Continue

WOUTER SCHOUTEN OVER ANTHONIUS HAMBROEK

In de voorrede van zijn treurspel Antonius Hambroek noemt Johannes Nomsz ‘Schouten, Valentyn, en anderen’ als zijn bronnen en hij vergelijkt Hambroek met de Romeinse held Regulus. In het jaar waarin hij zijn toneelstuk schreef (1775), verscheen een herdruk van Schoutens: Reistogt naar en door Oostïndiën uit 1676 (oorspronkelijk verschenen onder de titel Oost-indische voyagie, Amsterdam, Jacob Meurs en Johannes van Someren, 1676). In de vierde editie is de passage over Hambroek alleen al typografisch opvallend door een twee pagina’s lange voetnoot: de redacteur van 1775 geeft in deze voetnoot een lang citaat uit François Valentijn, en hij maakt een uitvoerige vergelijking met Regulus. Het is hoogstwaarschijnlijk deze uitvoerige voetnoot, die Nomsz tot het schrijven van zijn tragedie heeft gebracht.
Hieronder vindt men het complete hoofdstuk uit Schouten over Formosa, naar deze vierde druk. De voetnoot die in kleine letters onderaan de pagina’s 163 en 164 staat, hebben wij in een kader afgedrukt.

Wouter Schouten: Reistogt naar en door Oostïndiën, waar in de voornaamste landen, stéden, eilanden, bergen, rivieren, enz; de godsdienst, wetten, zéden, gewoonten, en kléding der bijzondere volken; en het merkwaerdige in de dieren, planten en gewassen der Indische gewesten, nauwkeurig worden beschréven. Eerste deel / Tweede deel, Utrecht (Wed. J.J. van Poolsum, G.T. van Paddenburg, A. van Paddenburg, J. van Schoonhoven en Comp.) / Amsterdam (M. de Bruyn), 1775 [vierde druk]. [colophon: gedrukt te Utrecht, bij J.F. Rosart].

Zie ook: François Valentijn: Oud en nieuw Oost-Indiën, vervattende een naaukeurige en uitvoerige verhandelinge van Nederlands mogentheyd in die gewesten, benevens eene wydlustige beschryvinge der Moluccos, Amboina, Banda, Timor, en Solor, Java en alle de eylanden onder dezelve landbestieringen behoorende: het Nederlands comptoir op Suratte, en de levens der groote Mogols; als ook een keurlyke verhandeling van ’t wezentlykste, dat men behoort te weten van Choromandel, Pegu, Arracan, Bengale, Mocha, Persien, Malacca, Sumatra, Ceylon, Malabar, Celebes of Macassar, China, Japan, Tayouan of Formosa, Tonkin, Cambodia, Siam, Borneo, Bali, Kaap der Goede Hoop en van Mauritius. Uitgegeven door Joannes van Braam in 1724. [Hiervan het vierde deel, tweede stuk, derde boek, p. 90-91].

Ed. A.J.E. Harmsen,
Universiteit Leiden.
Gebruikt exemplaar: UBL 356 B 21



Wouter Schouten: Reistogt naar en door Oostïndiën.
Eerste deel, Tweede boek, Zesde hoofdstuk.

[p. 156]

Droevige tijding, op Batavia, van den toestand van het eiland Formosa en van Taijowan.
Deszelfs ligging, opkomst, en bloei; door de overrompeling der Chineesen deerlijk verwoest.

WIJ vonden hier [nl. bij aankomst in Batavia] slegts agttien schépen op de reede liggen. De slaaven van ons schip werden ten eersten aan land gebragt, en daar in dienst der Néderlanderen, en der oostïndische maatschappije gebruikt. Veelen werden naderhand tot het christengeloof bekeerd, en gedoopt. Het koninglijk geschenk werd nu ook, uit hoogägting voor den koning van Arrakan, met meer pragt en luister dan het verdiende, op het kasteel van Batavia ontvangen. — Weinige dagen na onze aankomst alhier, werden eenen Indiäan de borsten afgenépen, waarna hij geradbraakt werd. Hij had twee vrouwspersoonen op eene gruwlijke en moorddadige wijs om het léven gebragt, waarvoor hij dus het wélverdiende loon ontving. Onze lading rijst werd gelost; en was zo [p. 157] wél gewild, dat men ze voor 50 rijksdaalders het last kon verkopen. Wij bléven hier voor anker liggen, en zagen dagelijks wélgeladene schépen uit de verscheidene gewesten van Asië aankomen, en anderen wederöm afvaren.
    WIJ sléten dus den tijd, tot dat, den 24sten Junij 1661, het Fregat de Maria, van Taijowan komende, op Batavia de droevige maare bragt: dat de Chineesen, onder eenen COXENGA, met eene vloot van eenige honderd jonken, eene ménigte volks, en veel oorlogstuig, geheel onverwagt op Formosa waren gevallen, hetzelve overrompeld, en genoegzaam gantschlijk vermeesterd hadden; dat slegts het kasteel Zelandia nog tégenstand bood, doch hetwelk, als te zwak tégen eene heirmagt van meer dan 40,000 Chineesen, die het zelve dag en nagt beschoten en bestormden, eerlang voor de overmagt zou moeten bukken, indien er niet ten spoedigsten ontzet kwam. Daarënboven, dat de inwoners van Formosa, door schrik en vrees bevangen, den vijand waren toegevallen, en er reeds zeer veele menschen, voornaamlijk van ons volk, waren gesneuveld; dat de Chineesen ook nog dagelijks versterkt werden; en op eene ontmenschte wijs met de gevangenen leefden. Eindelijk, dat het schip de Hector, met al de manschap, die er op was, in de lugt was gevlogen. Dit schip, met het Fregat de Maria, en het schip ’s Gravelande, waren met de vijänden slaags geweest; doch het eerste het ongeluk gehad hebbende van te springen, waren de anderen genoodzaakt geweest aftedeinzen. Hebbende ’s Gravelande de koers naar Japan gezet, werwaard het van de overigen werd gevolgd; alléén het Fregat de Maria had het naar Batavia gewend, en bragt dan ook deze treurige tijding alhier aan.
    DIT verwekte eene algemeene verslagenheid en ontsteldnis op Batavia. Den zelfden avond werden nog tien kloeke schépen gekozen, en gelast, zig ten spoedigsten gereed te maken, om naar Formosa te stévenen. Aanstonds ging men aan het werk, en de toerusting werd dag en nagt voortgezet. Zo dra dezelven van de nodige krijgsbehoeften, voorraad, en manschappen voorzien waren, werd er op Batavia een vast- en bédedag gehouden; en de vloot vertrok onder het opperbevél van den heer kommandeur JACOC [sic, lees: Jacob] CAUW, om het benauwde Zelandia te hulp te komen. Deze vloot bestond uit de volgende schépen: de Dolfijn, als admiraal; verders de schépen, Muiden, Naarden, Hasselt, Zierikzee, Koukerken, Ankeveen, Domburg, en de Fluiten, Tergouw, en Urk; doch het schip Domburg bleef nog eenige dagen vertoeven, om meer voorraad van lévensmiddelen en krijgsbehoeften intenémen, en daarmêe de vloot te volgen.
    De heer HERMANUS KLENK, gewézen fiskaal op Batavia, was twee dagen voor dat deze tijding van Taijowan hier aankwam, als opperhoofd derwaard vertrokken, met het jagt Hogelande, en de Fluit Loenen. Doch, om dezen te onderhalen, of aan het eiland Tijmor, de gewoone ververschingsplaats, aantetreffen, werd ten spoedigsten het scheepje het Wapen van Batavia uitgezonden, om den gemelden heere KLENK van de slegte geschapenheid van Formosa kennis te géven, opdat hij naar Batavia mogt’ terug kéren.
[p. 158]
    TERWIJL wij de vloot haare koers naar Formosa laten vervorderen, zullen wij eene korte beschrijving van de gewenschte opkomst, en de daaröp gevolgde deerlijke verwoesting van dit eiland géven.

    FORMOSA (:het schoone eiland:), aldus by de Néderlanders en Portugeesen, doch Paccanda by de Chineesen genoemd, is een langwerpig eiland, liggende onder den kreefts- of noorderkeerkring, niet ver van de oostkust van China, en strekt zig van de 22ste tot de 25ste graad noorderbreedte. Het zelve is omtrent 140 mijlen in den omtrek; heeft veele hooge bergen, van dewelken zommigen nog onbekend zijn, en zeer vrugtbaare landen, welken allerhande lévensmiddelen, suiker, kokosnooten, enz. opléveren; men vind er ook overvloed van wild: als, herten, bokken, wilde zwijnen, haasen, konijnen, en veldhoenders. Voor deze verwoesting, door de Chineesen, was het zelve zeer volkrijk, en als een aards paradijs; ook had zig het grootste gedeelte deszelfs der éd: maatschappije onderworpen.
    DE landerijën van dit eiland waren onder verscheidene formosaansche heeren verdeeld, die dikwils met malkanderen in oorlog waren. — De inwoners, welken groot en grof van léden, niet geheel zwart, maar taanig zijn, waren zeer woest, en liepen meest allen, zo mans als vrouwen, geheel naakt toen de onzen er eerst kwamen; doch naderhand werden zij beschaafder en eerbaarder, en namen bétere zéden aan. De Formosaanen zijn lui van aart. De mannen slijten hunnen tijd met de jagt, latende den landbouw, en de vischvangst van garnaat, krabben, oesters, enz. langs de klippen en stranden, met kleine vaartuigen, der vrouwen over. Op de jagt bedienen zig de mannen van honden, pijlen, en assagaijen, waaräan zij een belletje vastmaakten, om, waneer het getroffen wild zig in de ruigte of bosschen verschuilt, het te béter te ontdekken.
    HUNNE wapenen waren groote schilden, boogen, spiessen, en breede sabels. Als zij oorlogen onder malkanderen hadden, zogten zij door heimlijke laagen, of bij verrassing, de één des anderen dorpen en bezittingen te veröveren. De overwinnaars maakten met de afgehouwene hoofden hunner vijänden groote vreugde én zégenpraal; en dezelven afgeschroeid en ontwijd hebbende, hielden zij ze in groote waerde. Hunne woningen bouwden zij kunstig, hoewel onkostbaar, op kleiheuvels, éven als in Bengale. Dezelven waren slegts eene manslengte hoog, en meestendeels met ossenhuiden gedekt. De huisraad bestond in houweelen, bamboesen, potten, kannen, nappen, en lépels van kokosnooten. Hunne vercierzels waren herten- en zwijns-hoofden; en zij kleedden zig met hertenvellen en chineesche kleedjes. De veelwijverij had onder de Formosaanen geen plaats. De vrijsters werden van de jongmans, door eene huwlijksgift, ten huwlijk verzogt: doch zij woonden niet bij hunne vrouwen; maar kwamen slegts des nagts, en dan nog ter sluik bij dezelven. Geen vrouw mogt voor haar 36ste jaar een kind ter waereld brengen: indien zij voor dien tijd zwanger werd bevonden, moest de vrugt op een onmenschlijke wijs, door op den [p. 159] buik der zwangere vrouw te trappen, worden omgebragt, en afgedréven. Als de man de ouderdom van 40 jaaren bereikt had, ging hij bij zijne vrouw wonen; doch om de geringste beuzelarij scheidden zij zomtijds weêr van malkanderen. De doode lijken werden langzaamerhand bij een vuur gedroogd; en vervolgens een belachlijk doodmaal gehouden hebbende, op het welk door eenige wijven op eene grappige wijs gedanst werd, bewaarde men deze uitgedroogde lijken, tot dat er niets dan het gebeente meer van overig was, het welk alsdan ter aarde besteld werd. Degeenen, welken door langdurige ziekten, of hévige pijnen aangetast werden, werden op zommige plaatzen geworgd, om een einde hunner ellenden te maken.
    NOGTHANS zijn door de wijze bestiering der éd: maatschappije, en den ijverigen arbeid der leeraars, welken het den ALLERHOOGSTE behaagde te zégenen, veelen dezer woeste heidenen tot het christen geloof gebragt. Dewijl de Nederlanders dit eiland zeer gelégen vonden tot hunnen handel en schipvaart op Japan, China, en andere landen, hadden zij er verscheidene forten en sterkten gebouwd, onder anderen de sterke vesting Zelandia; en zig hier zo wél gevestigd, dat zij oordeelden tégen in- en uit-landsche vijänden bestand te zijn. De handel nam dagelijks toe; en de Formosaanen, door de opregtheid en trouwe der Néderlanderen uitgelokt, betoonden hun niet alleen alle vriendschap, maar waren hun ook zeer onderworpen. Zij léverden den onzen hertenvellen, en andere voortbrengzels en waaren van het eiland, in grooten overvloed, en voor een’ matigen prijs. Dus kwam Formosa van tijd tot tijd tot een’ bloeijnder’ staat. Het getal der Christenen nam meer en meer onder de inwoners toe. Men stigtte alöm kerken en schoolen. Veele Chineesen, door de Tartaaren uit hun eigen land verdréven, zetten zig op Formosa en in Taijowan néder, en dréven hier hunnen handel gerust, onder het bestier der Néderlanders. De Chineesen bragten hunne waaren met jonken, uit de vermaarde rivier Cincheo, van de stad Aymoy, welken dan door de onzen naar Holland, Japan, en door gantsch Indiën verzonden werden. En dit eiland scheen, door de toenémende zeevaart, en den koophandel der Chineesen, één der gezégendste vastigheden der éd: maatschappijë te worden.
    MAAR eilaas! welhaast verdwénen al deze heerlijke voorüitzigten, en verkeerden de opkomst en bloei van dit schoone eiland in eene deerlijke verwoesting. — De Chineesen hadden reeds lang eenen aanslag op Formosa gesmeed; en zij kwamen, onder den dekmantel van hunnen handel, des- [p. 160] zelfs toestand dagelijks bespieden. Zij hadden reeds eenige reizen getragt, hoewel vergeefs, hunne listige vonden uittewerken. — Ondertusschen kwamen er telkens vreemde gerugten uit China; en eindelijk moest dit magtig rijk, door inlandsche beroerten, tweedragt en oorlogen, welken verschrikkelijke verwoestingen aangeregt hadden, verzwakt, in korten tijd, bij geheele landschappen tévens, onder de magt van den Tartaar ZUNGTEUS bukken, welke, naar men zegt, door een’ chineesch’ veltöverste, USANGUEJUS genoemd, daartoe aangepord, met een ontzaglijk léger in dit rijk viel, hetzelve in weinig tijds vermeesterde, en zig op den keizerlijken zétel plaatste, welke hij naderhand, door zijnen dood, aan zijnen zoone XUNCHY inruimde.
    ZÉDERT werden er, door te zaamgerotte partijen, nog steeds veele roverijën in China gepleegd, zo te water als te land. Doch, eindelijk de Chineesen hoe langer hoe meer te land benauwd wordende, en overäl verstrooid gerakende, namen veelen de toevlugt tot de zee. — Zij verzamelden eerlang eene kloeke vloot van jonken, onder den vermaarden rover CHINCHILUNG, of, ook wel, YQUION genoemd; en maakten zulken grooten aanhang, dat men binnen kort, onder het gezag van dezen dapperen rover, (:indien men eenen rover dapper noemen mag:) bij de drie duizend schépen telde. — Doch deze zijne groote magt hem stout en trots makende, smeedde hij zig nog grootere dingen in het hoofd, en begon ook naar de keizerlijke kroon te haken; maar de Tartaaren kwamen hem voor, die hem zogten door list aan land te lokken; het welk hun gelukt zijnde, werd CHINCHILUNG gevat, en naar Peking gevoerd, daar hij heel schielijk, door middel van vergift, naar de andere waereld werd gezonden.
    NU werd het oppergezag, over der Chineesen zeemagt, aan eenen COXENGA opgedragen. Deze was te voren een gering persoon, en kleermaker van den heer PUTMAN in Taijowan geweest; doch naderhand, door zijne schrander- en onvertzaagheid, bij de Chineesen, inzonderheid bij de rovers, in aanzien gerakende, werd hij tot hun opperbevélhebber aangesteld. — Het schijnt, dat hij reeds lang eenen wrok op de Néderlanders had gehad. Hij stak dan met eenige honderd jonken, waarvan zommigen 40 stukken voerden, en allen wél bemand waren, van de kust van China naar Taijowan over, om aldaar een begin zijner woede te maken.
    MEN had reeds voor de komst van dezen COXENGA, verscheidene wonderlijke zaaken op Formosa zien gebeuren, welken als zo veele voortékens van al die rampen en onheilen waren. — In Januarij 1661, werd dit eiland door eene schriklijke aardbéving, welke alles dreigde omtekéren, geschokt. De hooge en zwaare muuren van het sterke slot Zelandia scheurden van malkanderen. Drie schépen, in de haven liggende, werden vreeslijk geslingerd. De zee zwol tot eene verbazende hoogte op; en de schuddingen werden nog gestadig, gedurende zes weeken, gevoeld. In de stad Taijowan waren 23 huizen ingestort.
    DOCH men had meermaals vreeslijke aardbévingen op het eiland For- [p. 161] mosa bespeurd. Maar op den 15den April 1661, gebeurde er iets zeldzaams. — Des nagts, omtrent 12 uuren, ontstond er in het slot Zelandia, op één der bolwerken, Middelburg genoemd, een wonderlijk gedruis. De soldaaten, daar door ontwaakt, sprongen schielijk op, en vlogen naar hun geweer; zommigen onstoken reeds hunne lonten, anderen liepen met hunne blanke dégens en sabels door malkanderen; vragende de één den anderen wat er te doen was, doch niemand wist de oorzaak dezer onsteldnis.
    OP de reede vóór Baxamboy lagen drie schépen voor anker, welken zig den volgenden nagt, aan die van land, als in volle vlam vertoonden, en geweldig schénen te kanonnéren, zonder dat men egter iets hoorde. Die van de schépen zagen wéderöm hetzelfde van het kasteel Zelandia. Doch met het aanlichten van den dageraad verdween dit alles.
    DEN 29sten April, tégen den middag, vertoonde zig vóór het nieuw werk, de gedaante van een’ man, welke zig driemaal boven het water verhief, en weêr verdween. Des namiddags werd bij het bolwerk Hollandia eene meerminne gezien met lang geel hair, welke zig insgelijks tot drie verscheidene reizen vertoonde. Uit al deze, en meer andere tékenen, welken de onzen verhaalden gezien te hebben, voorspelde men zig niet veel goeds.
    DEN laatsten April, des morgens, na het opklaren van een’ dikken nével en mist, zag men van het kasteel Zelandia, de zee als met schépen bedekt, die, door derzelver ménigte, zig als eene digte bosschaadje vertoonden. — Deze ontzaglijke zeemagt verdeelde zig ten eersten in drie onderscheidene vlooten. de eerste voorbij Zelandia stékende, liet omtrent drie mijlen ten zuiden van hetzelve de ankers vallen. De tweede liep noordwaard, naar het Lagimoys gat, tusschen Formosa, en het rif Baxamboy gelégen. De derde vloot bleef omtrent een’ kanonschoot van de hollandsche schépen, die ter reede van Zelandia lagen, voor anker liggen.
    GEHEELE légers werden aanstonds aan land gezet, die de wégen alöm bezetten, en als verwoede tijgers op de Néderlanders, Formosaanen, en zig aldaar bevindende Chineesen aanvielen; alles plunderende, en te vuur en te zwaerd verdelgende. Vierhonderd man, op bevél van den heer FREDRIK COJET, ter ondersteuninge naar de nabijgelégene vesting Zijkam trekkende, werden door den vijänd onderschept, en, na een hévig gevegt, grootstendeels in de pan gehakt. Zommigen geraakten nog in de vesting Zijkam, en de nog overigen ontkwamen het met zwemmen naar het kasteel Zelandia.
    BINNEN weinig tijds zag men eene ontelbaare ménigte tenten rondöm de vesting Zijkam neêrgeslagen. Den belégerden werd aanstonds het versch water afgesnéden, en de vesting hévig door den vijänd beschoten. Doch die van binnen bléven hem niet schuldig; maar verweerden zig kloekmoedig. Het weerzijds kannonéren ging dag en nagt onophoudendlijk voort. Maar den belégerden ontviel de moed, wijl zij, door gebrek aan lévensmiddelen en water geprangd, zig den 4den Meij genoodzaakt vonden, op genade der vijän- [p. 162] den overtegéven, bij dewelken zij niet veel bescheidenheid vonden; want zij werden allen gevangen genomen en onmenschlijk gehandeld.
    ONDERWIJLEN trok de kloekmoedige kapitein THOMAS PETEL, met eenig volk ter vestinge Zelandia uit, en wierp met allen spoed drie batterijën op in de voorstad, om met eenig grof kanon langs den waterkant op den vijänd te spélen. Dan den volgenden dag, bragt men hem zijn zoontje, welk de vijanden den eenen arm bijna afgehouwen hadden; en men verhaalde hem tévens, dat zij deszelfs schoolmeester hadden neêrgesabeld. Deze wakkere held hierdoor in gramschap en woede ontstoken, verzogt aan den kommandeur COJET verlof, om met twee vaandels soldaaten op deze moordenaars aftetrekken. Hetzelve hem toegestaan zijnde, trok hij aanstonds op den vijänd aan, langs het strand; terwijl eenige kleine vaartuigen, waaröp verscheidene steenstukjes waren, den vijänd alle mogelijke afbreuk zouden tragten te doen, en hem te dien einde langs het strand verzellen.
    DE Chineesen dit ziende, kwamen terstond in groote ménigte op hen af; en slegts een weinig op malkand’ren gevuurd hebbende, vielen de vijänden met de uiterste woede, en onder een ijslijk geschreew, op de onzen aan, omcingelden dezelven, en hieuwen met hunne sabels en zijdmessen alles ter néder wat hun voorkwam. En, de kapitein PETEL, na eenen dapperen tégenstand, gesneuveld zijnde, namen de overigen de vlugt in het water, en zwommen naar de vaartuigen; zodat, van ruim tweehonderd man, slegts tachentig in het slot Zelandia terug kwamen.
    GEDUURENDE dit bloedig gevegt waren de drie schepen, de Hector, ’s Gravelande, en de Maria, tégen de vijändlijke jonken slaags. Doch de Hector kreeg den brand in het kruit, en vloog met honderd man, die er zig op bevonden, in de lugt; weshalven de beide anderen, als hun te zwak, de wijk onder de vesting Zelandia moesten némen.
    VAN de Formosaanen, en Chineesen op Formosa woonägtig, hadden de onzen geen hulp noch bijstand te wagten; vermids dezelven reeds vermoord, gevlugt, of zig uit vrees aan den vijänd onderworpen hadden.
    ONDERTUSSCHEN liepen de vijändlijke troepen het gantsche eiland af, veröverende met weinig moeite de andere buitenvestingen. Alles, wat zij in de wapens vonden, werd door hen ter neêrgemaakt; zelfs werden geen vrouwen, kinderen, noch slaaven verschoond. Van de Néderlanders werden er ook veelen vermoord, anderen gevangen en mishandeld; geen regenten, predikanten, schoolmeesters, niemand werd ontzien. — Het kasteel Zelandia werd ook hoe langer hoe héviger aangetast, en meer en meer in ’t nauw gebragt; en den gevangene predikant, ANTONIUS HAMBROEK, werd door den vijand derwaard gezonden, om hetzelve uit naam van COXENGA opteëischen, met beloften, dat hij de bezettelingen alsdan het léven zou schenken, en met bedreiging, dat, bijaldien men weigerde het kasteel overteléveren, niemand, zelfs de zuigelingen niet, gespaard zou worden. — Doch de dappere COJET, noch de kloekmoedige belégerden, lieten zich door deze [p. 163] bedreigingen, hoe wreed dezelve waren, niet afschrikken. En de predikant A. HAMBROEK was dus ter liefde zijner huisvrouwe en drie kinderen, welken der Chineesen gevangenen waren, genoodzaakt weêr tot den vijänd te kéren: en zijner twee dogteren, welken in het kasteel Zelandia woonden, en waarvan de ééne reeds getrouwd was, het laatste vaarwél te zeggen. — Droevig scheiden! — Zij zagen haaren ouden vader, met eene beklemde ziel, in traanen smeltende, vertrekken, en zijnen onvermijdlijken dood te gemoet tréden; want eerlang werd deze eerwaerdige grijsaard, met zijnen zoon, en meer anderen, onthalsd. (*)

(*) Wy vinden bij VALENTIJN, in zijne Beschrijving van oud en nieuw Oostïndiën, een verhaal van deze gebeurdnis, welk, ten opzigte van den predikant A. HAMBROEK, eenigzins van dat van onzen schrijver verschilt. Wij zullen hetzelve daarom onzen lézeren hier médedélen, zo als wij het zaaklijk bij dien schrijver vinden.
“De gevangene predikant A. HAMBROEK door COXENGA, of COXINJA, naar de vesting Zelandia gezonden zijnde, om den bevélhebber COJET, en den raad tot de overgave te bewégen, begaf zijn eerw. zig wel in de vesting; doch, wel verre van dat deze édelmoedige man zou tragten de bezettelingen tot de overgave te bewégen, wendde hij intégendeel alle bedenklijke beweegrédenen aan, om hen tot eene standvastige verwéring aantemoedigen, schoon hij voorüitzag, dat deze raad doodlijk voor hem, zijne vrouw en kinderen, en de overige gevangenen wézen zou. — De heer COJET stelde het den heere HAMBROEK in zijne keus, of hij in de vesting blijven, dan of hij haar het léger van COXENGA kéren wilde. Maar het eerste werd niet eens bij hem in overwéging genomen, wijl hij vaststelde, dat COXENGA’s woede dan aanstonds tégen de gevangenen, en vooräl tégen zijne vrouw en kinderen zou uitbersten, en dat hij door zulk eene trouwloose daad, niemand minder dan eenen predikant voegende, al die menschen aan de gruwlijkste wreedheden, die men bedenken kom, zou overgéven, en dat hij daarënboven niet alleen zig-zelven, en zijner orde daar door eene eewige schande zou aandoen, maar ook den grond leggen van eene altoosdurende knaging in zijn gemoed, over het ongelijk aan zulke dierbaare panden, en zo veele waarde vrienden gedaan. —— Om zig dan édelmoedig uit al die zwarigheden te redden, oordeelde zijn eerw: het allerbest, als een eerlijk man zijn woord te houden, en, hoe het ook met hem aflopen mogt, naar zijne téderbeminde vrouw, zijne lieve kinderen, en zo veele getrouwe boezemvrienden wéder te kéren, om met eene onwrikbaare standvastigheid GODS verder besluit over hem, en de zijnen, aftewagten, hierïn berustende, dat hij dit ten allen tijde bij zig-zelven, voor de waereld, en bij GOD, veräntwoorden kon. —— Twee zijner dogters, welken in de vesting waren, zogten, met de téderste aandoeningen en zielroerendste smékingen, onder het storten van eenen vloed van traanen, haaren vader van dit voornémen aftebrengen, en hem te bewégen, om bij haar te blijven. Maar dit alles was vrugtloos. Hij bleef onverzetlijk bij zijn besluit; en sloot haar met zijn kloek- enédelmoedig antwoord zodanig den mond, dat zij, overstelpt van droefheid, en geen geluit meer kunnenden géven, de ééne van zigzelve ter aarde viel, en de andere, als zij niet meer antwoorden kon, en hij daaröp wilde heengaan, hem al jammerende om den hals vloog, en, doodlijk bestorven en beklemd, aan denzelven hangen bleef. —— Maar hij, om door zo veele tédere en al te zielroerende voorvallen en voorwerpen misschien niet tot eene wankeling gebragt te worden, die [p. 164] hem daarna zou berouwd hebben, nam grootmoedig zijnen tijd waar, om zig uit haare armen te redden en zig van haar aftescheuren; en stapte, als een onbeweeglijk standvastig man, die gelijk eene rots tégen het donderen der schuimende baaren pal staat, met de grootste kloekmoedigheid de vesting weêr uit naar den vijand, en te gelijk naar zijnen zékeren dood, nadat hij in het uitgaan de soldaaten, die hem niet dan met de traanen in de oogen konden aanhoren, nogmaals met eene weêrgaloosed hardvogtigheid tot hunnen pligt, en tot de uiterste standvastigheid aangemaand had, en hen verzékerd, zig-zelven gewillig voor hun, en voor de welstand van de zijnen, te willen opöfferen, als hij hun daar door slegts eenigen dienst kon doen. —— Zij verzékerden hem daaröp allen, met de uiterste ontroering, van hunne trouw en standvastigheid tot den dood toe, biddende, dat GOD hem, en hen bewaren, en al te zamen eene genadige uitkomst géven wilde. —— Zijn eers. kwam dus wéder in het léger by COXINGA, en zeide met veel vrijmoedigheid, dat de gouverneur en zijn raad het besluit genomen hadden de vesting, alzo zij daarote nog zeer wél in staat waren, tot den laatsten druppel bloeds te verdédigen, en dat zij van geen verdrag, of overgave wilden horen spréken, schoon zij anders gaern alles, wat in hun vermogen was, en behoudens hunne eer geschieden kon, ten gevalle van zijne hoogheid wilden doen. ——. Door zulk een antwoord werd COXINGA tégen onze natië in het gemeen, en tégen al de gevangene Néderlanders in het bijzonder, zodanig verbitterd, dat hij, ziende, dat veele zaaken hem tégenliepen, behalven dat ook de Formosaanen begonnen tégen hem optestaan, maar alleen eene schijnréden zogt, om ze allen om hals te brengen. —— Hij kreeg er welhaast eene gewenschte gelégenheid toe, nademaal de Formosaanen eene groote bende van zijn volk aangetast, en alles in de pan gehakt hadden. —— Hiervan gaf hij den Néderlanderen alleen de schuld, voorwendende, dat zij de Formosaanen daartoe opgehitst en aangezet hadden. —— Aanstonds daaröp gaf hij bevél, om al wat manlijk onder de Hollanders was, néder te sabelen, zonder eenige genade; hetwelk ook ten eersten geschiedde, en veele vrouwen en kinderne vonden in de eerste woede ook huin einde. —— De meesten werden onthoofd, hoedanigen dood de édelmoedige heer HAMBROEK, DO. PETRUS MUS, ARNOLDUS à WINSEM, JAKOBUS AMPZINGIUS en JOANNES CAMPIUS, zijne waerdige amptgenooten, (:volgens de waarschijnlijkste berigten:) uit enkele wraak van dien Barbaar, hebben moeten ondergaan.”
Zie daar, lézer, eenen hollandschen ATTILIUS REGULUS, wiens heldenmoed dien van dien roomschen burgemeester, toen hij van de Carthageniensen gevangen, en tot hetzelfde einde naar Rome, als de heer HAMBROEK naar de vesting Zelandia, gezonden werd, verre overtrof. Want, schoon die dappere Romein, REGULUS, niettégenstaande hij het in zijne hand had, om zijn léven te kunnen behouden, indien hij slegts het verzogte bij die van Carthago den Romeinen had willen aanraden, de édelmoedigheid had, den Romeinen hetzelve tot behoudenis, eer en luister van zijn vaderland, afteraden, en zig-zelven, liever, aan eenen wreeden dood wilde overgéven, dan eene lafhartigheid begaan; zo heeft de Romein zulke zielroerende en hartverscheurende voorwerpen niet gehad, die hem konden doen wankelen; daar de heer HAMBROEK voor alles, ja voor het téderste, dat iemand tot verändering van zijn voornémen bewégen kon, is bloot gesteld geweest, en nogthans zo onverzetlijk en standvastig in zijn voorgenomen besluit is blijven volharden, dat het een’ ieder’, die het leest, moet doen verbaasd staan.

Doch deze getrouwe euangeliedie- [p. 164] naar was het niet alléén, die dit treurig noodlot moest ondergaan; maar de predikanten PETRUS MUS, in Favorlang, en WINSHEMIUS, in Zinkan, [p. 165] werden insgelijks door de wreede Chineesen onthoofd. — Zommigen moeten, voor dat men hun het léven benam, aanschouwers zijn van het godllos schenden hunner vrouwen. Eenige wéduwen, daarönder die der onthoofde predikanten, werden tot slavinnen gegéven, om voor den kost te werken; anderen geschonden, verkragt, en ten spot gesteld. — Met één woord, de gruwlen, wreedheden, en moorden, welken deze ontmenschte Chineesen pleegden, zijn onbeschrijflijk, en zonder voorbeeld.
    DE gouverneur COJET zond het schip ’s Gravesande naar Kielang: en, het schip de Maria zich heir niet zéker agtende, stak naar Batavia over, om aldaar van het voorgevallene kennis te géven.
    ONDERTUSSCHEN vorderde de vijänd reeds, en noodzaakte de onzen de stad te ruimen, die zig aansontds, met het geschut, en al het geen hun dienstig was, in het kasteel Zelandia begaven, verbrandende verscheiden’ der naastgelégene huizen en woningen. Doch de Chineesen, hen kort op de hielen volgende, blusten den brand, plunderden, en krégen alles tot hun voordeel, om het kasteel te benauwen. Zij vulden verscheidene suikerkisten, die zij aldaar vonden, met aarde en zand, beschansten de straaten, en wierpen batterijën op, van dewelken zij het kasteel heevig beschoten. Zij meenden eene bres te maken; doch de bezettelingen verweerden zig zo dapper, dat hun dit mislukte. — De onzen déden verscheidene uitvallen, vernagelden en vergiftigden des vijands geschut, en doden veelen der Chnieesen door hune vuurmortieren en handgranaaten. Terwijl ook een hunner Mandarijns, of oversten, van lafhartigheid beschuldigd zijnde, onthoofd werd. — De heer HARMANUS KLENK vóór Taijowan komende, was genoodzaakt, na het overléveren van ’t voornaamste, naar Japan overtestéken. — Ten laatsten regtten de vijanden nog twee batterijën op Bexamboy op, daar de onzen hunne dooden hadden begraven; en dus werd het slot Zelandia van alle zijden beschoten.
    DOCH, op den 9den Augustus, scheen het ontzeet en de verlossing nabij te zijn, en de moed der bezettelingen ontvonkte op nieuw, door het zien van twaalf hollandsche schépen, welken onder de vlag van den heer admiraal CAUW, tot hunner hulpen, naar Taijowan kwamen aanzeilen. — Maar wat zal de menschlijke arm verrigten, wanneer het den ALMAGTIGE niet behaagt de ondernémingen en aanslagen te zégenen! — Nauwlijks hadden de beklemde zielen binnen de vesting op dit gezigt eenige ruimte bekomen, of al de strélende hoop van uitkomst verdween weêr ten eenemaale; wijl een opkomende storm de vloot noodzaakte de ankers te kappen, en zee te kiezen, daar dezelve zo ver verdréven werd, dat de belégerden al hunnen moed weêr geheellijk verloren. Het Fluitschip Urk,, bij die omstandigheid aan den grond geraakt zijnde, viel in des vijänds handen; waardoor de Chineesen de geheele gelégenheid der vloot’ verstonden.
    EINDELIJK kwamen de schépen weêr opzeilen, en bragten krijgsvolk, oorlogstuig, en mondbehoeften aan land. — Vijf schépen werden in de haven, agter de stad besteld, om van daar den vijand in de straaten te ka- [p. 166] nonnéren; doch zij vonden dezelven zo wél verschanst, dat zij zelven genoodzaakt waren, wegens het hévig vuur der vijanden, weêr aftewijken. — Hier geraakte het schip Koukerken vast, en kort daaräan, door de vuurpijlen der Chineesen, in den brand. Het agterschip sprong in de lugt, en het volk werd ter nédergehouwen, of in den gloed van het brandende schip gestort; anderen verdronken, en zeer weinigen ontkwamen het met zwemmen. — De Fluit Kortehoef geraakte ook aan den grond, doch het volk redde zig meestendeels met zwemmen: alleen de schipper, gemeenlijk JAN DE JUT genoemd, met eenig volk in det boot gesprongen, en hetzelve omgeslagen zijnde, verdronken dezen.
ONDERTUSSCHEN waren ook eenige booten en ligte vaartuigen, allen wélbemand, afgezonden, welken met groote kloemodigheid op de vijandlijke jonken aanvallende, dezelven, door middel van vuurballen, handgranaten, enz. tragtten in den brand te stéken. Maar zij werden door de Chineesen omcingeld, die zig van een boot en twee sloepen meester maakten. — De Chineesen wisten de handgranaaten zeer vaerdig met stukken van zeilen te onderscheppen, en ze op deze wijs in unze vaartuigen terug te kaatzen, waardoor zelfs veelen van de onzen omkwamen; weshalven zij moesten afdeinzen, met verlies van omtrent driehonderd en tachëntig man, behalven de gekwetsten. — Den dooden sneden de Chineesen neus, ooren, en andere lédemaaten af, en lieten ze dus in ’t water drijven.
    GEEN wonder derhalven, dat den onzen in de vesting de moed geheel en al ontzonk, dewijl alles den rampspoedigsten uitslag voor hun had. Al de hoofdstoffen schénen zig te zamen verënigd te hebben, om den ondergand der onzen onvermijdlijk te maken, en al de aanslagen der vijanden te begunstigen. — Tot dus ver konden de onzen van het slot Zelandia, en van de schépen af- en aanvaren; dan dit tragte de vijand ook te beletten. Doch de Néderlanders, welken hieräan te veel gelégen was, wierpen vaerdig eene kleine redout op, van dewelke zij met zwaar geschut op den vijand donderden. Zij zonden ook eenen brander uit, welke van de onzen met voordagt verlaten, en door de Chineesen veröverd zijnde, met al de zig daaröp bevindende roofzugtige vijanden, aan duizend spaanders vloog. Door het geschut van de redout werden ook eenigen vandes vijands jonken in de grond geboord. — Doch der serjant HANS JURIAN liep, met eenigen van de zijnen, trouwlooslijk tot de vijanden over; waardoor de Chineesen nu de slegten toestand van de sterkte Zelandia verstonden. Drie hollandsche schépen werden naar de Piscadoris gezonden, om visch en eenige verversching voor de zieken te halen; doch de onzen werden aldaar aan land door de Chineesen besprongen, en veelen van dezelven doodgeslagen. Tien mannen, die reeds tot aan het strand en in ’t water gevlugt waren, werden gevat, de neus en ooren afgesnéden, de regtehand afgekapt, en dezelven een’ iederen om den hals gehangen; in welken staat zij de Hollanderen toegezonden werden.
    ONDERWIJLEN haalde het jagt ’s Gravelande, van Quelang, den koop- [p. 167] man NICOLAAS LOENIUS, den predikant MARCS MASIUS, drie hollandsche getrouwde vrouwen, elf Quelangers, zestien kinderen, en agt-en-twintig slaaven af, wijl dezelven voor de aanvallen en het geweld der Chineesen bloot lagen; en naar Japan overstékende, werden de vrouwen en kinderen aldaar, op het eiland Disna, aan land gezet. De hollandsche vrouwen werden door de Japanners met groote bewondering, als iet ongemeens wijl men daar zelden, of nooit, hollansche vrouwen gezien had, aanschoud. Zij werden vanhier naar Batacia overgezonden. — Juffrouw LOENIUS, wéduwe van den hiervoor gemelden koopman, NIKOLAAS LOENIUS, van daar in Holland gekomen, en hertrouwd, is zeedert ook mijne bijzondere goede vriendin geweest, en wij hebben nog ménigmaal, over het rampzalig noodlot van Formosa, te zamen een gesprek gehad, wijl wij in dezelfde stad, en niet ver van malkenderen woonden.
    DE heer CAUW stak vervolgens met vijf schépen naar China over, om hulp bij den Tartar te verzoeken; doch, door storm verstrooid geraakt kwam hij met drie schépen in Siam, en van déér op Batavia te belanden. De twee anderen kwamen onverrigter zaake weêr vóór Taijowan aan. — De onzen werden nu ook genoodzaakt de redout te verlaten, na dat de vijänd rees meer dan zéventien honderd schooten op dezelve gedaan had. Doch de vijänd daar binnen geraakt zijnde, vlogen, ten getale van omtrent honderd man, in de lugt; doordien de onzen brandende lonten vóór de kruitkamer hadden geleged, toe zij er uittroken De Chineesen maakten nogthans op deze plaats eene batterij van grof kanon, van 30 tot 36 pond kaliber, waarméde zij zo geweldig op de versing speelde, dat zij eerlang eene groote bre schoten, en daaröp aanstonds gereedheid tot eenen storm maakten.
    DE vesting was, na zulk eene harde belégering, in eenen slegten toestand gebragt. Veelen van de bezettelingen waren door veelerlei ziekten dagelijks weggesleept; en de pakhuizen en kerken lagen nog vol zieken. Zo binnen als buiten de vesting waren, gedurende de beleegering, over de zetien honderd man van de onzen geneuveld. — De heer COJET dus geen uitkomst ziende, en niet meer in staat zijnde, om langer eene belégering uittehouden, besloot tot een verdrag van overgave. THOMAS VAN IJPEREN, en DAVID HARTHOUWER, traden naar buiten: daarëntégen kwamen twee oversten der Chineesen, als gijzelaars, binnen het slot Zelandia. En, op den tienden van sprokkelmaand, werd het volgende verdrag gesloten; Dat de wéderzijdsche gevangen’ rantzoenvrij zouden losgelaten worden. Dat het kasteel, geld, en goederen, eenige tonnen gouds bedragende, névens 40 stukken geschut, den Chineesen zouden overgeléverd worden. En, dat de bezetting, in 900 man, zo gezonden als zieken bestaande, met hun volle geweer, slaande trom, en vliegende vaandelen zou uittrekken.
    DIENVOLGENS werd alles den Chineesen overgeléverd: doch eerst werden al de stukken geschut gelost, wijl de vijänd verzékerd wilde zijn, [p. 168] dat dezelven niet vergiftigd waren. Dee onzen werden toen naar de schépen gevoerd, of kwamen kort daarna te Batavia aan.
    ZIE daar, een kort verhaal van de droevige overrompeling van Formosa, waardoor zo veele opgaande gemeenten, aan dewelken zo veele leeraars hunnen arbeid met rustloose vlijt te koste gelegd hadden, weêr verloren gera,t en door de snoode Heidenen, die het christenbloed als water déden stromen, in zulk een’ korten tijd verdelgd en te ondergebragt zijn; en waar door de éd. maatschappije eene der schoonste paerlen aharen kroone ontroofd is geworden.     EER wij dit hoofdstuk eindigen, zullen wij kortlijk der Chineesen wapenen en krijgtoerustingen beschrijven. — Zij bedienen zig van zijdmessen, of groote fabels met lange schagten, of handvatten, met dewelken zij, als met zeissen, onder hunne vijanden maijen. Zij hebben ook boogen en lange spiessen, aan dewelken een wit vaantje is. Hunne vaandels zijn op de wijs als wimpels of standaarden, waaröp draaken, duivels, en andere monsters verbeeld zijn Zij zijn ook van het hoofd tot de voeten geharnast. Hunne helmen of stormhoeden bedekken het geheele hoofd tot over de schouders, zijnde de mond en de oogen alleen vrij; en van boven is de helm met eene scherpe pin voorzien, waarméde zij iemand kunnen ter néderstoten. Hun harnas hangt met eene ménigte van maliën, schubswijze, twee of drie dubbeld over malkanderen om het lijf, en zij zijn, dus toegerust, genoegzaam voor musketkogels en schroot bevrijd. Zij houden ook een strikte order in hunne krijgsbedrijven; en wijken voor geen musketten. Vóór iedere bende rijd één, en op beide zijden en agter twee krijgsöversten te paerde met de blanke sabel, omden krijglieden het wijken te beletten.



Nomsz’ treurspel over Hambroek
Helmers over Hambroek
Moens over Hambroek
Hofmann Peerlkamp over Hambroek
Homepagina Ceneton