même, attaqué seul par trois.


Hy spreekt niet van inconnus, hy spreekt van brigans. en dat attaqué seul par trois, bevestigt myne gissing, dat Nicander Edipus eerst heeft willen dwingen te wyken. Ik antwoord dan op die vraag van Voltaire volko- [p. 56] men neen. Jocaste heeft zestien jaaren achter een niet beter geweeten, of haar Gemaal is door een hoop roovers aangerand, en omgebragt; hoe kan zy dan gedachten krygen, dat Edipus zulks gedaan heeft, omdat hy haar verhaalt, dat hy op dien zelfden tyd en plaatse alleen tegen drie roovers gestreeden heeft? Ja al noemde haar Edipus den juisten dag, dat Layus omgebragt is, noch zou zy zulk achterdenken met geene reden konnen opvatten, zich verzekerd houdende, gelyk reeds gezeid is, dat haar man door roovers om den hals gebragt is. En hier uit vloeit zelfs zeer natuurelyk dat Edipus zich vleijen kan, die zelfde roovers, die Layus vermoord hadden, gestraft, en ’s Konings dood aldus gewrooken te hebben. Waarom het mede niet zonder reden is, gelyk Voltaire zegt, dat hy Phorbas met den moord van Layus beschuldigt, en hem daar van zoekt te overtuigen, juist als hy zelfs van hem overtuigd wordt, dat hy ’t zelve gedaan heeft.
Continue

TIENDE HOOFDSTUK.

Zynde een vervolg van het Onderzoek van de beschuldigingen tegen Corneille.

PAg. 27. Schryft de Heer Voltaire: Jusqu’à la fin du quatrième Acte il n’est pas dit un mot de la mort de Layus, qui pourtant est le sujet de la piece. Op deeze wyze kan men van een goed Schryver zeggen alles wat men wil. de Leezer hebbe slechts het Treurspel van Edipus eens op te slaan, om te zien, of het waar is. Zie onder anderen II. Bedr. 3. Toon. en III. Bedr. 4 en 5. Toon. en het geheele vierde Bedryf, uitgenomen het eerste Tooneel. Les Amours de Thesée & de Dircé, vaart hy voort, occupent toute la scène. Dit is volkomen tegen de waarheid, en zyn beter weeten ge- [p. 57] schreeven, indien hy het geheele stuk slechts geleezen hebbe. Ook heb ik reeds aangetoond, dat niet de Liefde, maar de eerzucht die drift is, die Dirce na het midden van het tweede Bedryf doet spreeken. Op de zelfde Bladz. zegt hy: Mais il est bien étrange, qu’ Edipe se souvienne aprè seize ans de tous les traits de ces hommes. Ik zal hier de woorden van Edipus, zo wel van dien van Corneille, als van dien van Voltaire, byvoegen; om den Leezer zonneklaar voor oogen te stellen, of hy zynen Voorganger* hier omtrent heeft verbeterd. aldus spreekt Edipus by Corneille van Layus:

    Le second, je l’avouë, avoit un grand courage,
    Bien qu’il parût déja dans le panchant de l’âge;
    Le front assez ouvert, l’oeil perçant, le teint frais.
    On en peut voir en moi la taille & quelque traits.
    Chauve sur le devant, mêlé sur le derriere,
    Le port majestueux, & la demarche fiere.
    Il se défendit bien, & me blessa deux fois,
    Et tout mon coeur s’ émût de le voir aux abois.
    Vous palissez, Madame!


By Voltaire spreekt Edipus op de volgende wyze:

    L’un d’eux, il m’en souvient, déja glacé par l’âge,
    Couché sur la poussiere, observoit mon visage;
    Il me tendit les bras, il voulut me parler.
    De ses yeux expirans je vis des pleurs couler.
    Moimême en le perçant, je sentis dans mon ame,
    Tout vainqueur que j’étois.... vous fremissez, Madame!


Voor eerst is het beste, dat de Edipus van Voltaire in deeze zes regels zegt, alleen eene naarvolging van Cor- [p. 58] neille. Maar, eer ik verder gaa, zal ik eerst antwoorden op het geene hier in dien Puikdichter berispt wordt. Voltaire kan niet begrypen, dat Edipus de weezens en gestalten dier drie persoonen zestien jaaren heeft konnen onthouden: geen wonder, want hy doet hem dat zelfde geval, schoon by hem maar vier jaaren geleden, geheel vergeeten. Cela est-il moins étrange? Edipus, dat geval aanziende als een der voornaamste en loffelykste van zyn leeven, heeft daar naderhand zeer dikwils om gedacht: en ’t is zeer natuurelyk dat men eene zaak lang onthoudt, wier geheugenis ons kittelt en vermaakt. zelfs leert de ondervinding, dat eene zaak van het allerkleinste belang, als zy ons in den beginne wat lang in de zinnen speelt, zich veeltyds zodanig in de geheugenisse indrukt, dat we de zelve, veele jaaren daar na, tot de geringste omstandigheden toe, verhaalen konnen. hoe veel te meer dan iets, dat men zyn best doet, om altyd te onthouden? Maar Edipus zelve antwoordt genoegsaam op deeze Berispingen van Voltaire; maar ’t blykt, dat die Heer de moeite niet genomen heeft, om alles tegen elkandere te vergelyken. Zo spreekt hy:
    ’k Ben ’t niet vergeeten, neen. geen zestien jaaren wryven
    Het schoon geheugen van zo heerelyk een’ daad
    Zo ras uit myn gemoed, daar ’t ingeschreeven staat
    Met onuitwischbaare inkt. en heb ik onder ’t stryen
    Geen tyds genoeg gehad*, myn’ woedende partyen
    Ter degen te bezien; ’k had tyds genoeg daar toe,
    Toen ‘k hen verslaagen had; daar ’k zelfs aanschouwde, hoe
    Gy noch alleenig leefde, en zwomt in uwen bloede.

Corneille
is in alle zyne karakters en schilderyen een zinlyk naarvolger van de natuur zelve; en dit is de eer- [p. 59] ste eigenschap, die in een goed Dichter vereischt wordt. Voltaire heeft daar de minste kennis niet van, gelyk zulks blykt uit zyne aangehaalde woorden.

    L’un d’eux (zegt hy) — observoit mon visage,
    Il me tendit les bras, il voulut me parler.

’t Is kinderlyk. Dat Edipus een onbekenden schrik in zyn harte gevoelde, toen hy zyn Vader vermoorde, is recht, is natuurelyk: dewyl de natuur dikwils gemoedsbeweegingen in ons veroorzaakt, die ons onbekend zyn, en die wy nergens weeten aan toe te schryven. Dat Layus, van zynen zoon, hoewel onbekend, vermoord wordende, mede iets diergelyks by zich zelven gevoeld heeft, zou konnen zyn; dat ’er traanen uit zyne stervende oogen vloeiden, is begrypelyk; maar dat hy zynen moorder met tedere oogen aanzag, hem zyne armen toereikte, en met hem spreeken wilde, is onbegrypelyk, is onnatuurlyk. Voornamelyk als zulks eene uitwerking van het vaderlyke hart, gelyk hier, betekenen wil. Wat zou hy aan Edipus gezeid hebben? wist hy, dat hy zyn zoon was? neen. Was ’er middel voor een van beide om zich bekend te maaken? neen. Wist hy zelfs wel eens, dat hy een zoon in ’t leeven hadt? neen. Wat dan? ten minsten ik kan niet begrypen wat die tekenen, die Layus aan zynen moorder gaf, beduiden willen. Corneille zal zelden missen ons in allerlei gevallen eene leevende schets te geeven van die beweegingen, die het menschelyke hart in de zelve het krachtigste gevoelt. Uit de zelve komen zyne redeneeringen voort, die hy zynen persoonadien in den mond geeft. ook dient een goed Dichter noodzaakelyk het hart des menschen, en die ontroeringen die ieder byzondere hartstogt in het zelve veroorzaakt, wel te kennen. Die deezen weg inslaat, betreedt, kan hy hen niet inhaalen, ten minsten van verre de voetstappen van Homerus en Virgilius.
[p. 60]
    Hier voegt hy aanstonds by; & pour rendre la chose encore moins vraisemblable, il ajoute;
    On en peut voir en moi la taille & quelque traits.

Ce n’etoit point à Edipe de parler de cette ressemblance; c’étoit à Jocaste, qui ayant vecu avec l’un & avec l’autre, pourroit en être bien mieux informée, qu’Edipe, qui n’a ja mais vû Laïus qu’un moment en sa vie. Als of ’t ’er op aan kwam, of de een een duimbreet langer of korter, de ander wat dikker of wat dunner, of de een wat bloozender, de ander wat bleeker van aangezigt geweest waar. Edipus spreekt van de gestalte en houding van Layus; die men lichtelyk gewaar worden kan, schoon men iemand voor de eerste reize van zyn leeven ziet. Maar ’t blykt dat Voltaire het waarschynelyke zo weinig als ’t natuurlyke gekend heeft.
    Il faloit, zegt hy een weinig leeger, que Corneille ou n’eut point lû du tout Sophocle, ou le meprisat beau coup, puisqu’il n’a rien emprunté de lui, ni beautez, ni defauts. Om te toonen dat Voltaire Corneille met weinig oordeel geleezen, of deeze zyne berispingen met veel kwaadwilligheid opgesteld heeft, zal ik hier op alleenig antwoorden met de woorden zelfs van Corneille, in zyn Onderzoek op zyn eigen Edipus, het geen Voltaire zeekerlyk geleezen heeft. Zo schryft hy; Ces changemens m’ ont fait perdre l’avantage que je m’ étois promis, de n’être souvent que le Traducteur de ces grands génies, qui m’ ont precedé. Is de zedigheid van Voltaire in het berispen van Corneille niet zeer groot? en heeft die Dichter, van het gemeen goedgekeurd, wel verdiend, dat die woorden uit mynen Opdragt op hem toegepast worden?
    Al weder wat fraais. Comment se peut-il faire, vraagt hy, qu’ Edipe ait seul tué Laius, & que Phorbas, qui a été blessé a coté de ce Roy, dise pourtant, qu’il a été tué par des voleurs? Hoe langer hoe geestiger. Dit is te zeggen, om het met weinig woorden in goed Duitsch [p. 61] uit te drukken; Hoe is het mogelyk dat Phorbas zich met een logen heeft konnen of durven behelpen? waarschynelyk omdat hy gedacht heeft, dat een logentje om bestwil geen kwaad mogt. Voorts om welke reden hy zulks gedaan heeft, hadt Voltaire weder van Corneille zelfs konnen leeren, daar Jocaste aldus tot Thezeus spreekt, IV. Bedr. 2. Toon.

    Beschaamd dat drie van één zich overwonnen zagen,
    Twee van het licht beroofd, de derde zwaar gewond,
    Heeft Phorbas zich bediend van deeze list en vond,
    Om dus zyn roem, en dien van zynen Vorst te spaaren.


Edipus zegt, dat hy Layus niet vermoord kan hebben, omdat Phorbas altyd gezeid hadt, dat hy door roovers omgebragt was. Daarop antwoordt Jocaste, C’est un conte, dont Phorbas, &c. Edipus wist noch niet, dat Phorbas zulks alleen verzierd hadt; maar de aanschouwer wist het wel: want Jocaste hadt zulks al van te vooren aan Thezeus bekend gemaakt, gelyk uit de zo even aangehaalde vaarzen blykt. Waarom men dat zeggen van Jocaste, C’est un conte, &c. niet aanmerken moet als eene prompte uitvinding van haar, om daar door de zwaarigheid, die Voltaire hier vindt, op te lossen. Want de aanschouwers zulks weetende, en die zelfde of diergelyke woorden uit den mond van Jocaste verwachtende, blykt het, dat de dichter hieromtrent ook naar de kunst gehandeld, en die wet waargenomen heeft, die ons leert, dat alles van langsaamer hand bereid moet worden, om den aanschouwer niet te schielyk te overvallen: dewyl alles, wat hem alte schielyk en onverwacht voorkomt, van hem voor onwaarschynelyk en alte gemaakt aangezien wordt. en zo zou het ook hier mede gegaan hebben, indien het gemoed der Toehooreren niet van te vooren bereid was, om diergelyke woorden te hooren.
    Pag 28. Au cinquième Acte Edipe, honteux d’avoir [p. 62] épousé la veuve d’un Roi qu’il a massacré, dit qu’il veut se bannir & retourner à Corinthe,& cependant il envoye chercher Thesée & Dircé, Pour lire dans leur ame, &c. Et que lui importent les sourdes trames de Dircé? Zulks hadt hy al weder van Corneille zelf konnen leeren. Edipus zegt in ’t begin van het vyfde Bedryf:

    ’k Wil,voor myne eige rust, dees Rykstroon wel verlaaten;
    Maar wil men met geweld my bannen uit deez’ staaten,
    ’k Zal my zo wreeken,
enz.

En zulks is zeer wel te begrypen. Edipus zegt dat hy den troon vrywillig en uit zyne eige beweeging verlaaten wil, maar dat hy, indien hem iemand daar toe met geweld wilde dwingen, den zelven niet ongewroken verlaaten zou. Maar de oorzaak, waarom Corneille Edipus zulks doet zeggen, dat is de kunst van den Dichter, heeft Voltaire niet begreepen. Hy toont eenigszins, doch weinig, misvertrouwen te hebben op Thezeus en Dirce; maar Phorbas, dien hy volkomen mistrouwt, doet hy ’t eerste by hem komen. Zulks is natuurelyk: doch de Dichter doet het, volgens zyne gewoone konst, tot een ander einde dienen: te weeten, om Phorbas met waarschynelykheid op het Tooneel te doen komen, zo ras Edipus Iphicrates gesproken zal hebben. Dit zyn die kunststreeken, die Corneille zeer gemeen, maar Voltaire geheel onbekend zyn. tot dien zelfden einde ontbiedt hy Thezeus en Dirce, doch met zulk een haast niet, omdat die niet eerder te voorschyn behoeven te komen, als wanneer hy Phorbas ook gesproken zal hebben, en volkomen van zyn ongeluk overtuigd is. Als Voltaire zich maar eenigszins in de Tooneelwetten geoeffend hadt, zou hy gemerkt hebben, dat Corneille zulks voornaamelyk gedaan hadt, om die les wel in acht te neemen, in de welke ons voorgesteld wordt, dat men, om de kunst te voldoen, altyd zorg behoort te draagen, dat de Aanschou- [p. 63] wers weeten, om welke reden de Speelers van het Tooneel gaan, en ’er weder opkomen.
    Eindelyk ben ik met Voltaire gekomen tot dat geene, dat zekerlyk onder het voornaamste van dit Spel geteld moet worden; dat is, daar Edipus volkomen van zyn rampzalig noodlot overtuigd wordt. Il me paroît, zegt hy, qu’ Edipe apprend avec trop de froideur son affreuse avanture. ’t Is my wel bekend, dat Voltaire de eenigste niet is, die hier over zodanig een oordeel geveld heeft: maar ik twyffel ook, of dit zeggen welgegrond is. Naauwelyks hoort hy den naam van den Berg Cythéron uit den mond van Iphicrates, of hy roept aanstonds met de grootste ontsteltenis uit;

     —  —  —  —  —  —  —  —  —  —  —  — Ach!
    Wat treft die naam my, als een doodelyke slag,
    Op ’t angstig* harte! ô Goôn! wilt Edipus bewaaren!
    ’t Spant al; de tyd, de plaats, ’t orakel, en de jaaren
    Der Koningin; ’t spant al te zaam tot myn bederf.
    Kan ’t mooglyk weezen! Goôn! dat ik veel liever sterf!


In het volgende Tooneel roept hy weder uit:

     —  —  —  —  —  —  —  — Ach ontmenschten !
    Indien gy hadt gedaan, hetgeen myne ouders wenschten,
    Ik had myn Vader, ach myn Vader! noit gedood;
    Ik had myn’ Moeder noit gekust als Bedgenoot.
    Nu ben ik, door uw’ schuld, dat ik met schrik aanschouwe,
    De Broeder van myn’ Zoons, de Zoon van myne Vrouwe.


    Ik twyffel, zeg ik, of in die woorden dat trop de froideur, gelyk Voltaire zulks noemt, te vinden zy. Echter wil ik gaarn toestaan, dat hy te lang spreekt, nadat hy alles weet: schoon ik ook bekennen moet, dat men die grootheid van moed, die ons in de verdichte Helden der oudheid voorgesteld wordt, in weinig Tooneelstuk- [p. 64] ken zo fraai uitgebeeld zal vinden, als in deezen Edipus; en dit voor ’t laatste noch tot zyn voordeel zeggen, dat hy den Edipus van Voltaire verre overtreft, te weeten, hier in, dat hy zich, in dien schrikkelyken en wanhoopigen staat, noch met zyne deugd, en onnozelheid in die gruweldaaden, vertroost, en zich genegen toont om te sterven, om daar door zyne Onderdaanen gelukkig te maaken: daar de ander alleenig uitroept;
    Miserable vertu, nom sterile & funeste,
    Toi, par qui j’ai reglé des jours que je déteste,
    A mon noir ascendant tu n’as pu résister.


Schoon ik deeze woorden gansch niet kwaad vinde: maar wil alleen zeggen, dat ik meerder grootmoedigheid in die van den Edipus van Corneille bespeure, omdat hy in dien jammerlyken staat zich noch eenigszins troost in het overdenken, dat zyne dood het einde der rampen van zyn volk medebrengen zal. Voor ’t overige wil ik wel belyden, dat deeze Alleenspraak van Edipus by Voltaire volmaakt is; in de welke de wanhoop en de droefheid, die hem beheerschen, naar ’t leeven afgebeeld zyn; en, het geene zeer fraai en natuurelyk is, van het begin tot het einde toe, van regel tot regel aangroeijen en meer uitbarsten. want ik wil hem zynen roem niet benyden, daar hy den zelven waarelyk verdiend heeft. Zo zyn ook de laatste woorden, die hy spreekt, onverbeterlyk; daar hy Jocaste van hun beider ongeluk verwittigt, op deeze wyze;
    - - - C’en est fait: nos destins sont remplis.
    Laïus étoit mon Pere, & je suis vôtre fils.


Waarop hy wanhoopende vertrekt. Evenwel dunkt my, dat ’er iets schrikkelyker en ontroerender is in die bezadigdheid van mynen Edipus, als in de wanhoop van den [p. 65] anderen. want dat een mensch, zo ongelukkig als Edipus, tot wanhoop vervalt, is natuurelyk en gemeen: maar zo schrikkelyke rampen te ondergaan, en de zelve op de grootheid van zynen moed en geduld te laaten afstuiten, ten minsten zich door geene wanhoop te laaten vervoeren, en meester van zyne zinnen te blyven, is bovennatuurelyk, maar niet onmogelyk; is dat verwonderlyke, dat Merveilleux, gelyk de Franschen zeggen, dat meer in staat is, om de harten der Toehooreren te beweegen en te ontroeren, dan iets in de werreld. Den Heer Voltaire hier in den lof gegeeven hebbende, die hem toekomt, moet ik weder aan den anderen kant zeggen, dat de eerste woorden die zyn Edipus spreekt, zo als hy van zyn ongeluk volkomen overtuigd wordt, zeer laf en koud zyn, zelfs in vergelykinge van die van Corneille. De Leezer kan ’er van oordeelen.

EDIPE.
        Quel êtoit-il enfin.
PHORBAS, se jette aux genoux du Roi.
                                      Seigneur, qu’ allez-vous faire?
EDIPE.
        Achève. je le veux.
PHORBAS.
                                        Jocaste étoit sa mère.
ICARE.
        Et voilà donc le fruit de nos genereux soins!
PHORBAS.
        Qu’ avonsnous fait tous deux?
EDIPE.
                                                        Je n’ attendois pas moins.
Continue
[
p. 66]

ELFDE HOOFDSTUK.

Van den aard en eigenschap van den trant der Nederduitsche Vaarzen.

THans heb ik Corneille naar myn vermogen verdedigd: of ik zulks wel of kwaalyk gedaan hebbe, zal ik van het oordeel van ’t algemeen afwachten. Dit en het volgende Hoofdstuk wyde ik aan den Heer mynen Berisper: of ik my daar wel of kwaalyk in gekweeten hebbe, laat ik mede aan zyn eigen oordeel over. Hy zegt onder anderen in zyn uittreksel van mynen Edipus, dat eenige myner Vaarzen hem vry wat hard voorkomen. Ik zal my wel wachten van hem zulks te betwisten, wel weetende, dat een ander altyd beter over de hardheid of vloeijendheid van iemands Vaarzen oordeelen kan, dan de Dichter zelve; die de zynen dikwils weet te leezen op eenen toon, die hem natuurelyk, doch an deren hard en ongewoon voorkomt. By voorbeeld, myn Berisper zal mogelyk gewoon zyn, in het leezen altyd in het midden en op het einde der Vaarzen wat te poozen; daar ik in tegendeel gewoon ben de Vaarzen te leezen naar de verdeeling en sluiting van den zin, eveneens of ’t geen Vaars maar onrym was. Myn Berisper begeert, dat het einde van den zin, of ten minsten van eene volkome uitdrukking, altyd op het einde van een Vaars kome, gelyk de Franschen naauwkeurig waarneemen: in tegendeel verbeeld ik my, dat in Tooneeltaal, zowel in een Treur als Blyspel, het rym altyd zo weinig gehoord moet worden, als ’t mogelyk is. Een van beide heeft zekerlyk ongelyk. doch ik vlei my, dat de beste Hollandsche Dichters aan myn kant zyn; schoon myn Berisper zich zekerlyk met het zelfde vleijen zal; niettegenstaande onze beste Dichters hier van om de ge- [p. 67] makkelykheid een gebruik gemaakt hebben. Doch zo hy de Schryver van de Voorrede, gesteld voor het vertaalde Berispdicht van Boileau, genaamd De Mensch dwaazer als het Dier, zelve niet is, kan hy ten minsten één Nederduitschen Schryver aanhaalen, die met hem van een gevoelen is; want deeze spreekt mede op verscheidene plaatsen van diergelyke Overspringingen. ’t Is my lief, dat ik hier een nader verklaaring van dat woord zie; want ik wil wel bekennen, dat ik tot noch toe niet wist, wat voor betrekkelykheid dit woord op de Poëzy hadt. trouwens de Franschen noemen het enjamber. en waarom zouden zy meer wetten hebben als wy? schoon zy zulks alleen in de Alexandrynsche vaarzen verbieden, in die van vyf, vier, of minder voeten toestaan, volgens de getuigenis van * Mr. de Senecé. [* Dissertation sur la composition de l’Epigramme, pag. 40.] Ook verklaar ik hier rond uit, myn Berisper neeme zulks ten goede, dat ik geheel van gedachten ben, dat de wet, die de Heer Boileau in zyne Dichtkonst den Franschen Dichteren voorschryft, op onze Nederduitsche Dicht of Rymkonst niet toepasselyk is. te weeten daar hy schryft; Ch. I. vers 105.

    Que toûjours dans vos vers, le sens coupant les mots,
    Suspende l’hemistiche, en marque le repos.


Zulks is eene eigenschap van de Fransche taal; maar onze rymtrant gaat wel een toontje hooger, en kan niet, als met verlies van zyne natuurelyke fraaiheid, op die zingende en springende leest der Franschen geschoeid worden. ja ’t is den zelven alzo eigen, als of men met Conradus Goddaeus Nederduitsche vaarzen op Latynschen en Griekschen voetmaat wilde schikken. De trant van onze vaarzen komt veel nader aan dien der Latynische Jambica, daar zy hunnen oorsprong ook aan verschuldigd zyn, en willen met een gestadigen en langsaamen dreun [p. 68] uitgesproken worden; het geen voornaamelyk aan het Heldendicht en Treurspel eigen is. En om te bewyzen hoe weinig overeenkomst ’er tusschen den trant van onze en der Franschen Vaarzen zy, moet men alleen maar aanmerken, dat de Franschen meestentyds maar vyf, en zeer dikwils maar vier lange lettergreepen in een Vaars van zes voeten hebben, daar ’er altyd zes in de onze zyn. Als de Latynen in hunne Jambica, twee korte lettergreepen achter een wilden plaatsen, maakten zy het Vaars eene greep langer: de Franschen zullen dat vier maalen in één Vaars doen, en behouden evenwel hun juist getal van twalef en dartien greepen. Van deeze drie Vaarzen van Boileau,

    Mais pourtant on a vû le vin & le hasard
    Inspirer quelquefois une Muse grossière,
    Et fournir, sans génie, un couplet à Linière.


heeft het eerste eigelyk maar vyf; de twee andere maar vier voeten. Het volgende,

    Mais pour un vain honneur qui nous a fait rimer,

dat waarelyk zes voeten heeft, is een van die geene, die by de beste Fransche Dichters minst gebruikt, en voor de slechtste gehouden worden. hierom hebben zy de sneê van ’t vaars veel noodzaakelyker van doen, dan wy; want zonder de zelve zou men niet konnen weeten, of het vaarzen waaren, of niet. daar in de onze veeltyds de sneê verwaarloosd wordt, zonder dat het vaars daarom iets van zynen luister of fraaiheid verliest: als by voor beeld dit vaars van de beroemde Katharyne Lescailje,

    Haar traanen storten, onder ’t storten van haar bloed,

is, hoewel ’er geen’ snede in is, zo fraai, als een, dat oit gemaakt is. Doch ik verdwaal te ver van het spoor, want myn Berisper spreekt eigelyk niet van de snede van [p. 69] ’t vaars. echter kan men uit dit staaltje alleen zien, hoe veel overeenkomst de Fransche en Duitsche vaarzen met elkandere hebben. Laat ons wederkeeren tot de overspringingen, die, op veele plaatsen, de oorzaak van de hardigheid myner vaarzen zyn. In myne Lierzangen, en, in ’t algemeen genomen, in allerhande soort van vaarzen, ’t zy lange of korte, in de welke het rym door elkandere geschakeerd wordt, maak ik altyd dat de zin met het laatste rym uit is: gelyk, by voorbeeld, in den Opdragt van mynen Edipus, altyd na den vierden regel: want in diergelyken wil het rymwoord duidelyker gehoord worden; schoon ik zelfs ook in de andere tusschen beide komende vaarzen die overspringingen niet vermyde. In een doorgaand vaars, gelyk in een Heldendicht of Treurspel, te willen, dat men, met het einde van ’t vaars, altyd den zin sluite, is net zo eigen, als of men Virgilius berispen wilde, dat hy het zelfde in zyne Aeneïs mede niet gedaan heeft. indien hy zich aan zo slaafsch eene wet verbonden hadt, zou die zelfde fraaiheid van zyne vaarzen, over de welke men zich tegenwoordig eer moet verwonderen, dan zich verbeelden de zelve te konnen naarvolgen, zeer verre te zoeken zyn. De hardigheid myner vaarzen wordt mede toegeschreeven aan het gebruiken der rymwoorden, Die, dat, van, en, is, enz. Het heeft my gelust, om te toonen, dat deeze rymwoorden, en overspringingen, daar de Berisper het zo druk mede heeft, by onze voornaamste Dichters gansch niet gemyd zyn, hier eenige voorbeelden uit Vondel, Antonides, en Rotgans aan te haalen, en aldus te bewyzen, dat der zelver ooren hieromtrent alzo weinig Franschgezind geweest zyn, als de mynen. Ik zou ’er mogelyk wel eenige van myn Berisper zelf by konnen voegen, maar heb die moeite gespaard, omdat ik niet wel weete, welke vaarzen hy zelf gemaakt heeft, of door anderen heeft laaten maaken. Zo schryft Vondel in Palamedes, V. Bedryf: [p. 70]     - - - - - - Dicht aan de voeten van
    De aanbiddelyke Maagd.

In het eerste boek van zyn vertaalden Eneas van Virgilius:
    Hy kuste haar, en sprak, myn Dochter, schutsvrouw van
    Uw Cyprus.


En een weinig verder:

    Na veele jaaren zal ’t gewis gebeuren, dat
    Assarakus geslacht — — —


In het tweede boek:

    En kinders, zoet van aard, en lieven Vader, wien
    Te duchten staat
— — —

Rotgans in zyn Treurspel, Eneas en Turnus:

    Maar ik, bewoogen door de bloedverwantschap, en
    Uw trouwe diensten, daar ik aan verbonden ben.


Dit bovenstaande diene tot antwoord op ’t veroordeelen van de rymwoorden, Die, dat, van, en, enz. Het volgende zal bewyzen, dat die zelfde Dichters van andere diergelyke overspringingen ook niet vreemd zyn. Vondel weder in het eerste Boek van Eneas:

    - - - - - - De stormvlucht berst op gods
    Bevel door de ope poort.


Ik zou mynen Berisper raaden, dit vaars wat zacht te leezen, want anders vrees ik voor de trommelvliezen van zyne ooren. Noch in ’t zelfde Boek:

    - - - - - - - Eneas zuchtte uit al
    Zyn hart.

In het tweede Boek noch tweemaal met het zelfde rymwoord al. [p. 71]
    Dat kermen zet terstond de harten om, en al
    De oploopendheid bedaart. wy porren hem, hy zal
    Ons melden.


Een weinig verder: - - - - En zagen zwygende al
Het onweer komen.


Rotgans in zyn eerste Huwelykszang:

    - - - - - - Vondt niets berisplyks in
    Haar leden en gelaat.


In zyn Eneas en Turnus, III. Bedr. 3. Toon.

    Gy nadert net van pas, myn waarde Dochter, om
    Van uw Heer Vaders hand van daag den Bruidegom
    Te ontfangen.


In het achtste Tooneel van ’t IV. Bedr.

    Ai voeg noch eene deugd by zo veel deugden. laat
    Ik u beweegen.


In zyn Treurspel van Scilla, I. Bedr. 3. Toon.

    Kent gy den tooren niet op ’t hooge bolwerk, daar
    De klanken — — —


In het eerste Tooneel van ’t V. Bedryf:

    Helaas! wat neemt gy voor in uwe woede? spaar
    U zelve.


De zoetvloeijende Antonides zal ons niet minder voorbeelden hier van verschaffen in zyn Ystroom: als, pag. 5.

    Maar als de winter met zyn’ seissen loof en kruid
    Heeft afgemaaid, en steekt zyn hoofd al brullende uit
    Zyn sneeuwspelonken op.


Noch op de zelfde Bladz. [p. 72]     Waar ’t wrokkend Kermerland en Haarlem, dat te veel
    Vertrouwende op zyn magt
— — —
Pag. 11.
    De ontzachlyke Ygod schudt het hoofd van gramschap, zet
    Al ’t Zeehof over ende.

Pag. 13.
    Die man en bloedverwant geleiden, met een sleep
    Vriendinnen, daar ze, moe rinkinkens, zich vast scheep
    Begeeven.

Pag. 14.
    En treeden nu niet meer langs Huizen, maar en rist
    Paleizen.

Pag. 15.
    Die op de vleugels van den Westewind voor uit
    Gedraagen.

Pag. 19.
    Uw Bruidschat te bezien en Trouwring, die alom
Vermaard.

Het Konstgenootschap Nil Vol. Ard. in Orondates en Statira, I. Bedr. I. Tooneel:
    - - - - - - Hoort gy dien krygsorkaan
Niet bruisschen, en de muurrameijers de oude wallen
Van Babel schudden?


Vaarzen, die hunnen maaker wel waardig zyn. Maar al voorbeelden genoeg. Doch het zy met verlof van mynen Berisper, dat ik hem vraage, of dat woord van overspringingen, dat ik niet weete oit by iemand anders geleezen te hebben, van zyne eige uitvinding zy, dan of hy ’t uit een anderen Schryver gehaald heeft? maar waar toe is ’t noodig zulks uit Nederduitsche Schryveren te haalen? is ’t niet genoeg, dat de Franschen, het veroordeelen? die geestige en zoetvloeijende Franschen, zeg ik, [p. 73] die zekerlyk veel beter rymen als wy, en van wie we bekennen moeten, die kunst meest geleerd te hebben? Dit zal immers wel naar zyn zin gesproken zyn. schoon ik het houden zou met den smaak van zeker geleerd ‡ Man in Vrankryk, [‡ Nic. Bourbon. Menagiana, Tom. I. p. 139.] zelve een Franschman, die, een liefhebber van een hartig glas wyn zynde, gewoon was te zeggen, dat hem het leezen van Fransche Vaarzen smaakte, of hy water dronk. Maar ik wenschte wel eens van dien Heer te mogen hooren, wat het eigelyk zy, dat wy omtrent het rym van de Franschen geleerd hebben. Is ’t het vermyden der overspringingen, en het klaar en duidelyk in acht neemen van de snede van ’t vaars? Zo moet hy groot vermaak vinden in het leezen van de werken van den Ridder Cats. en als dit zo is, moeten we ons ze kerlyk ten hoogsten van Vondel beklaagen, die onze Dichtkunst zodanig verbasterd heeft. Of wil myn Berisper, dat we de Franschen volgen in het door een mengen van lange en korte lettergreepen? Zo zal hy den rymtrant van den geleerden en zoetvloeijenden Dichter van den Nederlaag van Xerxes zekerlyk hoog waardeeren; want deeze schynt mede van die zelfde gedachten te zyn: als in het I. Bedr. 3. Toon. daar hy dus schryft:

    Niemand vreest voor gevaar.

En noch fraaijer in deeze heerlyke en hoogdraavende vaarzen, II. Bedr. 2 Tooneel:

    Waar door dat Griekenland zal beeven als een blad
    Van de Eiken van Dodone, of
Ixion op ’t rad.

Dat mogen eerst vaarzen genaamd worden! daar komen al de Prulpoëetjes niet eens by te pas! maar ik heb in lang geen Fransch gesproken, en myn Berisper zal ’er mogelyk al weer naar verlangen. Noch een woordje dan, en daarmede hier van genoeg. Zo schryft de geleerde en Oordeelkundige Rapin. * Il ya encore des beautez & des agrémens, dont[p. 74] chaque langue est capable, que le Poëte doit sentir, & qu’il ne doit pas confondre, quand il écrit dans une autre langue, que ceux qu’il se propose pour modeles. Ce que Virgile a bien compris en imitant Homère. Car il ne s’est pas abandonné à le suivre servilement dans le tour de sa versification: il reconnut d’abord, que ces mots vastes -- --- --- Horace, qui s’étoit proposé les Odes de Pindare pour modele de celles qu’il écrivoit en Latin, quitta bientôt le nombre & le tour du vers de cet Auteur, don’t il ne trouva pas que la langue Latine put s’accommoder. Comme la Poësie Françoise ne s’est pas accommodée du nombre de la Poësie Espagnole & Italienne: parce que chaque langue a de certains airs, qui font la beauté de son caractère. C’est un grand art, que de connoitre ces beautez, & de les bien distinguer les unes des autres. [* Reflexion 38. sur la Poëtique en General.]
Continue

TWAALFDE HOOFDSTUK.

Corrollarium voor den Schryver van het zogenaamde Uittreksel.

EIndelyk zal ik, tot een toegifje, de vryheid noch gebruiken, van dit uittreksel zelf van vooren tot achteren eens te doorbladeren, en des Schryvers manier van uittrekken in het kort te onderzoeken. dit alleen vooraf zeggende, dat my zyn styl en taal in ’t algemeen voorkomt, als opgesteld zynde van iemand, die zich weinig in welschryven geoeffend heeft; behalven dat ’er, gelyk ik zo aanstonds aantoonen zal, grove fouten tegen de taal in zyn: daar my dunkt, dat iemand, die (en zulks in de Boekzaal) Duitsche vaarzen en werken onderzoeken en berispen wil, zorg behoorde te draagen, dat hy zulks in eene goede taal deedt; ten minsten dat een Dichter, wiens werk hy onderzoekt, en wiens woorden hy aanhaalt, geene reden hadt te klaagen, dat zy- [p. 75] ne gedachten maar ten halven uitgedrukt, zyne vaarzen verlamd, en zyne waarneemingen omtrent de taal vernietigd, en in den wind geslagen zyn.
    Pag. 573. Schryft hy voor eerst, kwansuis met myne woorden: Dat dit stuk in het Fransch zo heerelyk en deftig is, dat het onmogelyk in het Nederduitsch kan vertaald worden. schoon ’er in myne Voorrede staat, wel vertaald kan worden; ’t geen zekerlyk iets anders is. want, dat het vertaald kon worden, heb ik getoond: maar dat het wel vertaald kan worden, is, volgens myn Berisper, noch niet beweezen.
    Pag. 574. begaat hy de lompste fout tegen de taal, die men bedenken kan. Zo schryft hy; Hierom verzoekt hy zyne Leezers; ,, Dat, indien ze mede iets van die ,, ziekte gevoelen, de zelve eerst aftewillen leggen. Daar een jongen, die even zo veel weet, dat men hem in ’t Latynsche school bestelt, hem zou konnen leeren, dat hy noodzaakelyk hadt moeten schryven: Dat zy - - - - - af willen leggen, en zo staat ’er in myne Voorrede: of anders, indien hy aftewillen leggen behouden wil, dat hy dan dat geheel uitgelaaten moest hebben. Want wat jammerlyke taal is dit! hy verzoekt, dat de zelve eerst afte willen leggen. Hy mag zich zeker wel wat haasten, als hy noch op den hoogsten trap der weetenschappen komen wil. Heb ik geene reden, om deezen taal en oordeelkundigen Boekzaalschryver te bedanken, dat hy den Leezer eene zo elendige en gerabraakte taal voor de myne in de hand wil stoppen?
Pag. 578. Schryft hy weder in het aanhaalen van myne woorden, de Fransman te vertaalen; daar hy noodzaakelyk, gelyk ik gedaan heb, hadt moeten schryven, den Franschman. Ik weet wel, dat ’er achter in de Drukfeilen (die, ééne alleen uitgezonderd, alle in het uittreksel van Edipus begaan zyn) aangemerkt is, dat ’er op veele plaatsen staat, van de Heer in plaatse van van den Heer. De Schryver zal mogelyk geen tyd gehad heb- [p. 76] ben, of door zyne afweezendheid verhinderd zyn, om de proef naar te zien. maar een Leezer kan daar naauwelyks by den drukker naar gaan verneemen. Doch als ik zelve geen tyd had, zoude ik ten minsten maaken, dat ze in beter handen kwam. Daarenboven schryft hy Fransman, in plaats van Franschman, gelyk hy ook doorgaands Nederduits en Frans zonder ch schryft; daar zelfs de geringste taalkundigen weeten, dat men schryven moet, Aardsch, Duitsch, Werreldsch, Engelsch, enz. Zie Sewels Spraakkonst pag. 9. ’t welk een algemeene regel is, gelyk my dunkt, dat ik ook ergens in de Spraakkonst van Moonen, die ik tegenwoordig niet by de hand heb, geleezen hebbe, dat alle byvoegelyke Naamwoorden, van een zelfstandig afkomstig, of die den naam van een Volk of plaats uitdrukken, en in de uitspraak met eene s eindigen, met sch geschreeven moeten worden. ’t Is my leed, dat ik my met zulke beuzelingen op moet houden, doch doe het, omdat ik hoope, dat myn Berisper zich in het vervolg van deezen raad wel zal willen bedienen.
    Op de zelfde Bladz. schryft hy, dat ik zegge, geene zwaarigheid gemaakt te hebben, van de aaneenschakeling der rede afte wyken, tot zo verre, enz. hoewel ’er in myne Voorrede staat, van de aaneenschakeling der rede geheel afte wyken, en alleen den zin te volgen, tot zo verre, enz. ’t geen my dunkt, dat hier niet overgeslagen behoorde te zyn. Want anders zou men ’er uit konnen verstaan, als of ik ’er, geheel van het Fransch afgaande, hier en daar andere vaarzen, van myn eigen maaksel, ingevoegd had. ’t Is waar, ik heb zulks op eene plaats gedaan, doch die vaarzen van myne uitvinding genoeg getekend, dat ieder zulks zien kan: behalven dat ik den Leezer zulks ook in myne Voorrede eerst te kennen gegeeven heb.
    Noch op de zelfde Bladz. en in de zelfde zinsluiting schryft hy: Ja dat hy op eenige plaatsen van 4, 6, of 8. regels in het Frans, den zin kortelyk opmaakende, op een [p. 77] geheel andere wyze vertaalt. Onze uittrekker in de koelte, en schrander toetser van eens anders taal en vaarzen, toont hier, gelyk elders, de grondige kennis, die hy van zyne moedertaal heeft. Indien zyn iever en voortvaarendheid in het uitvoeren van dit voortreffelyk werk, hem de oogen niet geblind hadden, zou hy uit myne woorden, die hy kwansuis aanhaalt, gezien hebben, hoe hy hadt behooren te schryven. Doch hier uit is het wel te zien, dat het des Schryvers eigen werk en opstelling is. In myne Voorrede staat duidelyk: Ja dat ik op eenige plaatsen, van vier, zes of acht regels in het Fransch den zin kortelyk opmaakende, den zelven op eene geheel andere wyze vertaald heb. Pag. 579. zegt hy: Op eenige plaatsen zyn krachtige uitdrukkingen en Vaarzen, die de overzetter waarschynelyk voor onnoodig aangezien heeft, overgeslagen; daar by gebruykt hy veeltyds lange omschryvingen, enz. Van de omschryvingen, en de noodzaakelykheid der zelven in eene vertaaling, heb ik in myne Voorrede gesproken. Heb ik krachtige uitdrukkingen en krachtige vaarzen overgeslagen, het doet my wonder, dat hy die plaatsen uit het Fransch niet aangehaald, en met myne vertaaling vergeleeken heeft. hy zou my ten hoogsten verpligd, en ik geene zwaarigheid gemaakt hebben, van hem zelfs gelyk te geeven, daar hy ’t verdiend hadt: want ik weet niet, dat ik iets, veel min geheele vaarzen overgeslagen hebbe, daar zo veel kracht in zit, of ik heb altyd getracht, is ’t niet met de zelfde woorden, ten minsten de zelfde kracht en zin te behouden.
    Pag. 380. Leert hy my, dat Edipus verhaalt, hoe hy door ’t uitleggen van het raadsel van den Sfinx de Thebaansche Kroone en de Koningin ten huwelyk gekreegen heeft. Dat hy der kroone magtig wierdt, en de Koningin trouwde, weet ik; maar dat hy ze beide ten huwelyk gekreegen heeft, wist ik tot noch toe [p. 78] niet. en zo zulks in het Fransch staat, wil ik gaarn bekennen, dat ik die plaats kwaalyk vertaald heb: bedankende dien Heer ondertusschen, dat hy my deezen misslag zo klaar heeft willen aantoonen.
    Pag. 581. begaat hy twee misslagen in myne aangehaalde vaarzen, die ik op myne rekening niet hebben wil. de eerste is, daar hy schryft;

    Den volke dagelyks op Cytheron — —

Hoe wel ’er in myn Treurspel staat daaglyks. De tweede is tegen de spelling, of, om beter te zeggen, tegen de taal: want schoon ik lyken geschreeven hebbe, maakt hy ’er leiken van. een groot oordeelkundige, die zelve noch geen onderscheid tusschen ei en y maaken kan! want ik geloof niet, dat de Letterzetters, hoe achteloos zy veeltyds zyn, leiken zetten zouden, in dien hy lyken geschreeven hadt. in tegendeel heb ik dikwils ondervonden, dat zy de y wel voor ei, maar zelden ei voor y gebruiken. Pag. 583. schryft hy Laïus, gelyk de Franschen meerendeels gewoon zyn. trouwens dan moet het goed weezen. maar ik wenschte van myn Berisper wel eens te mogen weeten, hoe veel lettergreepen die naam heeft. indien maar twee, zo moest hy Laius, of, gelyk ik gedaan heb, Layus geschreeven hebben: want indien men twee punten boven de ï zet, geeft zulks, naar myn’ gedachten, te kennen, dat die naam drie lettergreepen heeft.
    Pag. 584. schryft hy ook in myne vaarzen, en ’t geen van my voorzeide; dat daar geen taal is. ook heb ik duidelyk geschreeven, en ’t geen ’t van my voorzeide.
    Pag. 585. voor het laatste, en ’t geen ik weetende heb gedaan; dat het vaars weder een halven voet langer maakt, als ’t weezen moet. [p. 79] Voor ’t overige, ik geloof niet, dat ik hier nader behoeve uitteleggen, waarom ik dien Schryver pag. 13. den uittrekker van myn’ halve Voorrede genaamd hebbe: want die dit uittreksel, en myne Voorrede, tegen elkandere wil vergelyken, zal met my moeten toestemmen, dat het voornaamste, dat ik in de zelve zeg, van hem stilzwygende voorbygegaan is. Of zulks met den pligt van een Boekzaalschryver overeenkomt, zal ik hier niet* onderzoeken: maar dit Werkje met het volgende Latynsche Puntdicht eindigen.
AD VACERRAM.
Quid censore tuam perlustro lumine chartam,
    Et vitia in scriptis quaero, VACERRA, tuis?
Ah pudet: &, fateor, laus hinc mihi nulla futura est.
    Arida vesanus litora bubus aro.
Qui labor est, viridi decerpere gramina campo,
    Aut guttam placido surripuisse mari?
Copia ubi praestò est, non est inventio rara.
    Te benè qui laudat, hic mihi Phoebus erit.




DRUKFEILEN

In dit werk ingesloopen.
Pag. 4. Reg. 15. van een stuk. Lees van een Tooneelstuk.
28. 29. gerust s. L. gerust is.
30. laatste R. general. L. en general.
35. 17, 18, 19. Lees omdat dit Byverdichtsel niet
alleen geen gedeelte, noch afhangkelyk van de Hoofdzaake, maar,
op zich zelf genomen, een onderwerp is,
enz.
36. 7. Tezeus. L. Thezeus.
37. 11. Abt Aubignac. L. Abt van Aubignac
[
p. 80]
53. 8. ommogelykheid. L. onmogelykheid.
57. 6. aprè. L. après.
58. 27. hehad. L. gehad.

Dewyl ’er in mynen Edipus zelf ook eenige Drukfeilen van belang ingesloopen zyn, zal het den Liefhebberen, hoop ik, niet onaangenaam weezen, dat ik de zelve hier aantoone, en op de volgende wyze verbetere.

Op de 10. Bladz. van myne Voorrede, Reg. 16. staat naar de welke. Lees naar den welken.

In het Spel zelf.

Pag. 5. Vers 17. naar ’t eind gezocht. Lees gezocht naar ’t eind.
9. 3. De naam. L. Den naam.
34. 11. op onzen kruin. L. op onze kruin.
44. 6. Lees Maar neen, myn’ ziel was reeds zo bereid ter dood,
44. 7. Lees Dat zy geen’ vrees meêr voelt, nu ’t lot haar daar toe noodt.
Ibid. 18. op mynen kruin. L. op myne kruin.
61. 22. Die weet ik. L. Dit weet ik.
66. laatste V. ziet. L. niet.
70. 12. Maar ’t is. L. Hy is.
73. 11. die myn’ handen. L door deez’ handen.
91. 23. En ’t zelfs. L. Eer ’t zelfs.
92. 11. Spaart gy myn leeven. L. Spaart gy my ’t leeven.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

p. 39: naargevolgd er staat: naargevold
p. 53: onmogelykheid er staat: ommogelykheid
p. 57: Voorganger er staat: Vooorganger
p. 58: gehad er staat: hehad
p. 63: angstig er staat: anstig
p. 79: niet er staat: nier