Continue

Frans Rijk: Don Pedroos geest. Amsterdam 1721.
Ceneton07129 - books.google.
Uitgegeven op 12 januari 2002 door Corina Blankenstijn.
Red. dr. A.J.E. Harmsen.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

DON

PEDROOS GEEST,

OF DE

GESTRAFTE

BALDAADIGHEID.

TOONEELSPEL.

[Vignet: Perseveranter].

TE AMSTERDAM,

By de Erven van J. LESCAILJE en DIRK RANK,
op de Beurssluis. 1721.

Met Privilegie.

Continue

COPYE
Van de
PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuis ende Oude Mannenhuis der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato 21 Mai 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualiteyt hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroyeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedrukt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde ons Octroy of Privilegie genaamt, op den 21 dezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, (waar van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert) de voorgemelde Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, die reets gedrukt, en ten Tooneele gevoert waaren, of in het toekomende gedrukt, en ten Tooneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Werken, door het nadrukken van andere, haar luyster, soo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulks aan hen Supplianten, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy; en sulks na den 21 Mai deezes Jaars 1714. niet gepermitteert soude wesen, soo vonden sy Supplianten hun genootsaakt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aan hen Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Tooneele te voeren, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drukken en verkopen, of te doen drukken en verkopen, met verbod aan allen andere op seekere hoge penen, by ons daar tegen te statueeren in communi forma; So is ’t dat wy de saacke, ende ’t voorsz. versoek overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, haar by deezen, dat sy, geduurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende jaaren de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt ende ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, ende ten Tooneele te voeren; binnen de voorsz. onse Landen alleen sullen, by continuatie, mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, verbiedende daarom allen en een ygelyk, de voorsz. Werken, in ’t geheel ofte ten deele, naar te drukken, ofte, elders naargedrukt, binnen den selven onsen Lande te brengen, uyt te geven, of te verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie honderd guldens, daar en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaatsen daar ’t casus voorvallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. Wercken, daar door in genigen deele verstaan den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min de selve onder onse Protexie ende bescherminge eenigh meerder credit, aansien, of reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks soude influëren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onsen Octroye, voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaar van de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aangaan mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen laten ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie gedaan. Gedaan in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier aan doen hangen op den drie en twintigsten Mai, in ’t Jaar onses Heer en Zaligmakers, seventien honderd en veertien.

                                                            A. HEINSIUS.

                                Ter ordonnantie van de Staten

                                        SIMON VAN BEAUMONT.


  De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deeze Privilegie voor DON PEDROOS GEEST, OF DE GESTRAFTE BALDAADIGHEID, Tooneelspel, vergund aan de Erven van J. LESCAILJE en DIRK RANK.

In Amsteldam, den 23. November 1720.

Continue

VERTOONERS.

DON ALVAROS, Vader van Don Jan.
DON JAN, Zoon van Alvaros.
KRISPYN, Knecht
PHILIPPYN, Schuldeisscher
} van Don Jan.
ALFONSUS, Minnaar van Leonora.
LEONORA, Minnares van Alfonsus.
DE SCHOUT en vier Dienaars.
DE GEEST VAN DON PEDRO.
EEN PELLEGRIM.
ELVIRE, verlatene Minnares van Don Jan.
PIEROT, een Boer, verloofd aan Sjarlotte.
SJARLOTTE, een Boerin, Verloofde van Pierot.
FILEMON, Vader van Sjarlotte.
EEN WAARD.
SCHANARELLE, Meid van de Waard.
Eenige Boeren en Boerinnen.

    Het Spel speelt in en omtrent Sevilje.

Continue

DON
PEDROOS GEEST,
OF DE
GESTRAFTE BALDAADIGHEID.

TOONEELSPEL.



EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.


DON ALVAROS, KRISPYN.

                        ALVAROS.
RAmpzaalge Vader, ach! wat smaad beleeft gy niet!
Wat lyd ge niet al smart en bitter zielsverdriet!
Hy, daer ik heul en troost van meende te verwerven,
Doet my nu dag op dag wel duizend dooden sterven.
(5) In ’t kort, myn zoon, dien ik zo teêr bemin, Krispyn,
Die ’k hoopte, dat een stut myns ouderdoms zou zyn,
Toont zich aartsvyand van de waare deuchd te weezen:
Hy schandvlekt mynen naam, zo hoog in top gerezen.
O! eer! wiens drift in myn gemoed noch heerscht en leeft,
(10) En nog een woonplaats in ’t stokoude lichchaam heeft,
Die ik in eeuwigheid dacht in myn stam te houden,
Moet ik dat vuur zo vroeg zien in myn bloed verkouden?
Roemwaardige oorlogs-deuchd, ô ed’le Dapperheid,
Waar door myn naam en faam door Spanjen wierd verbreid,
(15) Wyk, vlucht vry voor altoos uit myn geheugenissen,
Dewyl door eeuw, noch tyd uw schande is uit te wissen.
Tot nu toe heb ik noch gehoopt, dat myne Zoon
Mede op zou volgen alle uw wetten en geboôn;
Maar zyn natuur, die steeds op ’t goed doen scheld en lastert,
(20) Toont, dat hy is van u, zo wel als my, verbastert.
Maar gy, myn Zoon, denk, dat ge u zelf hier in misleid:
Dat roekloos leven, all’ die buitenspoorigheid
Zal ’s Hemels toorn gewis op uwen halze haalen,
Zo gy hardnekkig blyft van ’t spoor der deuchd te dwalen.
(25) Wat hebt gy van my al vermaaningen gehoort!
Doch vrucht’loos; want gy gaat in uwe dwaling voort:
’t Schynt, dat ge u blind’lings daar aan over hebt gegeeven:
Maar volg de loop vry van dat ongeregelt leven:
En denk, hoe meer ge in uw uitsporigheid volhard,
(30) Hoe eer ge een end maakt van myn leven en myn smart.

                        KRISPYN.
Ei, laat de wanhoop u zo ver toch niet verrukken.
Indien de Dood eens quam, al sprongt gy op twee krukken,
Al waard gy stom en doof, lam, blind en arm daar by,
Gy riept: och! doodje lief, ik bid, vergeef het my:
(35) Ik heb het niet gemeent: loop by Sjaco daar over,
Die schold je gist’ren voor een Vee- en Menschenroover.
Zyt gy uw Zoon hier moê, laat hem na Rome gaan.
Ik zelf, myn Heer, heb hem wel duizendmaal geraân,
Dat hy zich zou, om u, wat schappelyker draagen;
(40) Maar myn hoogwys advys wierd steeds beloont met slaagen.

                        ALVAROS.
Krispyn, spot met myn smart noch bitter hartzeer niet.
Die overtoll’ge reên vermeerdert myn verdriet.

                        KRISPYN.
Maar, Heer, wat win je toch, met al dat droevig teemen?
Neem slechs geduld daar in, gelyk ik meê moet neemen.

                        ALVAROS.
(45) ’t Is waar, ’k beken, dat ik daar meê niet winnen kan.
Maar zeg my eens, Krispyn, wat zegt het Volk daar van?

                        KRISPYN.
Het Volk zegt, dat uw Zoon, wel afgerecht in ’t liegen,
De slimste mensch, ja zelf de Duivel zou bedriegen.

                        ALVAROS.
Ach! dat die onverlaat, die buitenspoor’ge Zoon,
(50) Zich, voor de Waereld, zo niet zettede ten toon.

                        KRISPYN.
Kyk, kyk, daar komt hy aan, de droes dat wil ook wezen,
Gy kunt hem zelf, myn Heer, nu eens de metten leezen.


TWEEDE TOONEEL.


ALVAROS, DON JAN, KRISPYN.

                        ALVAROS.
ô HEmel, troost toch eens een Vader in zyn smart:
Verlicht zyne oogen en vermurw ’t versteende hart.

                        DON JAN.
(55) Vind ik myn Vader hier? ja, ’t is die plaag der plaagen.
Wanneer word ik eens van zyn talmery ontslaagen?

                        ALVAROS.
Don Jan, zult ge eindelyk noch luistren na myn raad?
Zal ik u eens doen zien, hoe gy u zelve haat?
En uwe Vader doet van enkel hartzeer sterven,
(60) Om dat hy blind’lings u ziet loopen ten bederven?
Hoe gy ook uitspat, door uw buitenspoorigheid,
’k Voel echter, dat natuur noch heim’lyk voor u pleit.
Laat ze u ’t gevaar, het welk u dreigt, eens doen beseffen,
En vlucht voor ’t onweer, dat eerlang u staat te treffen.
(65) Elk haat u; gansch Sevielje is voor uw omgang schuw;
En die u noch bemint, heeft zelf een schrik voor u,
Om dat ze u ’t eene quaad zien op het ander hoopen.
Wie weet, myn zoon, hoe ’t met u eindlyk af zal loopen?
De Jeuchd is wel van zulk een grooten voorzorg niet,
(70) Dat zy, als d’ ouderdom, ’t gevolg van ’t quaad voorziet:
Maar gy, gy zyt alreeds gekomen tot die jaaren,
Dat ge, uit u eigen zelf, behoorde te bedaaren.
Verlaat die drift, die u in ’t weldoen wederstreeft,
En leef, myn Zoon, gelyk uw Vader heeft geleeft.

                        DON JAN.
(75) Al weer berispen? komt ge al weer me aan ’t hoofd te lellen?
Ik weet niet langer, hoe ’k myn leven aan zal stellen.
Hoe ’k u verstaan zal; gy verwart zelf in uw reên:
Gy teemt niet anders, als van buitenspoorigheên,
Van deuchd, van plicht, van eer, van weldoen, en bedaaren.
(80) Wat doe ik, daar ’k niet toe bevoegt ben, door de jaaren?

                        ALVAROS.
Zo staat het alles dan aan uwe jaaren vry?
Doodslaagen, snood bedrog en maagden schendery?

                        KRISPYN.
Uw Zoon, myn Heer, acht dat een aardigheid te weezen.

                        ALVAROS.
Gy twist met ieder, om u daar door te doen vreezen;
(85) En rand de braafste liên zelf aan, op markt en straat:
Dat doet geen dappere, maar wel een onverlaat,
Zyt gy genegen, uw manhaftigheid te toonen,
Ga in den oor’log; poog veldslaagen by te woonen,
Houw, sny, en stoot zo lang ’t u daar behaagt en lust:
(90) Maar hier, daar ’t vrede is, laat daar toch de vrede in rust.

                        DON JAN.
Val my niet langer met dat droevig talmen lastig.
Uw oudheid maakt u ongemakkelyk en quastig.
’k Heb dat hairkloven en bedillen niet van noôn.
Gy hoort eerbiediger te spreeken van uw Zoon.

                        ALVAROS.
(95) Ha! Trotse! wat zyt ge opgeblaazen en verwaten!
Denk, dat de Hemel dit niet ongestraft zal laaten.

                        DON JAN.
Ik laat my niet, in ’t beste en ’t kragtigst myner Jeuchd,
Zo naauw bepaalen, door de strenge wet van deuchd.
’k Heb op vermaaningen, noch lessen meer te passen:
(100) Gehoorzaamheid en tucht ben ik al lang ontwassen:
Die slaafsche wetten zyn de kind’ren opgeleid.
Wanneer men krygt verstand en rede en red’lykheid,
En tot de jaaren reeds van oordeel is gekomen,
Behoeft men Meester, Voochd, noch niemand meer te schroomen.
(105) In ’t kort, ik volg geen raad, geen les, noch wet, noch reên,
Ten zy die stemmen met myn lust en zinn’lykheên.

                        ALVAROS.
Denk, hoe gevaarlyk zyn die Waereldsche genuchten.
Een oogenblik vermaak kan ons doen eeuwig zuchten.
Alle aardsche wellust is vergankelyk en kort:
(110) Zy sterft byna zo draa als zy gebooren word.
Maak, dat uw hart door die gedachte werd bewogen,
Ik tracht de dikke schil te lichten van uwe oogen.
Die u belet het licht der waare deuchd te zien,
Uw Vader smeekt daarom, geboogen op zyn kniên.
(115) Laat my van u toch uw behoudenis verwerven,
Indien gy d’ oorzaak niet wil wezen van myn sterven.

                        DON JAN.
’k Ben waarelyk geraakt, en staa geheel verstomt,
Dat ge in uw ouderdom, tot zulk een lafheid komt.
Uw traanen hebben my, ’k beken ’t, het hart bewogen:
(120) Ik zie uw dwaasheid aan met medelydende oogen.
Gy schreid, gy zucht, gy kermt, en toont een groote rouw:
Maar zegt vast niets, als ’t geen daar elk om lachchen zou.

                        ALVAROS.
Zo is dan vrucht’loos al myn smeeken en vermaanen!
En gy, gy spot met al myn zuchten en myn traanen?
(125) Ga heen, ontaarde, wien de deuchd zoo haat’lyk is,
Ga, monster uit de hel, ga, kind des duisternis,
De Hemel, die gy hebt in felle toorne ontsteeken,
Zal myne gramschap haast voorkomen, in het wreeken.

                        KRISPYN.
Denk, Heer, hoe zal ’t ons gaan, als gy zo reuk’loos leeft,
(130) En na geen hemel, hel, noch droes, noch menschen geeft.

                        DON JAN, geevende Krispyn een schop.
Zwyg, rekel.

                        KRISPYN.
                    Hemel! straf dien booswicht, dien verrader.
Wreek een onnozele Knecht, en een bedrukte Vader.

                        ALVAROS.
Pleegt gy geweld hier in myn tegenwoordigheid?

                        DON JAN.
’k Straf, daar ’k gehoont werd, ’k maak daar in geen onderscheid.
(135) Vertrek, myn Heer, ik heb genoeg van u verdraagen,
’k Deed anders lichtlyk iets dat u meer zou mishagen.

                        ALVAROS.
Gy, die daar boven al myn smart en hartzeer kent,
Ach? waarom sterf ik niet van droefheid en elend.


DERDE TOONEEL.


DON JAN, KRISPYN.

                        DON JAN.
JA, sterf vry: ik wil wel uw Paspoort onderschryven,
(140) De Vaders moeten nooyt zoo lang in ’t leven blyven.
Gy hebt uw rol al op de waerelt afgespeelt,
En recht niets uit, als dat gy uwen Zoon verveelt.

                        KRISPYN.
Wat doet gy qualyk, Heer!

                        DON JAN.
                                            Wat zegtge?

                        KRISPYN.
                                                                Ik zeg hy ’s schuldig:
En dat gy qualyk doet, dat ge u draagt zo geduldig:
(145) Wat brust my d’oude grein: hy maakt het al te bont;
Ik weet niet, hoe dat gy ’t van hem verdraagen kond.
Wat onrechtvaardigheid! wie zou het durven droomen?
Een Vader zal hier zelf zyn Zoon berispen komen,
En alles zeggen, wat hem wel of qualyk staat:
(150) ’t Is buiten hem, myn Heer, al wat gy doet of laat:
Gy hebt die droevige Schoollessen niet van nooden.
,, Vervloekte maag en buik, wat doet ge al om den brooden.

                        DON JAN.
’t Is als gy zegt, Krispyn; gy hebt verstand, na ’k hoor.
Maar laat ons spreeken van de schoone Leonoor:
(155) Is ’t niet een voorwerp, dat wel waard is te beminnen?

                        KRISPYN.
Zo hebt ge Elvire dan gebannen uit uw zinnen?

                        DON JAN.
Heb ik wel ongelyk dat ik haar nu verlaat?

                        KRISPYN.
Heer...

                        DON JAN.
            Spreek.

                        KRISPYN.
                          Gy hebt gelyk, indien gy ’t zo verstaat.
Doch was het zo wel voor, als tegens u begeeren,
(160) Men zou daar anders dan van kunnen redeneeren.

                        DON JAN.
Ik geef u vryheid, dat gy spreekt naar uw gemoed.

                        KRISPYN.
Ik keur dan uw manier van vryen niet voor goed
Myns oordeels, zyt gy wat te wankelbaar in ’t minnen:
Denk, hoe ge Elvire zwoert voor eeuwig te beminnen:
(165) Dat niemand anders zou uw hart en ziel gebiên.

                        DON JAN.
’k Had Leonoor, toen ik dit zwoer, noch niet gezien.
Trouw en standvastheid zyn belachelyke naamen.
Zo lang ’t niet stryd met myn vermaak, volg ik ’t betaamen
Ook neemt een schoonheid, die men ’t allereerste ziet,
(170) Een ander ’t voorrecht van ons te bekooren niet:
Neen, al wat schoon is staat het vry ons hart te steelen:
Zo ’k duizend harten had, ik zou ze aan duizend deelen.
’t Veranderen acht ik ’t vermaaklykst in de min:
Zy is het aangenaamst en ’t lieflykst in ’t begin.
(175) ’k Geloof dat gy noch nooit gesmaakt hebt die genuchten;
Wanneer men onder schyn van nagebootste zuchten,
Met zoete reden en ’t gezicht quansuis beschreid,
De jonge meisjens, in heur ted’re onnozelheid,
Verlokt en tot zich trekt, die argwaan, dat mistrouwen,
(180) Die Maagdenschaamt, waar door zy werden wederhouwen,
Kan by geen aardsche vreuchd hier vergeleeken zyn.
Zo lang het weigren duurt, duurt ook ’t vermaak, Krispyn:
Maar word men eindelyk eens meester van heur zinnen,
Verstrekken zy tot last, en ’t zoet verdwynt van ’t minnen.

                        KRISPYN.
(185) Ja wel, ik weet niet, wat ik daar op zeggen zal.
Gy stelt uw zaaken voor, met zulk een zwier en val,
Dat ik u wel byna gelyk zou moeten geeven.
Maar, Heer, gy ergert al de waereld door dat leeven.

                        DON JAN.
Wat leven leg ik, daar men zich aan erg’ren kan?

                        KRISPYN.
(190) Van onbehoorlykheid daar spreek ik juist niet van.
Maar by exempel: gy verlooft u alle maanden
Weer aan een ander: is dat goed? houd gy dat staanden?

                        DON JAN.
Daar ’s op de waereld niet zo aangenaam noch zoet.

                        KRISPYN.
’k Begryp wel, dat het heel vermaaklyk weezen moet.
(195) Ik zou, zo wel als gy, veel van verandring houwen,
Indien ’t geoorloft was, ’t beunhaazen zonder trouwen:
Maar ’k heb het tegendeel van Heeroom vaak gehoort,
En dat de Hemel zich om die verandring stoort.

                        DON JAN.
De Hemel stoort zich niet om zulke beuzelingen:
(200) Al wat hy schiep bestaat zelf uit veranderingen;
De starren, zon en maan... maar zacht, wie nadert ons?

                        KRISPYN.
’t Is Leonora, die verzelt is met Alfons.

                        DON JAN.
Myn medeminnaar?

                        KRISPYN.
                              Ja.

                        DON JAN.
                                    Kom, laaten we ons versteeken’,
Op dat wy hooren, wat zy in ’t voorby gaan spreeken.
(205) Hier is een galdery, daar we onder kunnen vliên,
Men kan ons achter die pylaaren kwaalyk zien.


VIERDE TOONEEL.

DON ALFONSUS, LEONORA. DON JAN en
        KRISPYN, ter zyden.

                        LEONORA.
NA zo veel proef van min, die gy my hebt gegeeven,
Is ’t my onmogelyk die langer te weerstreeven:
Dit hart, verwonnen door de liefde en haar geweld,
(210) Is door uw ed’le deuchd in zulk een staat gestelt,
Dat gy, indien gy kunt myns Vaders hart verzachten,
Behoudens plicht en eer, daar alles van kunt wachten.

                        ALFONSUS.
Aanminnig voorwerp, dat van my word aangebeên,
Dat zo veel harten boeyt, door uw bekoorlykheên,
(215) En duizend Minnaars doet vergeefs van liefde quynen,
Ik voel de minnenyd uit myne ziel verdwynen,
De rustlooze argwaan gansch verjaagt uit myn gemoed,
Door d’ openhartige belydenis, die gy doet.
’k Beken, Mevrouw, ik kon onmoogelyk verdraagen,
(220) Dat gy bemind wierd van Don Jan, die alle dagen
Van keur verandert; en daar zyn vermaak in vind,
Een Onverlaat, die deuchd, noch redelykheid bemind,
Die mooglyk roemt, dat hy uw hart zo heeft verwonnen,
Dat gy zoud buiten hem onmooglyk leeven konnen.
(225) ’k Weet, dat hy ’t minste deel nooit van uw hart bezat,
En dat hy nimmer zal bezitten zulk een schat.
Maar ’k moet hem zeggen, welk een lot hem is beschooren,
Dat gy hem niet voortaan meer spreeken wilt, noch hooren,
Dat hy zyn komst, die my verveelt, vry staake, indien
(230) Hy zich van myn rapier niet wil verwelkomt zien.

                        LEONORA.
Het is niet nodig, u in zulk gevaar te stellen.
Laat zyne komst u niet bekommeren, noch quellen:
Ik zal die veiliger beletten, en voortaan
Hem niet meer hooren, noch in ’t minst te woord meer staan.
(235) Maar ik moet gaan, myn Heer, de tyd wil, dat wy scheiden.

                        ALFONSUS.
Laat my ’t geoorloft zyn, u aan uw huis te leiden.

                        LEONORA.
Myn Vader mogt ons zien; gy weet, myn Heer, dat hy
U heeft verboden, ooit te koomen weer by my.

                        ALFONSUS.
Ontmenschte Vader! ha! vervloekte en wreede wetten,
(240) Die twee gelieven in hunn’ zuiv’re min beletten.

                        LEONORA.
Niet hooger; denk, dat gy my door dat last’ren hoont,
Maar dat de liefde, die dit doet, u ook verschoont.

                        ALFONSUS.
Helaas! zo word ik van u byzyn dan versteeken.

                        LEONORA.
’k Weet noch een middel Heer, om my te kunnen spreeken.
(245) Als gy hier wederkomt, na d’ondergang der Zon,
Zult gy my vinden aan het venster van ’t Balkon.

                        DON JAN.
,, Ik zal wel passen, om hem daar in voor te komen.

                        ALFONSUS.
Ach! Hemel! myne ziel, door blydschap ingenomen,
Verwacht dat oogenblik met ongeduld, Mevrouw!

                        LEONORA.
(250) Vaar wel, verzeker u vry van myn hart en trouw.

                        ALFONSUS.
Hoe aangenaam klinkt my die reden in myn ooren!
Wie dacht, dat my dit groot geluk ooit was beschooren!
Nu hart en trouw my van die schoone is aangeboôn,
Verwissel ik myn lot met Koningen, noch Goôn.


VYFDE TOONEEL.

DON JAN, KRISPYN.

                        DON JAN.
(255) GA, vley u met de hoop van Leonoor te trouwen:
Ik meen my zelfs uit dien vergulden strik te houwen.
Krispyn, schoon ik haar min alleen tot myn vermaak;
En dat ik na haar hart, maar na haar trouw niet haak.
Nochtans regeert de spyt en minnenyd myn zinnen,
(260) Ik kan niet zien, dat zy elkaâr zo teer beminnen.
Hoe zaagt gy niet, hoe hy bejegend wierd van haar?
Met welk een tederheid zy scheidde van malkaâr?
Hoe zy hem tyd stelde, om haar aan ’t Balkon te spreeken?
Maar ’k zweer, dat ik my wel van deze hoon zal wreken.
(265) ’k Zal hem in ’t kort doen zien, wat zich ’t wraakzuchtig hert
Eens Minnaars onderwind, als ’t verontwaardigt werd.

                        KRISPYN.
Wat kunt gy doen, myn Heer?

                        DON JAN.
                                            Krispyn, ’k heb voorgenomen,
In schyn haars Minnaars ter bestemde plaats te komen,
Zo ik een oogenblik slechts vroeger kom, als hy;
(270) Zie ’k Leonoor verrast en haar ter wil van my.

                        KRISPYN.
Als twee Gelieven, zo gemeenzaam ’t zamen bennen,
Geloof ik, dat ze elkaâr wel by ’t gevoelen kennen.
Ik vrees, myn Heer, dat u ’t exploit niet lukken zal.

                        DON JAN.
Dat ga, zo ’t wil, Krispyn: ik stel dat aan ’t geval.
(275) Kom, gaan wy, d’avond valt, ik zie het licht verdwynen.
Pas, als het duister is, hier weder te verschynen.

                        KRISPYN.
Ik ben verpligt te doen, het geen gy my gebied:
Maar, Heer, ik vrees...

                        DON JAN.
                                Kom voort, en wederstreef my niet.

                        KRISPYN.
Wat zal ik doen? ik moet wel volgen zyn behaagen.
(280) Spreek ik hem tegen: hy betwist zyn recht met slagen.

Einde van ’t Eerste Bedryf.

Continue

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

                                KRISPYN, alleen.
JA wel, dat schild’ren is een schrikkelyke plaag!
Hier sta ik met een holle en hongerige maag
Recht voor een keukegat, daar ik ’t gebraad kan ruiken:
Ik hoor het rammelen van schotels, kannen, kruiken.
(285) ô Welk een smart is dat! ’k vloek myn geboorte star,
Die my de dienst oplei van zulk een boozen nar,
Een Dwingland, die my veel meer slagen geeft als eeten,
Die me alle dagen dreigt noch aan de wand te speeten.
Nu heeft die booswicht weer op nieuw een schelmstuk voor;
(290) Hy meent, in schyn van Don Alfonsus, Leonoor
Te krygen tot zyn lust; maar ’t zal hem zeker missen,
Schoon hy tot voordeel heeft die dikke duisternissen:
Zy zal hem zekerlyk wel kennen aan zyn stem:
En komt Alfons op ’t mat, is ’t wis gedaan met hem:
(295) Ik vrees, dat hy hem zal terstond ter neder stooten.
Daar by heeft Leonoor veel knechts en huisgenooten,
Die komen zullen op het allerminst gerucht;
Des is het raadzaamst dat ik van myn post maar vlucht,
En elders in een stoep of galery ga kruipen.
(300) Zo ’t op hem regende, zou ’t zeker op my druipen.


TWEEDE TOONEEL.

LEONORA, DON JAN, DON PEDRO, KRISPYN.

                      LEONORA.
HElp! help! ik ben verraân; men doet my hier geweld.

                        KRISPYN.
Och! och! ik hoor al dat men daar de nooten stelt.
’t Is best, dat ik het spel niet afwacht, maar ga loopen:
’k Mogt aârs dat schilderen wel met de dood bekoopen.

                DON PEDRO, met den degen in de hand,
                    gevolgt van zyn Knechten.

(305) Wat is ’er gaans? wie roept? zyt gy het Leonoor?
                                        Tegens Don Jan.
Sta, Schelm, wie gy ook zyt, of’t gaat ’er aanstonds door,
Komt gy u heimelyk hier in myn huis versteeken?
Ach! ach! ik ben gewond. ô! Hemel, wil my wreeken.
                                Don Pedro werd van Don
                                    Jan doodgeschooten.

                        DON JAN.
Ja, roep de Hemel vry tot hulp, ’t is nu te laat.

                        LEONORA.
(310) Wat zie ’k! myn Vader sterft! ô! ramp! ô! gruweldaad.
Gy bloodaarts kunt gy dit voor uw gezicht aanschouwen?

                        DON JAN, al vluchtende.
Dat geen van alle my vervolg, of ’t zal hem rouwen.

                        DON PEDRO.
Vaar wel, myn Dochter, ’t is, na ’k voel, met my gedaan.
Ik heb het huwlyk van Alfonsus wederstaan:
(315) Nu moogt gy na myn dood u vry aan hem verbinden.
Hy ’s edelmoedig; ’k zal in hem een wreeker vinden.
Bedien u van de macht, die gy hebt op zyn hert;
En maak dat myne dood door hem gewrooken werd:
Zeg, dat ik, tot die prys, hem aanneem voor myn Zwager.
(320) Maar ’k sterf, vaarwel, de tong word my hoe langs hoe traager.

                        LEONORA.
Helaas! moest my dan zulk een eerelooze hand,
Zo schelms berooven van dat onwaardeerbaar pand.
Ach! Vader, my zo lief als d’appel myner oogen,
Moest ik zo droevig u zien sterven voor myn oogen?
(325) Ha! droeve toeval! wat baart gy me al zielsverdriet!
Maar ’k spreek vergeefs; dewyl hy niet meer hoort, noch ziet.
Zyn oogen zyn reeds door een yz’re slaap beschooten;
’t Gehoor is, als ’t gezigt, voor eeuwig toegeslooten.
O! Hemel, die my treft met zulk een zwaare slag,
(330) Gedoog, dat ik terstond myn Vader volgen mag.
Ja, ’k zal hem volgen, en, om hier myn tyd te korten,
Zal ’k onophoud’lyk op zyn grafzerk traanen storten,
Daar altyd schreijen, tot de Dood ons voegt by een.
Maar zal ik zuchten en steeds traanen storten? neen,
(335) Men wreekt u doot niet door dat vruchtelooze kermen.
’k Droog dan myn traanen af, en neem de wraak in d’armen,
Om dien Geweldenaar te volgen overal,
Tot uwe schimme zy verzoent, door zyne val.
    Verraders, daar ik ’t eerst my aan behoor te wreeken,
(340) Om dat ge uw eigen Heer zo in ’t gevaar laat steeken,
Neem fluks het lyk op, daar ’t gewentelt leid in ’t bloed,
Ten minsten, dat gy hem die laatste dienst noch doet.


DERDE TOONEEL.

DON ALFONSUS, LEONORA.

                        ALFONSUS.
WAt zie ik? Hemel! welk een schouwspel mag dit weezen?
Zyt gy het Leonoor? myn lief, myn uitgeleezen,
(345) Wat ’s d’oorzaak, die u dus doet schreijen van verdriet?

                        LEONORA.
Alfonsus, ziet gy myn vermoorde Vader niet?

                        ALFONSUS.
Het hair reist my te berg. Mevrouw, is dit uw Vader?
Wie zyn de Moordenaars?

                        LEONORA.
                                          Hy is door een Verrader,
Een Monster uit de Hel moorddaadig omgebragt.
(350) In ’t kort, Don Jan heeft hem voor myn gezicht geslagt.

                        ALFONSUS.
Don Jan? is ’t mogelyk! heeft die dit ondernomen?
Ha! schelm, gy zult niet myn gerechte toorn ontkomen:
’k Zal tot het uiterste u vervolgen overal.
Maar weet gy ook, Mevrouw, waar ik hem vinden zal?

                        LEONORA.
(355) ’t Staat, zo men aanstonds niet Stads poorten sluit, te duchten
Dat die Geweldenaar zal onze wraak ontvluchten.

                        ALFONSUS.
Kom herwaards, eene van u allen, fluks, ga voort,
Zeg, dat men sluit de Stad, zelf tot de minste poort,
En dat ’er niemand, wie ’t ook zy, werde uitgelaaten,
(360) Dat alles werd bezet, door Burgers en Soldaaten.
Maak overal de dood des Gouveneurs bekent.
Zeg, hoe rampzalig hy geraakt is aan zyn end.
    ô! Ramp! ô! gruweldaad! ô! wreedheid! die my ’t harte
Steeds zal doorpynigen met duldelooze smarte.
(365) Wie heeft dat monster die verwoedheid ingestort?
Wat inzicht heeft hem tot die razerny geport?
Zo hy uw Vader, door de wanhoop aangedreeven,
Om dat die u zo teêr beminde, bragt om ’t leeven,
Indien dit d’oorzaak is, en die Barbaar, uit spyt,
(370) Heeft voorgenomen aan zyn woede en minnenyd,
Al die u mind, of liefd, rampzalig op te draagen,
Waarom heeft hy dan niet de hand aan my geslaagen?
’k Meen, dat ik ’t opzet van dien schelm wel had belet,
En zyn bedriegery hem ruim betaalt gezet.
    (375) Vervloekte moordenaar, ’k zal me echter aan u wreeken:
Vlucht aan des Waerelds end, ga u daar vry versteeken,
Ik zal niet rusten, voor ik u heb omgebrogt,
En d’aard gezuivert van dat haatelyk gedrocht.
Deze arm zal u een tucht- en gezelzweep verstrekken,
(380) Schoon ge u myn gramschap in spelonken wilde onttrekken,
Gy zult ze niet ontvliên; dewyl ze u overal,
Gelyk een donderslag op ’t vinnigst treffen zal.
Maar mag ik hooren, waar by dit is toegekomen?

                        LEONORA.
’t Schynt, dat die schelm wist, dat wy hadden voorgenomen
(385) Omtrent een uur of twé na d’ondergang der Zon,
Elkaâr te spreeken, aan het venster van ’t Balkon:
Want naauwelyks was het licht des dageraads verdweenen,
Of ’k vond dien wreedaard ter bestemder plaats verscheenen.
Ik, door de duisterheid misleid, en door de min
(390) Geheel vervoert, liet hem terstond het venster in.
Ik sprak hem aan; maar kreeg van hem geen antwoord weder,
Doch hy grypt toe, en werpt my met gewelt ter neder.
En had ik niet geschreeuwt, wie weet, waar toe dat hy
Niet was gekomen, door zyn dolle razerny.

                        ALFONSUS.
(395) Wat hoor ik? Hemel!

                        LEONORA.
                                            Hoe ontstelt ik ook mogt weezen,
Ik roep om hulp, ’t welk dien geweldenaar deed vreezen:
Ons volk schiet toe, en komt voort by me, op dit gerucht:
d’Ontmenschte springt voort van ’t Balkon en kiest de vlucht:
Myn Vader volgt op straat; maar, van zyn huisgenooten
(400) Verlaaten, word hy van dien bloodaart dood geschooten.

                        ALFONSUS.
Wat heeft myn komst vertraagt! ach! Leonoor, ’k beken,
Dat ik van zyne dood alleenig d’oorzaak ben:
Was ik hier eer geweest, uw Vader zou noch leven.

                        LEONORA.
Laat ons de schuld daar van aan onze liefde geeven,
(405) Die te onvoorzigtig die byeenkomst heeft bestemt.

                        ALFONSUS.
’t Verstand is my bedwelmt, het hart is my beklemt.
’k Ben in geen staat om van die gruwel meer te spreeken.
Maar ’k zweer, dat ik my zal aan die verrader wreeken.

                        LEONORA.
Ach! denk, Alfonsus, dat ge alleen myn toevlucht zyt:
(410) Indien ik u verlies, ben ik het alles quyt.
Verlaat my niet in myn rampzalige ongelukken:
Gy kunt my troosten, in de rampen die my drukken.

                        ALFONSUS.
Ach! schoone Leonoor, ’k sta van de wraak niet af,
Voor die Verrader kryg zyn welverdiende straf.

                        LEONORA.
(415) Helaas! schoon zich myn plicht toont tot de wraak genegen,
Als ik denk aan ’t gevaar, stelt zich myn min daar tegen,
Die twe hartstochten zyn fel tegens een gekant.
Doch schoon de liefde poogt te hebben d’overhand,
En als Vorstin een Troon in ’t hart tracht op te richten,
(420) ’k Wil dat zy echter zal voor d’ ed’le wraakzucht zwichten.
Ga dan vry heen, myn Heer, bevorder myne wraak,
De Hemel zal u wis in die rechtvaarde zaak
Behulpzaam weezen, en u tegens dien ontzinden
Beschermen. Zo gy hem niet in de Stad kunt vinden,
(425) Volg hem dan overal, in Bosch, in Wildernis,
Tot myn Heer Vaders dood naar eisch gewrooken is.

                        ALFONSUS.
Wat Bosch, wat Wildernis, wat onderaardsche kuilen
Zyn toch bequaam, om zulk een Booswicht te verschuilen?
Zelf ’t Hof des nachts, alwaar men Zon, noch Maan ooit zag,
(430) Ontleende ’t licht, om hem te brengen aan den dag.
Vaarwel, Aanminnige, ik ga alles voor u waagen,
Bewaar my ’t hart slechts, dat gy my hebt opgedraagen,
Tot ik het Monster heb door dezen arm gevelt,
Uws Vaders schim verzoent, en uwen hoon herstelt.

                        LEONORA.
(435) Ga, edelmoedig Held, betoon uw dapperheden.
Ik zal u volgen, met myn zuchten en gebeden.
De Hemel geeve, dat gy zo wel meester werd
Van dien Verrader, als gy reeds zyt van myn hart.


VIERDE TOONEEL.

                        KRISPYN.
ZY zyn al weg, na ’k merk, want niemand hoor ik spreeken.
(440) Wat heb ik wel gedaan, dat ik my ging versteeken!
In diergelyk geval zal ik my nimmermeer
Gebruiken laaten, ’k heb de bruy van zulk een Heer,
Die zo gevaar’lyk is; ’k meen hem de zak te geeven.
Die zichtbre Duivel speelt waarachtig met zyn leven:
(445) En ik hou ’t myne daar toe al te lief en waard:
Ik heb het altyd, als bagynekoek, gespaart:
’k Meen ’t noch te doen: de vrees, van zulk een pand te missen
Zou van benautheid my wel in de broek doen pissen.
Daarom is ’t best, dat ik Don Jan laat, daar hy is,
(450) En dat ik, door de gunst van deze duisternis,
Het haaze pad verkies; want zo ze my hier vingen,
Men zou my in de lucht een kabriol doen springen,
Of wel een dubbele stroppade doen.... maar zacht.
Ik zie iets naderen, och! och! het is de Wacht.


VYFDE TOONEEL.

DON JAN, KRISPYN.

                        DON JAN.
(455) WIe daar?

                        KRISPYN.
                        ,, Och! och! men zal my waarlyk op doen knoopen.

                        DON JAN.
Wie daar?

                        KRISPYN.
                Myn Vrouwtje kraakt; ’k ga na de Vroemoer loopen.

                        DON JAN.
Hoe is uw naam?

                        KRISPYN.
                        Myn Heer, dat weet ik niet;
Maar ’k loof, dat ik gelyk myn over Grootvaar hiet.

                        DON JAN.
Fluks, zeg my uwen naam.

                        KRISPYN.
                                    Als gy ’t perfors wilt weeten,
(460) Zo zeg ik, dat ik Don Krispyno ben geheeten.

                        DON JAN.
Zyt gy ’t, Krispyn?

                        KRISPYN.
                          ,, Het is Don Jan, och! dat is goed!
’k Weet zeker niet, myn Heer, wat gy hier langer doet:
Men brand hier hoorens: kom, laat ons terstond gaan vluchten;
Want kreegenze ons, men zou ’er wis om moeten zuchten.

                        DON JAN.
(465) Gy hebt geen nood, Krispyn: geen Mensch acht ik zo koen,
Dat hy my voor de vuist hier aan zal durven doen.

                        KRISPYN.
Terwyl gy bezig zyt, met houwen, kerven, steeken,
Zal ik den Hemel gaan om d’ overwinning* smeeken.

                        DON JAN.
Blyf hier, ’k begeer, dat gy geen voet zult van my gaan
(470) Of ik, ik zal u hals en kop aan stukken slaan.

                        KRISPYN.
Patientie, Heer, ik zal dan volgen uw behaagen.
,, Wat zou hy my niet doen, hy heeft zyn Vaar geslaagen?

                        DON JAN.
Gy zult in alles zyn myn trouwe lotgenoot,
In voor- en -tegenspoed, in leven, en in dood.

                        KRISPYN.
(475) ,, ô! Nacht, bedek my toch met uwe duistre vlerken.

                        DON JAN.
Wat zegt ge?

                        KRISPYN.
                    Ik bid, dat my de hemel wil versterken.

                        DON JAN.
Zwyg, ik begeer, dat gy die malle reden staakt.
Gy weet, hoe ik daar heb Don Pedro afgemaakt?

                        KRISPYN.
Ja, altewel.

                        DON JAN.
                En dat men my ook poogt te vatten?

                        KRISPYN.
(480) Gewis; daarom is ’t best, dat wy terstond gaan spatten,
Want kreegenze ons, men hong u aan een galg met my:
Gy aan de hooger en ik aan de laager zy.

                        DON JAN.
Al weer zwaarhoofdig! schoon men hier al wierd gevangen,
Men zou u geensins om de schuld uws Meesters hangen.

                        KRISPYN.
(485) Genomen, ’k raakte vry, met geeslen, of de kaak,
Acht gy het hangen dan voor u zo klein een zaak?
ô ’t Nypt zo op de keel!

                        DON JAN.
                                      Daar schiet my iets te binnen.
Kom aan, Krispyn, dat moet men aanstonds gaan beginnen.
Geef my uw kleeren; op dat ik me er in vermom.

                        KRISPYN.
(490) Myn kleeren?

                        DON JAN.
                        Ja, daar zyn de myne wederom.

                        KRISPYN.
Hoe, zou ik imand, die een neêrlaag* heeft bedreeven,
Zyn kleed aantrekken, en hem weer het myne geeven?
ô Neen, myn Heer, dit pak is wel na myne zin.
Behou jy ’t uwe, en berg daar uw misdaad in.

                        DON JAN.
(495) Gy zult het doen, Krispyn, ’k begeer geen tegenspreeken.

                        KRISPYN.
Wee! my Rampzalige! in welk gevaar ga ik my steeken!
Ik, die onschuldig ben, aan ’t geener is geschied.
Myn Heer, ik ben u veel verplicht, maar ’t leven niet.

                        DON JAN.
Gy domme Vlegel, ’k zal den Schout daar door verblinden.
(500) Hy zoekt my.

                        KRISPYN.
                      Vlucht terstond, zo zal hy u niet vinden.
Wy hebben het bezoek niet nodig van die vent.

                        DON JAN.
Kom voort, ’k wil dat gy van dat teemen maakt een end.
Geef my uw kleeren, fluks.

                        KRISPYN.
                                    Ach! al myn leden beeven.
Ke daar, ik zal ’t niet doen, al namje my het leeven.

                        DON JAN.
(505) Ik zeg u andermaal, volg myne last op, Guit,
Of ’k haal de kleeren met die degen van uw huid.

                        KRISPYN.
Welke onrechtvaerdigheid!

                        DON JAN, slaande met zyn Degen.
                                        Zie, zo zal ik u rossen.

                        KRISPYN.
,, Och! Hemel, wil my toch van dien Tieran verlossen.

                        DON JAN.
Wat zegt ge?

                        KRISPYN.
                    Ik zeg, dat ik het doen zal, kom
(510) Daar zyn myn kleeren; geef my d’uwe wederom.

                        DON JAN.
Gaanwe onder dit Balkon, daar kunnen we ons ontkleeden.

                        KRISPYN.
Och! daar is onraad, ik hoor imand tot ons treeden.


ZESDE TOONEEL.

SCHOUT, en zyn DIENAARS.

                        SCHOUT.
SA! Mannen! dat zich elk wel quyte in zyne plicht:
Houdt al wat u ontmoet, fors staan; kyk ze in ’t gezigt.
(515) Sla acht op alles, en laat u, door smeeken, vleijen,
Noch eenig dreigement omzetten, noch misleijen,
Noch wederhouwen, door de vrees van qualyk doen.
Ik zal u voorgaan; volg my, onversaagt, en koen.
Gy zult den Moorder wel aan zyn verbaastheid kennen,
(520) Zo dra hy ziet, dat wy des Rechters dienaars bennen.
Het misvertrouwen en de zorg, om ons te ontvliên,
Zult gy wel klaar aan zyn verwilderde oogen zien.
De Schelm, wel weetende, hoe ’t met hem af zal loopen,
Dat hem ’t Gerecht, zo hy gevat werd, op zal knoopen,
(525) Zal zich door wanhoop zelf ontdekken en verraân.
Dit zyn de tekens, daar een Schout moet acht opslaan,
En ’t geen ik in myn ampt altyd heb waargenomen.
’t Is als de Vogels, die zelf in de strikken komen.

                        Al de DIENAARS gelyk.
Wy zweeren by u op te zetten goed en bloed.

                        Eerste DIENAAR.
(530) Al is ’t een Kaerel, als een boom, ik wyk geen voet.

                        Twede DIENAAR.
Al is ’t een leeuw, hy zal den dans niet licht ontspringen:
Want wat ik vat kryg, zal men my niet licht ontwringen.

                        Derde DIENAAR.
Schoon hy zo loos is, als een Vos, en zo gezwind,
Als ’t aller snelste hart, ja zelf d’onzichtbre wind,
(535) ’t Zal niet beletten, dat hy van ons word gekreegen.

                        Vierde DIENAAR, een oud Man.
Is hy wat gaauw, ’k stel myn ervarenheid daar tegen

                        SCHOUT.
Hoor, Mannen, als een kat in ’t naauw is, vecht hy best.
Dat elk zich wacht, dat hy van hem niet kryg de rest.
Geef hem geen tyd, dat hy zich in postuur kan stellen:
(540) Maar schiet voort toe, om hem te knev’len en te knellen.

                        Eerste* DIENAAR.
Zo myn gezigt niet mist, zie ik daar imand gaan.


ZEVENDE TOONEEL.

SCHOUT, KRISPYN, DIENAARS.

                        KRISPYN.
,, TErwyl ’t noch duister is, pak ik my hier van daan.

                        SCHOUT.
Wie daar?

                        KRISPYN.
            ,, Och! daar ’s de Schout, die zal de straat bezetten.
,, ’k Vervloek dit pak, met al zyn stinkende civetten.

                        SCHOUT.
(545) Wie daar?

                        KRISPYN.
                            ,, ô Ja, hy is ’t; hy krygt my by de kop.
,, ô Rok! ô kleed! gy stinkt afgryslyk na de strop.
,, Gy rammelt en gy kraakt van zilvre passementen.
,, Houd u doodstil, eer gy ontdekt word van die Venten.
,, ’k Zie d’een al nadren, och! hy komt recht op my aan.

                        SCHOUT.
(550) Wie zyt ge?

                        KRISPYN.
                            ,, Ik ben... och! och! het is met my gedaan.
,, Zo ’k niet stout spreek. Ik ben een grande van Kastilje,
Die zyn Maitres hier komt bezoeken in Sivilje.
Durf gy een Man van zulk fatzoen, zo hoog van staat,
Zo oneerbiedig hier aanranden op de straat?

                        SCHOUT.
(555) Vergeef het my: ik quam, om hier een Schelm te vangen.

                        KRISPYN.
Zo ’k recht deed, Rakkers, ’k liet u al te saamen hangen.

                        SCHOUT.
Ik bid, dat gy onze oneerbiedigheid verschoont.
Gy Dienaars, ’k wil, dat ge u wat meer voorzichtig toont,
Dat gy wel toeziet en meer acht slaat op uw zaaken.
(560) Kom gaan wy.


ACHTSTE TOONEEL.

KRISPYN, alleen.

                      GAat vry heen, of ’k zal u voeten maaken,
’t Is u geluk dat gy ’er afkomt, met een graauw.
Zy zyn al weg. De droes wat was ik daar in ’t naauw!
Die knev’lers komen ons vervaarelyk te vooren.
Had ik geen list gebruikt, ik was gewis verlooren.
(565) ’t Verstand heeft my gered. ’k Heb nooit geweeten, dat
De Hemel my zo mild daar méê begunstigt had.
’t Moet, naar ik merk, my ook geensins aan moed ontbreeken:
Want, zonder dat, had ik zo stout niet durven spreeken.
Die wolven namen schuw voor my alleen de wyk.
(570) ’k Bevind, dat ik heb hart en harssenen te gelyk.
Maar laat ik my terstond stil uit de Stad gaan pakken.
’k Weet een vervallen muur, waar langs ik af kan zakken.

Einde van het Tweede Bedryf.

Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

                            Een PELGRIM.
    VErnoegsaamheid, die nimmer doelt op staat,
        Aartsvyandin van Eigenbaat,

(575) Gy die den mensch leert van zich zelve zegepraalen,
        Hoe aangenaam vertoontge my,
        Deze afgelegen woestyny!
        Geen Koningshof kan hier by haalen.

    Zo lang ik, met uw edle glans bestraalt,

        (580) De Waereldkloot heb omgedwaalt,
Quam my geen landstreek zo geneuchelyk te vooren.
        Natuur munt hier op ’t kunstigst uit,
        In loof, in gras, in bloem, in kruid;
        ’t Gevogelt laat zich vrolyk hooren.


    (585) Gins reist een berg, daar zinkt een vruchtbaar dal;
        Hier springt een bron, een Waterval,
En schept een heldre beek, bezet met groene kruijen;
        Dat geurig bed nood my te rust,
        Terwyl me een lieflyk windje sust,

        (590) En weelig toeblaast uit den Zuijen.


TWEEDE TOONEEL.

DON JAN, KRISPYN, PELGRIM, leggende
                aan een boom.

                    KRISPYN, in een Dokters Rok.
VInd ik u hier, myn Heer? Wie had dit ooit gedacht!
’k Loof, dat gy tovren kunt: gy zei my deze nacht,
Dat gy my altyd voor uw lotgenoot zoud houwen.

                        DON JAN.
Dat ’s waar. ’k Zie nu, dat ik me op u wel mag vertrouwen.
(595) Maar ’k sta verstelt, dat gy zo vreemd zyt toegedost.

                        KRISPYN.
Dat kleed, myn Heer, heeft my al taam’lyk geld gekost:
Ik heb ’t gehandelt van een Waard, hier onderweegen;
Die ’t van een Dokter in betaaling had gekreegen.
Ik trok het over ’t uwe, om veiliger te vliên:
(600) Want wie zou my nu niet voor een Doktoor aanzien?
Maar, Heer, ’t verveelt my reeds; wyl al, die my ontmoeten,
De Hoed af neemen; en dan diende ik weer te groeten.

                        DON JAN.
Is ’t mooglyk!

                        KRISPYN.
                      Waar ik kom, men laat my niet met vréê.
Reeds vyf, zes Boeren en zo veel Boerinnen méê
(605) Zyn al by my geweest, om myne raad te vraagen.
Ik hoorde ze ieder van byzondre Ziektens klaagen.

                        DON JAN.
Wat antwoord gaaft gy hen? dat gy geen Doktor waard?

                        KRISPYN.
Neen, ’k hield my staatig, en gaf elk, quansuis, na d’aard
Der Ziektens, een recept: ’k sprak niet, als van klisteren,
(610) Van aderlaaten en van zachjes te purgeeren,
De kneukels gaapten my de woorden uit de mond.
Maar wat zou ’t raar zyn, wierd dat Volk daar op gezond!
Wat zou het my een naam door deze Lanstreek geeven!
Ik wierd gewis hier tot een boeren Sant verheven.

                        DON JAN.
(615) Wel waarom niet? gy zyt tot Dokter licht bequaam.
Het pissekykers ampt, bestaat in d’enkle naam.
Al wat dat Volk weet op de Ziektens toetepassen,
Zyn raadzels in de wind en ydele griemassen.
De kunst der artzeny hangt van ’t geval, Krispyn:
(620) Die ongelukkig is, zal geen goed Dokter zyn.
Hoe meenig steekt de moord, door ’t laaten en purgeeren.
Als zich Natuur red, pronkt de Dokter met haar veeren.

                        KRISPYN.
’k Weet, dat u niemand voor een fyne Kerkuil houd:
Maar ’k dacht niet, dat gy zo de Dokters lastren zoud.
(625) O! deze kettery gaat d’andre ver te boven.

                        DON JAN.
Krispyn, ’t zyn Narren, die het tegendeel gelooven.

                        KRISPYN.
Hoe? zo gelooft gy niet aan den Arsenicum?
Noch aan de Braakwyn, die van Antimonium
Gecomponeert word?

                        DON JAN.
                              Neen.

                        KRISPYN.
                                        Noch aan het aderlaaten?
(630) Noch aan purgeeren, daar de Dokters ’t meest van praaten?

                        DON JAN.
Voor my, Krispyn, ’k geloof aan ’t een, noch ’t ander niet:
Maar dat dit alles, om den Brooden slechts geschied.

                        KRISPYN.
Men ziet nochtans daar door veel wonderen gebeuren.
Ja, zelf myn Oom (het staat my noch heel wel te veuren,)
(635) Is door die Braakwyn eens terstond gered, na dat
Hy zeven etmaal lang alreeds gezieltoogt had.

                        DON JAN.
Zo quam hy daar van op?

                        KRISPYN.
                                ô Neen, hy schoot daar ’t leven
By in; maar hadmen hem die Braakdrank niet gegeeven,
Zyn Dood was eens zo hard en angstiger geweest.

                        DON JAN.
(640) Een schoon hulpmiddel! dat uitwerksel heeft zy ’t meest.
Het is niet waard, van die matery meer te spreeken.
Verhaal my eens, hoe gy zyt uit de Stad geweeken.

                        KRISPYN.
ô! Al heel wonderlyk! je weet wel, dat men meer
Walbressen in Sevilje als kroegen vind, myn Heer
(645) Ik liet my, daar Stadsmuur leid in de gracht gevallen,
Langs ’t neergestorte puin, afzakken van de wallen.
En koos toen herwaards aan, heel stil, het haaze pad.
Maar zo ’k de Schout, die my alreeds omsingelt had,
Door myne stoutheid niet had op de* vlucht gedreeven
(650) En vyf, zes Dienders elk een wakkre praauw gegeeven,
Men had my voor het minst op een Galy gezet.

                        DON JAN.
Krispyn, gy hebt u al heel wonderlyk gered.

                        KRISPYN.
’k Heb dat myn dapperheid alleenig dank te weeten.

                        DON JAN.
’k Beken, dat gy u braaf en wakker hebt gekweeten.

                        DON JAN, ziende Elviere, die door drie Rovers aangerand word.
(655) Wat zie ’k? drie tegens een? kom, volg my, voort, Krispyn:
Het zullen, naar ik zie, gewis drie Rovers zyn.

                        KRISPYN.
ô! Welk een Nar is dat! dat hy zich gaat begeeven
Zo reuk’loos in ’t gevaar! hoe speult hy met zyn leven!
Ik vlucht in ’t Kreupelbos, en kruip daar in myn schulp.


DERDE TOONEEL.

DON JAN, ELVIERE, in Mans kleren, PELGRIM.

                        ELVIERE.
(660) DE Schelmen zyn gevlucht. En zonder uwen hulp,
Was ik de woede van die Rovers niet ontkomen.
Duld, dat ik dan myn plicht...

                        DON JAN.
                                            Ik heb niets ondernomen,
Als ’t geen ik zelf van u verwachten zou, myn Heer:
In dat geval, zyn wy daar toe verplicht, door d’eer:
(665) Een edelmoedig hart moet zulk geweld beletten:
’t Was al te snood, om zich daar tegens niet te zetten.

                        ELVIERE.
Wat zie ik? Hemel! ’t is Don Jan! zyt gy ’t Verraâr?
Moest zulk een snoode hand my redden in ’t gevaar?
Moest gy, Ontdankbere, uit een averechts ontfermen,
(670) Myn leven, dat ge eerst zelf verraaden hebt, beschermen?
Ik merk uw inzigt; uw verwoedheid is zo groot,
Dat gy alleen maar deel wilt hebben in myn dood.
Maar hoe? gy zwygt en geeft my gansch geen antwoord weder.
Waarom betuigt gy niet, dat gy my noch zo teder
(675) Bemind, gelyk voorheen? nu moestge in deze staat
U zelf al Wap’nen met een onbeschaamd gelaat,
En ’t schelmstuk lochenen, het welk gy hebt bedreeven,
My heilig zweeren, dat gy my nooit woud begeeven,
Dat ik noch in uw hart voer ’t opperste gebied.
(680) Een Edelman, als gy, misstaat het liegen niet.

                        DON JAN.
Wat my belangt, Elviere, ik kan onmooglyk veinzen,
Veel min beëindigen ’t geen stryd met myn gepeinzen.
’k Wil myn verandring niet bewimpelen, door schyn,
Noch zeggen, dat ik tracht uw bedgenoot te zyn:
(685) ’k Beken het tegendeel: uw Huwlyk staat my tegen:
Niet, dat ik van uw liefde een afkeer heb gekreegen:
Neen, ’t is een zuivere beweeging van ’t gemoed,
Die my van zinn’lykheid en keur verandren doet.
Want als ik peinsde, hoe gy, na Fransiscus orden,
(690) Ter liefde van de Kerk, reeds waard een Non geworden,
Voelde ik dit hart gepynt door schriklyk naberouw:
Om dat ik u daar van had afgetroont, Mevrouw.
Zo ik u trouwde, zou ’k des Hemels toorn ontsteeken;
Wyl ik u d’eeden, die ge aan’t Klooster swoert, deed breeken.
(695) Ook is de Kerk jaloers, waar aan gy zyt getrouwt:
Ik weet wel, dat zy van geen Medevryer houd.
Men zou ons Huwelyk de naam van echtbreuk geeven:
Daarom is ’t best, dat gy u houd by ’t Kloosterleeven;
Dat gy de Waereld, met haar ydelheid versmaad,
(700) En ’t sterffelyk wezen voor ’t onsterffelyk* verlaat.

                        ELVIERE.
Ha! Schelm gy spot noch, naar ik hoor aan uwe reden,
Nu spreekt gy van gemoed, van waereldsche ydelheden.
Een schoon dekmantel voor uw valsche trouloosheid!
Bedrieger, waarom hebt gy dat niet eer gezeid?
(705) Wat hebt gy, om my tot uw wellust te bekooren,
Al dierbere Eeden van stantvastigheid gezwooren!
Wat spraakt gy haatlyk van den geestelyken staat:
Het Kloosterleven was bedacht door ygenbaat,
Van looze Monniken en overwrekke Paapen;
(710) Daar geen rechtzinnige zich ooit aan moest vergaapen.
Nu, voertge een andre taal en draait het naar uw zin.
Maar weet gy wel, Barbaar, dat gy my door uw min
Onwaard gemaakt hebt tot het heilig Klooster-leeven?
Dat ik die schandvlek, die gy my hebt aangewreeven,
(715) Eerst af moet wassen in uw eervergeeten bloed
Eer ik....
                    Zy wil Don Jan doorsteeken; maar
                        word van hem ontwapent.


                        DON JAN, grypende haar degen.
            Houd op, Mevrouw, hoe zyt gy zo verwoed!

                        ELVIERE.
Schoon ’k magtloos ben, Trouwlooze, om u door ’t hart te steeken,
’t Zal my nochtans aan geen gerechte wraak ontbreeken,
Des Hemels bliksem dringt reeds door de wolken heen,
(720) Meineedige, om u te vermorzelen van een.

                        DON JAN.
Gy moogt vry schelden, ’k wil u dat vermaak wel gunnen.
Maar wylge u met de tong zult beter wreeken kunnen,
Hebt gy, myns oordeels, dit rapier niet meer van doen.
Hy breekt haar degen.
’t En zy ’t u diende, om op u zelf daar mêé te woên.

                        ELVIERE.
(725) Zo ver zult gy my, door uw trouwloosheid, niet brengen,
Ontdankbere, dat ik myn eigen bloed zal plengen.
In plaats, dat ik my zelf, uit wanhoop, steek door ’t hart,
Weet ik een ed’ler end te maaken van myn smart.
In Afrika, daar ’t vuur des Oorlogs is ontsteeken,
(730) Daar zal het my aan geen gelegendheid ontbreeken,
Om, door de woede van des Vyands bus, of speer,
My zelf op te offeren aan myn beleedigde eer.


VIERDE TOONEEL.

DON JAN, KRISPYN, PELGRIM, slaapende aan een boom.

                        DON JAN.
WAar zyt gy? hola! ho! Krispyn.

                        KRISPYN.
                                                      Wat’s uw begeeren?

                        DON JAN.
Hoe, Hondsfot, vraagt gy dat? wil ’k u de rug wat smeeren?
(735) Ontvlucht gy’t, als ik in gevaar ben, Hangebast?

                        KRISPYN.
Vergeef’t my, Heer, ik kreeg daar zulk een achterlast,
Dat ik terstond moest om een hoek, om my te ontlaaden:
Dat doet die Dokters rok, die na de Zeneblaaden
En andre kruyen zo vervaarelyk noch stinkt,
(740) Dat men een purgans, door die lucht, ter neus indrinkt.
Ik was u anders wel getrouwlyk bygebleeven.

                        DON JAN.
Gy weet uw blooheid noch, na ’k hoor, wat glimp te geeven.
Maar weet gy wel, wie ik daar heb gered, Krispyn?

                        KRISPYN.
Neen, Heer: maar aan de stem leek ’t een Kapuin te zyn.

                        DON JAN.
(745) Het was, Elviere, die me in mansgewaad quam volgen.

                        KRISPYN.
My docht het al: zy was afgryselyk verbolgen.
’t Is ook niet buiten reên: ’k beklaag d’onnoslen Sloof:
Gy naamt haar beste pand, en dat op goed geloof;
Dewyl gy zwoert, met haar in d’Echt te zullen treeden.
(750) Gy hoord zo roekloos niet te speulen met uw eeden.

                        DON JAN.
Krispyn, ’k heb immers u zo menigmaal gezegt,
Hoe dat ik van natuur aartsvyand ben van d’echt,
En dat myn hart steeds tot verandring is genegen.
Ik min de vryheid, spreek my daar in niet meer tegen.
(755) Hier is een haven, aan den oever van de Zee:
Ga, zie, of gy daar ook een Schip vind op de ree.
’k Meen my niet langer hier in Spanjen op te houwen,
Maar andere Waerelden met u te gaan aanschouwen.

                        KRISPYN.
Zo zal ik Vrind noch Maag nooit weder zien, na ’k hoor.

                        DON JAN.
(760) Men vind die overal, den ganschen Aardboôm door:
In Duitsland, Vlaanderen, in Vrankryk en Brittanje
Hebt gy uw Vrinden alzo wel, als hier in Spanje:
Ja, wat noch meer is, in Turkyen en Japan.

                        KRISPYN.
Hoe, Heer, ik vrinden in Turkyen? ô! dat kan
(765) Niet zyn. Peroen, die al myn Peeten en myn Oomen
Gekent heeft, weet wel, van wat stam ik ben gekomen:
Die eerelyke man zal wel getuigen, dat
Ik zulk Kanalje nooit daar onder heb gehad.

                        DON JAN.
Gy vat myn meening niet. Ga aanstonds na de haven.

                        KRISPYN.
(770) Maar, Heer, wy dienden ons op ’t Schip wel wat te laaven:
De Zee maakt appetyt; zyt gy wel eens verzien
Van Specy manibus? je weet wel, wat ik mien.

                        DON JAN.
Krispyn, ’t zal my voor eerst noch aan geen geld ontbreken,
Daar by is de oude Man zo niet in toorn ontsteeken,
(775) Dat hy my zal, als ik myn nood hem maak bekent,
Verlegen laaten; ’k ben dat nooit van hem gewent.

                        KRISPYN.
Och! och! wat zegt gy? waar moogt gy hoop op stellen?
Daar is een ramp, die ’k heb vergeeten te vertellen.

                        DON JAN.
Wat is ’t, Krispyn? spreek op.

                        KRISPYN.
                                Och! ’t is een ongeval,
(780) Het welk, zo gy het hoort, op ’t vinnigst treffen zal.

                        DON JAN.
Voort, spreek.

                        KRISPYN.
                    Toen ik de Schout had op de vlucht gedreven,
Heb ik my aanstonds heel verbaast na huis begeeven.
Zo dra ’k daar binnen trad, hoorde ik een droef geklag.
Och! riepenze, Alvaros, moestge in uw ouden dag,
(785) Door die ontsteltenis, zo uit het leven scheijen?
ô! Zoon, gy zult zyn koud gebeente noch beschreijen:
Dewyl gy van zyn dood alleenig d’oorzaak zyt.


                        DON JAN.
Wat hoor ik! Vader dood! ’k beken, dat my dit spyt.
’k Sta, door die droeve maar, afgryzelyk verslaagen.
(790) ’k Merk, dat de Hemel heeft beslooten, my te plaagen,
’k Voel een beweeging in het knaagende gemoed,
Die my myn dood voorzegt, en ’t hart reeds quynen doet.
Doch ’t ga, zo ’t wil; laat ik die ydle vrees verbannen.
Schoon Hemel, Aarde en Hel te saamen zyn gespannen,
(795) Om my te pynigen, met d’aller wreedste straf,
Ik ben hun toorn getroost, en wacht die moedig af.
Weet gy, waar van hy stierf, zo laat het my eens hooren.

                        KRISPYN.
Hy stierf van hartzeer, van verdriet, van rouw, en tooren.
Het reukloos leven en het eereloos bestaan
(800) Van zyn ondankbre Zoon heeft hem de dood gedaan.

                        DON JAN.
Hy was te streng, Krispyn, en liet my nooit met vreeden,
’k Beken, ’k ging wat te ver, in myne oploopendheden:
Maar wie’s zich zelf altyd zo meester in dien staat?

                        KRISPYN.
Dat’s ’t galgberouw; dat komt gemeenelyk te laat.

                        DON JAN.
(805) Waarom word my de schuld van zyne dood gegeeven?
Ons onderling verschil is tusschen ons gebleeven.
Daar is geen mensch die ons gezien heeft, noch gehoort.

                        KRISPYN.
Men zegt, myn Heer, dat hy zo schrikk’lyk was verstoort.
Dat hy by elk van u ging klaagen onderwegen,
(810) Dat hy in huis daar een beroerte op heeft gekregen;
En omtrent middernacht door die ontsteltenis,
Terwyl hy van u sprak, vol angst gestorven is.

                        DON JAN.
Krispyn, hier aan kunt gy zyn koppigheid bespeuren:
Wie zou zich anders aan een beuzeling zo steuren,
(815) Dat hy’t besterft? had hy een Vaders hart gehad,
Hy had me op’t doodbed met die schandvlek niet beklad.
Hy is haatdraagend, onmedoogend, en kwaadaardig.

                        KRISPYN.
Houd, Heer: het past niet, dat een Zoon spreekt zo onwaardig
Van zynen Vader, dat’s een onvergeeflyk quaad.

                        DON JAN.
(820) ’k Zeg noch, hy had op my een onverzoenbren haat.

                        KRISPYN.
Het zy zo, gy moest dat toen lyden en verdraagen;
En nu hy dood is, past u ’t schelden niet, maar ’t klaagen.

                        DON JAN.
Hy heeft zo lang geleeft, zou ik om zynen dood
Nu klaagen, neen, Krispyn, die lafheid waar te groot.
(825) Laat al wat my bestaat vry uit het leven scheijen,
’k Hou niets zo lief, noch waard, dat ik daarom zou schreijen.

                        KRISPYN.
,, ô! Welk een hart is dat! hoe zal ’t u noch vergaan!

                        DON JAN.
’t Is best, Krispyn, dat ik my voort hier pak van daan,
En uit dit Koninkryk zo aanstonds ga vertrekken:
(830) Want zo Elvire, dat ik hier ben, komt te ontdekken,
Loop ik wis groot gevaar; daar by komt dit geval,
Dat by den Rechter my noch meer bezwaaren zal.
Ga dan na strand, ziet of ge een Vaartuig kunt bekomen.

                        KRISPYN.
’t Is wel, myn Heer, maar wat leid hier by deze bomen?
(835) Het is een Mensch.

                        DON JAN.
                              Het is een Pellegrim, Krispyn.
Wat dunkt u, zou dat kleed my nu niet dienstig zyn?

                        KRISPYN.
Voorzeker; want de kracht van die gewyde schelpen,
Zal, alsze u hangen, wel weer van de gallig helpen.

                        DON JAN.
Op, Kaerel, holla! ho! hy slaapt afgryslyk vast.

                        KRISPYN.
(840) Geen Schout, noch Rechter zal iets hebben tot zyn last.

                        PELLEGRIM.
Wie stoort my, in myn slaap?

                        KRISPYN.
                                ’t Zyn eerelyke Lieden.
Reis maar slechts op, myn Vrind, u zal geen leed geschieden.

                        DON JAN.
Waarom legt gy hier aan den weg?

                        PELLEGRIM.
                                                            Ik was vermoeit:
En dacht, terwyl de Zon van ’t hoogste toppunt gloeit,
(845) Aan deze koele bron, in schaduw van de boomen,
Wat uitterusten.

                        DON JAN.
                    Waar zyt gy van daan gekomen?

                        KRISPYN.
’t Zal van Sint Jacob zyn; wyl zy die weg ’t meest gaan.

                        PELLEGRIM.
Ik heb wel andre Pelgrimmagien gedaan.
Daar’s duizend myl in ’t rond geen Koninkryk, noch Staaten,
(850) Noch heil’ge plaats, die ik heb onbezocht gelaaten.

                        DON JAN.
Dan hebt ge u al genoeg bedient van ’t Pelgrims kleed;
En ’t was niet vreemd, dat gy het my nu over deed.

                        PELLEGRIM.
Hoe, Vrind? dit kleed? gy poogt, na ’t schynt, met my te gekken.

                        KRISPYN.
Het is wegkundig: ’t zal ons tot een gids verstrekken.

                        DON JAN.
(855) Kom, geef het slechs, ’k zal u voldoen.

                        PELLEGRIM.
                                                        ’k Heb op het geld,
Noch ’t waereldlyke goed myn zinnen nooit gestelt:
Dit kleed is al myn schat, myn hoop, myn troost, myn leven:
Geen goud, noch zilver kan my meer vernoeging geeven.

                        DON JAN.
Dit talmen is onnut, kom achter ’t Olmbos, voort.

                        PELLEGRIM.
(860) Zo pleegt gy dan geweld?

                        DON JAN.
                                        ’k Zal, spreekt gy noch een woord...

                        PELLEGRIM.
Geef toch de reden plaats.

                        DON JAN.
                                        Ik lach eens met dat teemen:
Wilt gy ’t niet geeven, zo zal ik het moeten neemen.
Krispyn, doe midlerwyl ’t geen ik u heb gezegt:
Zie aan den Haven, of daar eenig Vaartuig legt.

                        KRISPYN.
(865) Wat Kappelaan is dat! dit gaat hoe langs hoe grover.
Nu, ’k ben met hem gescheept en moet ook met hem over.


VYFDE TOONEEL.

                        ALFONSUS.
WAar of ’t verraderlyk gedrocht zich nu onthoud?
Gy, die het alles, wat hier omgaat, klaar beschouwt,
Die ’t recht handhavent, en het quaad niet kunt gedoogen,
(870) Waarom verbergt gy toch dien Booswicht voor myn oogen?
Laat uw rechtvaerdigheid hem brengen aan den dag,
Gelei myn schreden, op dat ik hem vinden mag.
Wat zeg ik? Mogelyk hebt gy zelf voorgenoomen,
Om dien verrader met uw’ bliksem op te komen;
(875) Zo dit uw oogmerk is, waarom voltrekt gy ’t niet?
Dat al de waereld zyn verdiende straffe ziet.
Die Schelm is niet meer waard, het aardryk te betreeden.
Laat gy hem ongestraft, zal hy meer gruwlen smeeden,
En d’eene boosheid op den andere begaan.
(880) Vergeef ’t my, spreek ik u wat te oneerbiedig aan:
’t Is een rechtvaerde drift... Maar wie komt my gins nad’ren?
Het is een Pellegrim, na ’k zien kan, door de blad’ren.
Ter goeder uur zie ik die herwaards komen; want
Dat volk is veel gewent, te dwaalen by het land.


ZESDE TOONEEL.

DON JAN, in Pellegrims gewaad, ALFONSUS.

                        DON JAN.
(885) ,, WAt zie ’k? Wie komt my hier ontmoeten onderwegen?
,, Ach! ’t Is Alfonsus; en Krispyn heeft myne degen!

                        ALFONSUS.
,, Ik zal eens hooren, wat bericht ik kryg van hem.

                        DON JAN.
,, Hy nadert my; ik moet veranderen myn stem.

                        ALFONSUS.
Vrind, weet gy ook, of hier een Pleisterplaats omtrent is?

                        DON JAN.
(890) Ik kan ’t niet zeggen; wyl dees landstreek me onbekent is.

                        ALFONSUS.
Gy zyt een Pellegrim, na ’k zien kan aan uw kleed.
Waar hebt gy sint een wyl toch uwen tyd besteed?

                        DON JAN.
Dan hier, dan daar; ’k ben nooit op een plek lang gebleeven.

                        ALFONSUS.
Waar leeft gy van?

                        DON JAN.
                          Van ’t geen de goede liên my geeven.

                        ALFONSUS.
(895) Hebt gy wel hier een mensch, die u wat gaf, ontmoet?

                        DON JAN.
Neen; maar die schaâ word dan met vasten weêr geboet.

                        ALFONSUS.
Maar is u niet van daag een Heer, van myne jaaren
Op weg bejegent, streng van opzigt, zwart van haaren?

                        DON JAN.
Niet, dat ik weet, myn Heer.

                        ALFONSUS.
                                        ,, Zo is ’t die Schelm ontvloôn!

                        DON JAN.
(900) ,, Had ik myn degen, ’k zou my wreeken van die hoon.
Zo is ’t een Schelm, die gy in dit gewest komt zoeken?

                        ALFONSUS.
Ja, ’t is een Schelm, dien ik, zo lang ik leef, zal vloeken.
Een haat’lyk Booswicht, een bloôhartige Verraâr,
Een schadelyk Gedrocht, een wreede Moordenaar,
(905) Die gansch Sivielje doet van zynen bloeddorst waagen,
En zelfs zyn hand heeft aan den Gouverneur geslaagen.

                        DON JAN.
Hy ’s waard, dat hy word op het strengst gestraft.

                        ALFONSUS.
                                                                    Indien
Ik zo gelukkig was, van dien Verraâr te zien,
Daar zou geen straf zo wreed, geen dood zo schriklyk weezen.
(910) Die dat Gedrocht niet van myn gramschap had te vreezen.

                        DON JAN.
Het kan wel zyn, dat hy zich houd in dit gewest.
Ik weet een middel, Heer, waar door gy hem het best
Zult krygen in uw magt.

                        ALFONSUS.
                                            Wilt gy my die ontdekken,
’k Zal u daar voor voldoen?

                        DON JAN.
                                Ik wil geen bloedgeld trekken.
(915) Het zou ter liefde van de deuchd alleen geschiên.
Bid, smeek den Hemel, neêrgebogen op uw kniên:
Die zal u zeker in uw wensch wel vergenoegen.
Voor my, ’k wil myn gebed heel graag by ’t uwe voegen.
Hy, die hier alles ziet en om het quaad zich stoort,
(920) Heeft my, in diergelyk geval, altyd verhoort.

                        ALFONSUS.
Die raad is heilzaam; maar, om dit in ’t werk te stellen;
Weet ik geen Kerk hier, noch geheiligde Kapellen.

                        DON JAN.
Dat is niet nodig; ’t is al eens, waar gy dat doet,
Dewyl ’t alleen bestaat in een oprecht gemoed.

                        ALFONSUS.
(925) ,, ô! Dit ’s een deugdlyk man, naar ’k hoor aan zyne reden.
                            Hy knielt
Wel aan, begeeven we ons te samen tot gebeden.

                        DON JAN.
Myn Heer, wat doet gy? Toon toch meer eerbiedigheid,
’t Is billyk, dat gy eerst uw degen van u leid:
De Hemel is door ’t staal niet tot gehoor te brengen;
(930) Maar wel door zuchten en door droevig traanen plengen:
Dat zyn de wapenen, die gy gebruiken moet.

                        ALFONSUS, leggende zyn Degen af.
Daar, Vader, daar is myn Rapier; is ’t nu zo goed?

                        DON JAN, grypende de Degen van Alfonsus.
Rys op, de Hemel is met uwe smart bewogen:
Die Schelm, dien gy vervolgt, ziet gy hier voor uwe oogen.
(935) Indien ik recht deê, kreegt ge uw straf voor ’t bits verwyt;
Maar ik vergeef het u, om dat gy weerloos zyt.

                        ALFONSUS.
ô! Hemel! in wien ik gestelt heb myn betrouwen,
Kunt gy het snood bedrog van dien Verraâr aanschouwen?

                        DON JAN.
Och! ongelukkige! gy zyt beklaagens waard.

                        ALFONSUS.
(940) Ha! schelm, wien ’t bliksemvuur heeft veel te lang gespaart,
Schoon ik ontwapent ben, ’k zal me echter aan u wreeken.
Deze armen zyn bequaam om u den hals te breeken.

                        DON JAN.
Terg myn gedult niet meer, of gy loopt groot gevaar.

                        ALFONSUS.
Meent gy, dat ik u vrees, vervloekte Moordenaar?
(945) Gy wilt quansuis me, om dat ik weerloos ben, verschoonen;
Verraâr, hoe kunt gy die rechtvaerdigheid noch toonen?
Gy, die Don Pedro zo moorddaadig hebt vermoort,
En uwen Vader zelf....

                        DON JAN.
                      ’k Heb al genoeg gehoort,
Die vuile lastering zal u voor eeuwig rouwen.
(950) Ga ze alle bei nu in de Hel gezelschap houwen.

                        ALFONSUS.
ô Hemel, kom my toch te hulp; ik ben in nood.
Ach! schoone Leonoor, ik sterf, beklaag myn dood.

                        DON JAN.
Laat ik voort vluchten, eer men my hier komt ontdekken.
’k Hoop, dat Krispyn al heeft een schip, om te vertrekken.

                Einde van ’t Derde Bedryf.

Continue

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

SJARLOTTE, PIEROT.

                        SJARLOTTE.
(955) DAt wou ook zyn, Pierot! je quamt daer al net van pas.

                        PIEROT.
Van pas? Zo ik een amery laeter gekomen was,
Dat had voor haer leven geweest: zy waeren allebei glad verzopen.

                        SJARLOTTE.
Hoe quam het by? wierden ze op ongze kust door een storm beloopen?

                        PIEROT.
Baey wat, ik zelje zeggen, Sjarlotte, hoe ’t is gebeurt.
(960) Je kent Ragotyn wel, die Pakettes hemd had gescheurd?
Ik, en die Ragotyn gingen ons aan strangd wat vermaaijen.
En gelyk Ragotyn wat stoeyachtig valt, stoeiden wy wat met ongs baaijen.
Hy knipte my met schulpen na ’t hoofd; en ik hem weer.
Zo aswe dan samen zo stoeiden, zie ik van veer
(965) Wat in ’t water spartelen. Ik kyk, ik kyk; maar begon ’t my te ontgeeven.
’k Docht evenwel, ’t moet iets zyn. Toen zag ik het weer leeven.
Want het quam hoe langs hoe naeder. Op ’t lest roep ik: Ragotyn!
Ay lieve kyk, wat dat is; het schynen wel mensgen te zyn.
Hoe? mensen? zai hy. Ja mengsen, zai ik: dunkje dat zo wongder?
(970) Kyk, daer reist d’iene met de zee, en d’angdre is noch ongder.
Weg, zai hy, Pierot, je zie teugen ’t vel van je oogen aan;
Ik zie mengs, noch mengs gelayk, waer zouwen die komen van daan?
’k Wed, dat het mengsen zyn, kyk, hoe krygt die daer een slinger.
Wat wedden, zai hy? ’k zet myn hoofd teugen een lid vangje vinger.
(975) Wed, of zwyg, zai ’k weer; ’k verzetter ongder een pot wyn.
’t Is gedaen, zai hy; maer hier diende geld by de vis te zyn.
Fiat, zai ’k, ik houje daerboven noch ien stuiver buiten.
Voort telde ik hem dry stuivers aen witgeld en twe an duiten.
Want zie, ik laet my nooit verpochen! Ik waegde dat geld,
(980) Puur, of ik maer een luis doodknipte: meer was ik niet ontstelt.
Kort na dat dan ’t wedspul was angegaen, hoorde wy zo kermen,
Dat een stiene hart zich daar over zou moeten ontfermen.
Hoorje dat nu wel, zei ’k Ragotyn? kom, springen we in deze boot
Om die armen mengsen te helpen; je ziet wel, dat ze zyn in nood.
(985) Ik hebber den brui van, zei hy, laetze na den afgrond zinken,
Ze doenme zo veel verliezen, dat ik te kermis gien roemer zal kunnen drinken.
In ’t kort, dit overgestapt, om je dan te zeggen, hoe ’t gong,
Ragotyn liet em eindlyk noch beleezen, en hy sprong
Met my in een vaartuig, dat daar lei en ree voor twe dreggen.
(990) Voort voeren wy daer na toe. En wy vongdenze noch leggen
In ’t midden van de barrening, d’ien op een luik en d’aâr op een ree.
Had je toe eens trekken gezien, eer dat wer kreegen uit de Zee,
’t Was puur, Sjarlotte, offer twe koeijen uit een sloot wierden getoogen.
Nu heb ik ze aan ongs huis gebrogt, om ’er wat by ’t vuur te laaten droogen.

                        SJARLOTTE.
(995) Maar zei je me niet, Pierot, dat d’ien mooijer was as d’aar?

                        PIEROT.
Verzeker, Sjarlotte, dat scheelde al vry wat van malkaar;
’t Ien loof ik is de Heer; want hy het een rok die styf van goud is!
’t Is een dralle vent, die na gissing omtrent dartig jaar oud is:
Maar hoe rat, en fluks hy ook mag weezen op zyn kooten
(1000) Had ik het niet gedaan, hy hadder de bek by ingeschooten.

                        SJARLOTTE.
Maar, Pierot, ging hy hem by het vuur niet datelyk ontkliên?

                        PIEROT.
Ja, puur naekt. Gut! had je die vertooning iens ezien!

                        SJARLOTTE.
Was hy blank en vet?

                        PIEROT.
                                      As zulver.

                        SJARLOTTE.
                                                            Braaf van leden?

                        PIEROT.
Schoon; daar mangelde niets, van boven tot beneden.
(1005) Hy het haer op het hoofd, as een wyngerd, schoon en los van krul,
En hy ken ’t op en ofstryken, gelyk as jey je hul.
Maar had je al die toestel van kleeren gezien by malkander!
Hy had drie rokken en drie dassen an, d’ien boven d’angder.
Zyn hoed was as een wan, zyn schoenen as mistschoppen, zo breed en plat.
(1010) Daar by docht me, dat hy noch twie dasjes an elk een arm had.
Maer wat was dat een hemd! wat was dat een hemd! wy zouwen
Met ongs baaije wel slaepen kunnen in ien van de Mouwen.
Is ’t meuglyk! docht ik; wat hebben die steelui al van doen om ’er te kliên!

                        SJARLOTTE.
Ja wel, Pierot, je maakt me de tangde watrig: ’k moetet iens gaen zien.

                        PIEROT.
(1015) Baay, daer ’s wat angders, dat ik je noch eerst moet zeggen.

                        SJARLOTTE.
Wel, wat is dat?

                        PIEROT.
                      ’t Is zo iets, dat ik op myn hart voel leggen.
Hoor, je weet, dat je myn Bruid bint, en dat ik je ook bemin.
Maar sellement, je maakt, dat ik niet wel te vrede bin.

                        SJARLOTTE.
Hoe dat, Pierot? waarom?

                        PIEROT.
                                    Hoe? durf je me dat noch vraagen?
(1020) Om dat je me niet lief hebt, en die Huwlyken nooit wel slaagen.

                        SJARLOTTE.
Ho! is ’t niet angders.

                        PIEROT.
Neen, ’t is niet angders, meen je dat me dat niet steekt in de krop?

                        SJARLOTTE.
’t Is altyd het zelve, dat speult je wel afgryselyk in de kop.

                        PIEROT.
Ja, ’t is altyd het zelve, om dat het altyd de zelve zaaken binnen.

                        SJARLOTTE.
Wat wil je dan hebben dat ik doen zel?

                        PIEROT.
                                                      Wat je doen zelt? my beminnen.

                        SJARLOTTE.
(1025) Bemin ik je niet?

                        PIEROT.
                              Neen je, mien je dat ik dat niet zien en kan?
Daer komt gien Kraemer door ’t Vlek, of ik kooper ’t ien, of ’t angder van:
Dan is het een neetekam, dan rooje vlechtsnoeren in je tuiten.
Gelyk as gistren, toen kosteje me noch wel elf duiten;
En dat voor een spialtre haernaeld, dien ik je toen kocht.
(1030) Wat heb ik, in de veurtyd al veugelnesjes veurje gezocht?
En in ’t naejaar om braambessen voor je door ’t bos geloopen?
Hoe mienig nachje bin ik van achtren door je doornenheinig gekroopen!
Om veur je venster een minnedeuntje te speulen, op myn fluit.
Dat was allien op hoop, dat je noch worden zoud myn Bruid:
(1035) En wat is ’t nu al, nu me dat luk te beurt is gevallen?
Zongder liefde, Sjarlotte, acht ik het byslaepen niemendallen.

                        SJARLOTTE.
Wel, me dunkt, datje wel schriklyk achterkousig bint.
Wat zel ik dan doen?

                        PIEROT.
                                        Het geen dat imand doet die bemind.
As men verlieft is, zel men daer wel ienige blyken van geeven;
(1040) Zie de dikke Lubyne iens, hoe die met Tomes die jongen weet te leeven.
Waer die snotlepel gaet of staet, zy is ’er gestadig by.
Dan houdsem de hangd veur d’oogen, dan kittelt sem iens in de zy,
Dan ontrektsem de drystal weer, dat hy valt op zyn billen;
As ofze zeggen wou: Tomesje lief, zouje niet ereis willen?
(1045) Zie dat is liefde! as ’t zo gaet, gaet het as het behoort.
Maar jey, jey staet as een tuinstaak en spreekt niet een woord.
Ik gae wel tienmael verbyje, zonder datje me hand of vinger an zult raaken.
Mienje, dat me dat niet al wat gemelyk moet maaken?

                        SJARLOTTE.
Kan ik dat beteren? ’t is de natuur zo van myn.

                        PIEROT.
(1050) Dat je me recht lief had, het zou je natuur zo niet zyn.

                        SJARLOTTE.
Ik zeg, dat ik je min, zo veel ik kan, en dat met hart en zinnen.
Binje daar niet mee te vrede, zo moetje een ander beminnen.

                        PIEROT.
Zieje wel, het komt ’er al op uit, gelyk ik heb gezeid:
Het scheeltje niet, of ik je bemin, dan ofje van me scheid.
(1055) Datje me ienigsins leijen mogt, je zoud het zo lichtvaerdig niet stellen.

                        SJARLOTTE.
Dat doet, Pierot, dat je me zo aan ’t hoofd leid te lellen.

                        PIEROT.
Wat quaad, doe ikje, dat je me zo dwars vaart in myn schild?
Ik verzoek maar, datje me wat vrindlyker onthaalen wilt.

                        SJARLOTTE.
Wel laet me dan betien: want je wint niet deur dat teemen.
(1060) Je weet wel, dat die dingen haar beloop moeten neemen.
Het zel noch wel kommen, eer jet zelf iens denkt of paeinst.

                        PIEROT.
Geef me daer je hand op, Sjarlotte, oprecht en ongevaeinst.

                        SJARLOTTE.
Kedaar.

                        PIEROT.
                      Beloof je me dan, alles te doen, wat je kent, omme na dezen
Wat meer te beminnen?

                        SJARLOTTE.
                                Dat’s een zaak, die niet gedwongen wil weezen:
(1065) Maar ’k zel al doen wat ik ken.

                        PIEROT.
                                            Wel nou, Sjarlotte, doe dat dan.

                        SJARLOTTE.
Kyk, kyk, Pierot, komt dat Heerschip daer niet an?

                        PIEROT.
Ja, Sjarlotte, dat issem.

                        SJARLOTTE.
                                ’k Beken, Pierot, dat het een dralle vent is.
Onder de buurknechts weet ik niet dat hier ien zo omtrent is.
Kyk iens, hoe braaf dat hy van leden is, hoe fris, en fiks van tred.
(1070) Had ik zo een kaerel zien verdrinken, ’k haddet nooit uit myn gedachten gezet.

                        PIEROT.
Wacht me hier wat; ik gae hier dicht by eens een glaasje veegen,
Ik en Ragotyn hebben elk een braave drinkpenning van hem gekreegen.


TWEEDE TOONEEL.

DON JAN, KRISPYN, SJARLOTTE.

                        KRISPYN.
ô BEstevaar Neptuin, wat rokken je ons al spul!
Ik heb den bruy van u, ’k ry liever op een bul,
(1075) Die raazende is, als op uw bobbelige lenden,
Gy Nereus, Polemond, de droes moet my wel schenden,
Indien ik weder op uw booze golven kom,
Schaf aan een aar uw drank, ik geef daar niet meer om:
’k Wil die, hoe dorstig ik ook ben, voortaan wel missen;
(1080) Zy had my haast doen gaan de weg van alle vissen.
Ik zag de dood al, met haar spierelooze romp:
Wat had die hoer een neus! wat was zy plat en stomp!
Na ’k merk aan haar postuur en uitgedroogde schinkels,
Heeft zy veel in haer jeuchd verkeerd in Venuswinkels.

                        DON JAN.
(1085) Weg, met die yd’le klap, ’t hoofd staat my daar niet na.
’t Is tyd, Krispyn, dat ik een and’re weg inslaa,
En eens een end maak van dat roekelooze leeven,
Eer my de Hemel myn verdiende straf komt geeven,
Ik dank hem, dat hy myn dus tydig heeft bezocht;
(1090) Dewyl ik daar door tot my zelve ben gebrogt.

                        KRISPYN.
ô! Schipbreuk, Schipbreuk, hoe kunt gy den mensch bekeeren,
En ootmoed, diep ontzag, en zedigheden leeren!
Maar, Heer, is ’t u wel ernst?

                        DON JAN.
                                            De Hemel geef terstond,
Zo ’t my geen ernst is...

                        KRISPYN.
                                        Zacht, zweer met geen dronken mond.

                        DON JAN.
(1095) Ben ik beschonken, Fielt? waar heb ik dan gedronken?

                        KRISPYN.
Heeft u Neptuin niet braaf den beker vol geschonken?
Gy moet, naar ik bemerk, kort van memory zyn.

                        DON JAN.
Ik moet noch lachen, hoe ontstelt ik ben, Krispyn.
Maar ziet gy die Boerin wel zitten by die Beuken?

                        KRISPYN.
(1100) Wel wat raakt u dat? of voelt gy het hart weer jeuken?

                        DON JAN.
’k Beken, Krispyn, het is een wakkre jonge meid.

                        KRISPYN.
Voorzeker, ’t is wat nieuws. Vaarwel nu, heiligheid.

                        DON JAN.
Wat doet gy Meisjesmaat, daar zo alleen te zitten?
Verwacht gy iemand? of ontschuilt gy hier de hitten?

                        SJARLOTTE.
(1105) Myn Heer, ik zit hier wat, alleen tot myn plaisier.

                        DON JAN.
Men zegt nochtans: de mensch is een gezellig Dier.

                        SJARLOTTE.
Wat Dier, ik bin geen dier: dat meugje zelver weezen.

                        KRISPYN.
,, Naar ik kan hooren, zal hy haar niet licht beleezen.

                        DON JAN.
Het is niet zo gemeent, myn Engel; stoor u niet.

                        SJARLOTTE.
(1110) Niet steuren, daerje my hier veur een dier aanziet?

                        KRISPYN.
Heer, gy behoort u zelf wat meerder te bedwingen;
Steek u zo diep niet in die vleesselyke dingen.
Denk, wat gy strak noch hebt belooft.

                        DON JAN.
                                                              Laat my begaan.
Ik zie u voor geen Dier, maar ’t schoonste schepsel aan,
(1115) ’t Welk hier op aarde ooit van natuur is voortgekomen.

                        SJARLOTTE.
Nu vat ik het, ik had het angders opgenomen.

                        DON JAN.
Hoe meer ik u aanschouw, hoe schooner ik u vind.
Ja, gy zyt waardig, van een Prins te zyn bemind.

                        SJARLOTTE.
Hoe? van een Prins? ô! dat belief je zo te zeggen.

                        DON JAN.
(1120) Zie, wat een hals is dat! wat daar al kreuken leggen!
’k Geloof, dat Venus op die boezem houd haar hof.
Gy schynt noch jongk: hoe oud zyt gy wel, met verlof?

                        SJARLOTTE.
As vaertjes oudste koe: wy zyn gelyk gebooren.

                        DON JAN.
Wat heilryk minnaar is dat groot geluk beschooren,
(1125) Dat hy, als Bruigom, in uwe armen rusten zal?

                        SJARLOTTE.
Hy, die dat weezen zel, myn Heer, dat weet ik al.
’t Is hier een buurknecht van ongs Dorp.

                        DON JAN.
                                                                Hebt ge u verbonden
Hier aan een boer?

                        SJARLOTTE.
                                            Ja; wyl ’t myn ouwers zo verstongden.

                        DON JAN.
Zy doen u ongelyk, bekoorlyke Engelin.
(1130) Dat my de Hemel had begunstigt met uw min,
Ik zou geen schat zo lief, geen pand zo waardig houwen,
Dat ik die kiezen zou, voor d’eer van u te trouwen.
Hoe? zal een schoonheid, zo volmaakt en juist van leest,
Zo edel van verstand, zo fraai en kuisch van geest,
(1135) Vereenen met een boer, die geld heeft, nog vermogen?
Dat zal de Hemel, die het ziet, geensins gedoogen.
Dat levendige blos, ’t welk op uw wangen zit,
Dat gladde voorhoofd, en die oogen als een git
Zyn van de konstige natuur u niet gegeeven,
(1140) Om, onbekent, op ’t land, hier by de ploeg, te leeven.
Ja, zelf de Hemel heeft my herwaards aan geport,
Om d’echt te stuiten, daar gy moogelyk toe word
Gedwongen, en u in een beter staat te stellen.
In ’t kort, ik voel myn hart tot u reeds overhellen,
(1145) Dat gy het door uw deuchd inwendig hebt gegrieft.
Het is niet vreemd, dat ik zo schielyk word verlieft:
Want in een uur vermag een lonk meer van uw oogen,
Als duizend anderen in jaar en dag vermogen.

                        SJARLOTTE.
Is ’t meugelyk, myn Heer! hoe kryg jei het zo krom!
(1150) ’t Hart springt* my op van vreugd; en ’k weet niet eens waerom.
Ik wou zo gaeren, as ik dorst, jou praet gelooven;
Maar ’t word een gaauwigheid gerekent by de hoven,
Wanneer men daer een maagd door listigheid misleid.
Ook heeft myn Mortje my zo meenigmaal gezeid,
(1155) Dat ik de Heerschips praet niet al te veel moet achten;
Dewyl zy deur den bank den veugelaar wat slachten;
Die ’t Vinkje, als hy het heeft verlokt, door ’t zoet gefluit,
Het hooft indrukt, dat hem het brein om d’ooren spuit.

                        DON JAN.
Neen, Schoone, ik ben geen man, die zich bedient van ’t liegen.

                        KRISPYN.
(1160) ,, ô! Hy ’s te konsiensieus, om meisjes te bedriegen.

                        SJARLOTTE.
Gy hebt gelyk, want wat vermaak steekt toch daar in?
Ik ben noch maar een arme onnozele boerin;
Maar wat myn eer aangaet, ik zou veel liever sterven,
Eer ik in ’t mingste myn fatsoen zou willen derven.*

                        DON JAN.
(1165) Wie ’s zo verbastert, zo ontaard van deuchd en trouw,
Dat hy een schepzel, zo volmaakt, misleiden zou,
Om haar, uit wellust, van haar eere te berooven?
Die lafheid kan men van geen edele ziel gelooven.
Neen ik bemin u, Schoone, in deugd en eerbaarheid.
(1170) En om te toonen, dat, het geen myn mond u zeid,
Wel overeenkomt, met myn hart en zinn’lykheden,
Zo weet, dat ik met u in ’t huw’lyk poog te treeden.
Eischt gy meer zekerheid; daar is myn Knecht Krispyn,
Die zal, van ’t geen ik u beloof, getuigen zyn.

                        KRISPYN.
(1175) Voorzeker, vrees niet eens, voor my, ik laat my villen,
Indien hy u niet trouwt, zo vaak als gy zult willen.

                        DON JAN.
Gy kent my niet te recht, zo gy my houd verdacht.
Ik had die argwaan van uw schoonheid niet verwacht;
Wie is bequaam, dat hy die zou verraaden konnen?
(1180) Die veinzen wou, wierd daar door veinzende verwonnen,
Ook haat ik d’ontrouw zo, dat ik dit hart terstond
Doorstooten zou, indien ik ’t daar aan schuldig vond.

                        SJARLOTTE.
Ja wel, ’k weet niet hoe ’k bin; je weet zo wel te praeten,
Dat ik my daar door haest wel zou beleezen laeten.

                        DON JAN.
(1185) Gy doet my ongelyk door die wantrouwigheid.
Ik zeg u nochmaals, ’t geen ik u reeds heb gezeid:
Ik wensch niet anders, als met u in d’echt te treeden,
Zo ’t overeenkomt met uw keur en zinn’lykheden.

                        SJARLOTTE.
Met myne? ja, myn Heer, as ’t vaertje zo verstaet.

                        DON JAN.
(1190) Niets is ’er dat nu myn geluk te boven gaat.
Geef my uw hand daarop, dat gy uw woord zult houwen.

                        SJARLOTTE.
Maar, Heer, mislei me niet, ik gae ter goeder trouwe.
Het was konsiensy-werk, zo jei me nu bedroog.

                        DON JAN.
Verdenkt gy noch myn trouw? wilt gy, dat ik daar hoog
(1195) Op zweeren zal? Wel aan, de Hemel geeve een teken...

                        SJARLOTTE.
Och! ’k loofje; jei behoeft duske eeden niet te spreeken.

                        DON JAN.
Gun my een kus nu, tot verzeeg’ling van uw woord.

                        SJARLOTTE.
Wacht, tot wy zyn getrouwt, men doet dat niet zo voort.

                        DON JAN.
Maar één, myn Engelin, myn hoop, myn troost, myn leven.

                        SJARLOTTE.
(1200) As wy getrouwt zyn, zelker jou wel duuzend geeven,
Zo veul als jei begeert.

                        DON JAN.
                                Gun my ten minsten dan
Die blanke en poes’le hand, dat ik die kussen kan.

                        SJARLOTTE.
Foei, Heer, myn hangden zyn as d’aerd. Hou zou dat passen.
Had ik ’t geweeten, ’k had ze wel met ziep gewassen.

                        DON JAN, kussende Sjarlottes hand.
(1205) ô Hand! ô schoone hand! Wat zyt gy blank en teer!


DERDE TOONEEL.

DON JAN, KRISPYN, SJARLOTTE, PIEROT.

                        PIEROT.
HOud! hangden van de bank, ’t vlais is verkocht, myn Heer.
Zel jei je zo gemien met aermangs bruiden maaken?

                        DON JAN.
Hoe dus? wat raakt het u?

                        PIEROT.
                                            Hoe zou het my niet raaken?
Wy zyn van ochtent met ongs baeyen hier getrouwt.

                        DON JAN.
(1210) Weg, Leugenaar, gy zyt al te onbeleeft en stout.

                        SJARLOTTE.
ô! Laet het staen, Pierot, hoe binje zo walbarken?
Het Heerschip doet geen quaed.

                        PIEROT.
                                            Spreek jei noch veur hem, Varken?

                        DON JAN stoot Pierot op de borst.
Wat zegt gy Varken, Schelm?

                        PIEROT.
                                                      Gut! sellimaliment!
Zel jei een mengs zo fors en schrikk’lyk stooten, Vent?

                        DON JAN.
(1215) Waarom speelt gy den beest?

                        PIEROT.
                                            Hoe? zou ik dan gedoogen
Dat je ongze vrouwen hier komt zoenen voor ongze oogen;
’k Had dan gien druppel bloed, dat eerlyk was, in ’t lyf.
Loop voor den drommel, Vent, en zoen jou eigen wyf.

                        DON JAN.
Ik zal u....

                        PIEROT.
            Slae niet, of ik zeller weer op touwen.
(1220) Is dit het loon, dat ik jou leven heb behouwen?

                        SJARLOTTE.
ô Steur je niet, Pierot.

                        PIEROT.
                                Ik wil me steuren; jy
Bint maar een lichtekooi, een hoer, een valse pry.

                        SJARLOTTE.
’t Is angders, as je mient: het Heerschip wil me trouwen.

                        PIEROT.
Dat is te laat. Je zelt nu jou beloften houwen,
(1225) Die gy van ochtent my gedaen hebt, voor ’t Outaer.
In ’t by zyn van myn Peet, jou Oom en Bestevaer.
Ook is Sjaco, Flippyn, met Ragotyn en Sangder
Al an uw vaertjes huis gekomen by den angder,
Om, na de bruiloft ons, met Agnes en Rozet,
(1230) Lucye en Marjolyn te dangsen nae het bed.

                        SJARLOTTE.
Wel laet het bruilofts volk haar hart maar op gaen haelen;
De kosten, die gy doet, zel ’t Heerschip wel betaelen.

                        PIEROT.
En dan zou ’k jou ontslaen; wel dan was ik wel zot.

                        SJARLOTTE.
Benyje my, dat ik een Juffrouw word, Pierot?
(1235) As jei me lief had, zouje daar zelf nae verlangen.

                        PIEROT.
Ik zag je liever aan de hoogste galleg hangen.

                        SJARLOTTE.
Nou, nou, Pierot, ik weet, dat jei je maar zo houd.
’t Zel jou gien schade zyn; want as we zyn getrouwt,
Zel jei by my veel kaes en botter slyten kunnen:
(1240) ’k Zel niemangt aars, as jou allien, de penning gunnen.

                        PIEROT.
’k Zou kaes en botter an jou brengen: Rottekruid.

                        DON JAN, hem dreigende.
Indien ik recht deê, Fielt, ik sloeg u op uw huid.

                        PIEROT, zich uitrekkende.
Ke daar, sla toe maar: ’k mien gien voet veur jou te wyken.

                        DON JAN, hem dreigende.
Zwyg, Kneukel, of ik zal u over d’ooren stryken.

                        PIEROT.
(1245) Ik ben niet bang daer veur, blaes my in ’t kneukels gat.
Ik heb wel angdere schaeitvalken veur gehad.

                        DON JAN, na hem toeloopende.
Kom, Hondsfot, ik zal u die tong wat leeren snoeren.

                        KRISPYN, Don Jan weerhoudende.
Och! Heer, ik bid voor hem, ’t zyn arme onnoz’le boeren.
’t Is zonden, dat men aan dat volk zyn handen slaat.
Tegen Pierot.
(1250) Hoor, zwyg maar stil, en ga maar heen, myn kameraad.

                        PIEROT.
Ik heb den brui ’er van.

                        DON JAN, meenende Pierot een vuistslag te geeven, slaat Krispyn.
                                Daar, ’k zal u leeren zwygen.

                        KRISPYN, ziende Pierot aan, die de slag ontduikt.
De Duivel haal den beest: hy doet my slaagen krygen.

                        DON JAN.
Dat is het loon nu voor uw averrechtze deuchd.

                        PIEROT.
’t Is wel, karonje, ik mien dat jei wel vreezen meugt.
(1255) ’k Zel deze story aan jou Vaertje eens gaan vertellen.


VIERDE TOONEEL.

DON JAN, SJARLOTTE, KRISPYN.

                        DON JAN.
VRees niet; uw Vader zal ik wel te vreden stellen.
Ik weet, dat de ouden man daar in verheugd zal zyn.
Kom, gaan wy naar hem toe. Wacht hier zo lang, Krispyn.

                        KRISPYN, alleen.
Wie zou de dienst van zulk een schellem niet verveelen.
(1260) Hoe listig weet hy nu weer zyne rol te speelen!
’k Beklaag dat jonge schaap: haar maagdom loopt gevaar,
Wie weet, of zy nu niet al trouwen met malkaar.
Hoe lichtgelovig valt dat jeukerige goedje!


VYFDE TOONEEL.

KRISPYN, FILEMON, Vader van Sjarlotte, met
        de Bruiloftsgasten, Boeren en Boerinnen.

                        FILEMON.
NU lustig, Ragotyn, sa, wakker, lichtje voetje;
(1265) Neem Marjolyne, of Mathuryne by de hangd.
En jei, Sjaco, je pleegt te dangsen as een brangd,
Je hoort nu met Margo eens in de bocht te springen;
Of wilje, dat men eerst het Bruiloftslied laet zingen.
Ja, dat zel ’t best zyn. Kom, speulmaesje van de Bruid,
(1270) Waer blyfje nu: laet ongs eens hooren, hoe het luit.

                Een Boerin zingt.

        Laet ons, laet ons Bruiloft houwen,
        In dees weelige lansdouwen.
        Zang en dangs verheugt de geest.
        Laet ons, laet ons Bruiloft houwen,

        (1275) Nu Pierot Sjarlot zal trouwen:
        Vieren wy dit Huw’lyxfeest.


    Een dans van twee Boeren en twee Boerinnen.


ZESDE TOONEEL.

KRISPYN, FILEMON, PIEROT, Boeren en Boerinnen.

                        PIEROT.
OCh! och! vind ik je hier? je meugt hier noch wel dangsen,
Myn Bruid Sjarlotte is weg, met eene van de hangssen,
Die ik van ochtent heb gered uit het gevaer,
(1280) Zy waaren strak hier noch te samen by malkaer,
Zo datje ze noch licht wel nae zelt kunnen speuren.

                        FILEMON.
Kom, vrienden, laeten wy haar aanstongds nae gaen peuren.

                        KRISPYN, alleen.
Daar hebjet bruyen in de glaazen. Zo zy hem
Betrappen kunnen, raakt hy lydig in de klem.
(1285) Hoe of ’t noch eindlyk met dien Booswicht af zal loopen?
Dat snoepen, vrees ik, zal hy noch eens duur bekoopen.
Daar komenze aan, zy maakt, na ’t schynt, een groot misbaar.
’k Geloof, dat zy al eens getrout zyn met malkaar.


ZEVENDE TOONEEL.

DON JAN, SJARLOTTE, KRISPYN.

                        SJARLOTTE.
MIen jei ’er nu zo, met ontkennen, of te komen?
(1290) Geef my myn eer weer, Schelm, die jei me hebt genomen.

                        KRISPYN.
Nu, Heer, geef ’t haar weerom, het is haar beste schat.
Waarom ontneem je ’t Schaap, het geen ’t zo schaarsjes had?

                        DON JAN.
Weg, met die malle klap: ’k wil u niet langer hooren.
Gy zoekt, het geen gy licht hebt in een droom verlooren.

                        SJARLOTTE.
(1295) Ontken je, dat je my zo trouwloos hebt verraân?

                        DON JAN.
Ik weet niet wat gy meent: wat heb ik dan gedaan?

                        SJARLOTTE.
Weet jei niet..... ach! de schaamt verbied my meer te spreeken.
Geef my je degen, Schelm, ik zel my zelf doorsteeken.

                        KRISPYN.
Ha! ha! dat is op zyn Lukresiaas, na ’k merk:
(1300) Die stak haar zelf ook dood, na diergelyk een werk.

                        DON JAN.
Het is al hoog genoeg, vertrek, laat my met vreden.
Gy zult niet winnen, met die buitensporigheden.

                        SJARLOTTE.
’k Hoop, dat de Hemel jou zel straffen in het end.

                        DON JAN.
Ga voort, ik ken u niet, en heb u nooit gekent.


ACHTSTE TOONEEL.

DON JAN, KRISPYN.

                        KRISPYN.
(1305) ’k BEken, je maakt het fraai. Kedaar, ik kan niet zwygen,
Al wist ik, dat je my zo aanstonds zoud doorrygen,
’k Moet spreeken, ’k word daar toe gedwongen door ’t gemoed,
Ik kan die boosheid niet meer veelen, die gy doet.
Wat reek’ning is ’er toch te maaken op jou zeggen?
(1310) Strak zwoerje, dat je zoud een beeter leven leggen,
En nu begaaje weer die buitenspoorigheid,
Met een onnoosle sloof, een arme boere meid.
Gy word, door zucht tot quaad, meer tot het quaad gedreven,
Als door een liefde, of trek, tot een wellustig leven.

                        DON JAN.
(1315) ’t Berouw heeft zynen tyd, gelyk het quaaddoen meê.
Beloften, die men doet op een onstuime Zee,
Wanneer de ziel is, door een doodschrik, ingenomen,
Behoeft men juist zo net, noch streng niet na te komen;
Dewyl de mensch niet weet, in diergelyk geval,
(1320) Wat hy belooft, of bid, of doen, of laaten zal.
’t Verstand was weg, toen ik de waereld wou verlaaten:
Ik vloekte en haateze, om dat zy my scheen te haaten:
Maar nu ik weder tot my zelf gekomen ben,
En door beseffingen het licht der reden ken,
(1325) Volg ik geen and’re wet, noch regel, in dit leven,
Als die my zelf, door myn natuur, word ingegeeven.

                        KRISPYN.
Zie toe, zie toe, myn Heer, de kruik die gaat zo lang
Te water, tot hy breekt. Pierot is op de gang,
Met al het Bruiloftsvolk, om je ergens t’achterhaalen:
(1330) Je zult, vrees ik, ’t gelag noch eens vooral betaalen.

                        DON JAN.
Wat weg is hy gegaan?

                        KRISPYN.
                                Die weg, die jei daar ziet.
Gins by dat graf?

                        DON JAN.
                      Is dat een graf? dat wist ik niet.

                        KRISPYN.
Dat loof ik wel, myn Heer, hoe zou jei ’t kunnen weeten;
De Venusjankery heeft zo jou hart bezeten,
(1335) Dat jei niet zien kunt, als door Venus valse bril;
En die misleid u, als een Stalkaers, zacht en stil.

                        DON JAN.
’t Gebouw is kunstig. Wie mag daar begraaven weezen?

                        KRISPYN.
Dat kenje aan ’t Grafschrift, dat daar boven staat, wel leezen.

                        DON JAN, leest.
Hier rust Don Pedro, d’eer en roem van zyn geslacht,
(1340) Die door den Moordenaar, Don Jan, is omgebragt.
Al wie het recht bemint en Gode wil behaagen,
Maak, dat de waereld van dat Monster worde ontslaagen.


                        KRISPYN.
Ha! ha! na ’k merk, myn Heer, zyn wy niet ver van honk.
Daar leid de Gouverneur, die jei een koegel schonk.
(1345) Waar ik, als jei, ’k zou hier geen Tabernakel bouwen.

                        DON JAN.
Dat eerloos grafschrift moet ik eerst aan stukken houwen.
            Terwyl hy met zynen degen in ’t grafschrift slaat.
Gy Geest, of Spookzel, wiens gebeente hier in rust,
Reis aanstonds uit uw graf, en wreek u, zo ’t u lust.

                        KRISPYN.
Gy Geest, of Spooksel, die hier onderhoud uw wooning,
(1350) ’k Ben niet nieuwsgierig na die droevige vertooning.
Blyf jei maar in dat naar en eeuwig duister hol,
Myn Miester praat zo wat; het schort hem in de bol.

                        DON JAN.
’k Zeg ’t maar uit boert, Krispyn; een geest heeft geen vermogen,
Wanneer Hy eenmaal uit het lichaan is vervlogen.

                        KRISPYN.
(1355) Dat zy zo ’t wil, myn Heer, voor my, ’k probeer het niet.
Ei, kyk dat beeld; hoe fors het uit zyn oogen ziet.
Quam u Don Pedro eens in dit postuur bespringen,
’k Mien, dat jei dan wel zoud een ander deuntje zingen.

                        DON JAN.
Indien de mensch, Krispyn, gelyk men dikwils hoort,
(1360) Gaat waaren om zyn graf, wanneer hy is vermoord,
Zo zeg Don Pedro, die hier onder leid begraaven,
Dat hy, indien ’t hem lust, zyn hart noch eens te laaven,
By my als tafelgast op ’t avondmaal verschyn:
Dat ik hem opwacht, met een frisse beker wyn.

                        KRISPYN.
(1365) Het was veel beter, Heer, dat gy hem zelf gingt nooden.
Voor my, ik maak my zo gemeen niet met de dooden.

                        DON JAN.
Fluks, volg myn last terstond.

                        KRISPYN.
                                            Ei, Heer, je mient het niet.

                        DON JAN.
Ik zeg u andermaal, doe, ’t geen ik u gebied.

                        KRISPYN.
Versta toch reden, met een geest is niet te gekken.

                        DON JAN.
(1370) Zo gy ’t niet doet, zal ’k u by d’ooren derwaards trekken.

                        KRISPYN.
Maar...

                        DON JAN.
            Zonder maar, ga voort, en doe ’t geen ik begeer.

                        KRISPYN.
Als gy het zo verstaat, patientie dan, myn Heer.
                                                            Krispyn vervolgt.
Gy Spoekzel, Geest, of Schim, of hoe gy zyt geheeten
Myn Miester nood jou op een lekk’re schotel eeten,
(1375) Hy zal van avond jou verwachten aan zyn dis.
Och! Heer!

                        DON JAN.
                Wat ’s dit Krispyn?...

                        KRISPYN.
                                                          ’k Sterf van ontsteltenis.

                        DON JAN.
Waarom?

                        KRISPYN.
            Och! Heer gy zaagt het zelf wel voor uw oogen.

                        DON JAN.
Wat zag ik?

                        KRISPYN.
            ’t Beeld.

                        DON JAN.
                          Wel, wat is dat?

                        KRISPYN.
                                                      ’t Heeft zich bewogen.           

                        DON JAN.
Gy droomt.

                        KRISPYN.
                              Ik droom niet, Heer, ’t gaf met zyn hooft een knik.

                        DON JAN.
(1380) Weg, zottebol, gy beeld u dat slechts in, door schrik.

                        KRISPYN.
Probeer het eens, je zelt het met zyn hoofd zien buigen.

                        DON JAN.
Wel aan, ik zel het doen, om u maar te overtuigen.
Heer Gouverneur, ’k verzoek u vrindelyk, dat gy,
Na zonnen ondergang, ter maaltyd komt, by my.

                        KRISPYN.
(1385) Kyk, kyk, ’t beeld knikt daar weer, wat dunkje, zyn ’t wel droomen?
Dat is een teken, Heer, dat hy by ons zal komen.

                        DON JAN.
Kom, laaten wy voort gaan naar onze herberg toe.

                        KRISPYN.
Och! dat is goed; ’k ben zo benauwt, als ’k weet niet hoe.

                Einde van het Vierde Bedryf.
Continue

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DON JAN, KRISPYN.

                        KRISPYN.
Ik zeg, als noch, myn Heer, ’t zyn lompe en plompe beesten,
(1390) Die niet gelooven, dat ’er duivels zyn, noch geesten,
Door wier bedryf zomtyds veel wonderen geschiên.
Gy hebt, zo wel als ik, het tegendeel gezien.
Geen Engel zal voortaan my dat geloof ontpreeken.

                        DON JAN.
Hoe ’t zy, of niet, laat ons niet verder daar van spreeken.
(1395) Onze oogen zyn misschien misleid door schemerlicht,
Of mooglyk is een damp geschooten voor ’t gezicht.

                        KRISPYN.
Och! Heer, geen schemerlicht, noch damp heeft ons bedroogen:
Wy hebben ’t al te wel zien knikken voor onze oogen.
’k Loof, dat de Hemel dit mirakel heeft gedaan,
(1400) Om dat gy daar door zoud een and’re weg inslaan.
En ’t eerloos leeven....

                        DON JAN.
                                Hoor, Krispyn, wil ’k u wat zeggen?
Zo gy volhard, met my gestadig te weerleggen,
En die neuswyzige vermaaningen niet staakt,
Zal ’k u doen proeven, hoe de rottingoly smaakt.
(1405) De proef daar van is u, na ’k merk, al weer vergeeten.

                        KRISPYN.
’k Versta ’t: dan zou ik gaan te gast, maar niet ten eeten.
Dat argument is goed: daar scheelt geen jota aan:
Die Sylogismus zou een ezel wel verstaan.


TWEEDE TOONEEL.

DON JAN, KRISPYN, SCHANARELLE.

                        SCHANARELLE.
MYn Heer, daar staat een man u aan de deur te wachten.

                        DON JAN.
(1410) Wat is zyn boodschap?

                        SCHANARELLE.
                                        Die ’s om hondert stuks van achten,
Voor een paar paerden, die hy aan u heeft verkocht.

                        KRISPYN.
ô! Dat is Philippyn, ik heb dat al gedocht.
,, Hoe duker, of hy nu die geldwolf af zal zetten?
Loop, Hospes, zeg, dat hy myn Heer nu zou beletten.

                        SCHANARELLE.
(1415) Hy heeft gezeid, dat hy noch wel wat wachten zal.

                        KRISPYN.
Zet hem hier achter by de paerden dan op stal.
Wat komt die Buffel ons hier zo ontydig plaagen.
,, Wat zeg ik niet al, om dien Booswicht te behaagen!

                        DON JAN.
Neen, ik versta dat niet: het is een eerlyk man.
(1420) Ga, Hospes, zeg, dat hy my voort wel spreeken kan.
Krispyn, men moet zich voor schuldeisschers nooit verzaaken,
Ik weet hem wel het eene of ’t ander wys te maaken.


DERDE TOONEEL.

DON JAN, KRISPYN, PHILIPPYN.

                        DON JAN.
HA! welkom Philippyn, wel, waar komt gy van daan?
Het moeit my, dat men u zo lang heeft laaten staan.
(1425) Doch ’t is myn schuld; ik had den Hospes aan doen zeggen,
Dat alles stil moest zyn; dewyl ik was gaan leggen,
Om wat te rusten. Maar, wie had op u gedacht?
Een Vrind, als gy, daar zou ’k voor op staan, al waar ’t nacht.

                        PHILIPPYN.
’k Ben u verplicht, myn Heer.

                        DON JAN, tegen Krispyn.
                                                  Fielt, kost gy niet gaan hooren
(1430) Wie ’t was, die na my vroeg.

                        PHILIPPYN.
                                                ’k Bid, wil u niet verstooren;
Het is ’t niet waardig, Heer.

                        DON JAN.
                                            Niet waardig? welk een praat!
’t Betaamt niet, dat men zulk een Vrind zo wachten laat.

                        PHILIPPYN.
Ik ben u dienaar, Heer, ik ben alleen gekomen.....

                        DON JAN.
Fluks, voor myn Vrind een stoel. Hoe staat gy zo te droomen?

                        PHILIPPYN.
(1435) Ay! doe geen moeyte, Heer; voor my, ik zal wel staan.

                        DON JAN.
Neen, ik versta ’t niet: gy zult by my zitten gaan.

                        PHILIPPYN.
Het hoeft niet, Heer. Ik quam alleen maar om te hooren.....

                        DON JAN, tegens Krispyn.
Zo ik u recht deê, ’k sloeg u met die stoel om d’ooren.
Is dat een stoel voor zulk een man, als Philippyn?
(1440) Voort, breng een armstoel hier.

                        PHILIPPYN.
                                            Het zal niet noodig zyn.

                        DON JAN.
’k Ben u te veel verplicht. ’t Zou zyn, of ik u achte
Veel minder als my zelf.

                        PHILIPPYN.
                                Geensins, met geen gedachte.

                        KRISPYN, brengende een armstoel.
Nu zit, Heer Philippyn.

                        PHILIPPYN.
                                Ik heb geen tyd, ’t is laat.
’k Wou u slechts spreeken.....

                        DON JAN.
                                        ’k Mag niet zien, dat gy zo staat,
(1445) ’k Bid, zet u toch ter neer.

                        PHILIPPYN.
                                    ’k Wou u alleen maar vraagen.

                        DON JAN.
’k Hoor niet, zo lang gy staat.

                        PHILIPPYN.
                                            Ik volg dan u behaagen.
Ik was gekomen.....

                        DON JAN.
                      Ha! myn goede Vrind Flippyn,
Naar ik aan u bespeur, schynt gy noch fris te zyn.

                        PHILIPPYN.
Ik dank den Hemel.

                        DON JAN.
                                Ha! dat is een groote zegen!

                        PHILIPPYN.
(1450) Ik wenschte wel, myn Heer, indien ’t u quam gelegen....

                        DON JAN.
Wat zyt gy fraai van kleur! hoe braaf en wel gezet!
Niet al te bleek, noch rood, te mager, noch te vet.

                        PHILIPPYN.
Dat is zo taamlyk, Heer, ik wenschte u wel te spreeken...

                        DON JAN.
Myns oordeels, moet gy niet in veel bekommering steeken.
(1455) Het opzigt, dat gy hebt, is vrolyk, wel vernoegt.

                        PHILIPPYN.
Ik ben te vrede, Heer, zo als ’t de Hemel voegt.

                        DON JAN.
Vernoegzaamheid, ha! dat ’s de grootste schat op aarde.

                        PHILIPPYN.
Dat ’s waar, myn Heer. Maar ik.....

                        DON JAN.
                                                      Hoe is het met uw waarde
En lieve huisvrouw?

                        PHILIPPYN.
                                            Wel.

                        DON JAN.
                                            Ha! dat ’s een braave Vrouw!

                        PHILIPPYN.
(1460) Zy is uw dienares.

                        DON JAN.
                              Ze is deuchdelyk en trouw.

                        PHILIPPYN.
Dat ’s waar, myn Heer.

                        DON JAN.
                                Daar by, weet zy heel wel te leeven.

                        PHILIPPYN.
Myn Heer, zo ’t u.....

                        DON JAN.
                                Die gaaf is elk een niet gegeeven.

                        PHILIPPYN.
’k Beken ’t, myn Heer, maar ik....

                        DON JAN.
                                            Hoe is ’t met Hildegond,
Uw jongste dochtertje?

                        PHILIPPYN.
                                            Die ’s fris en noch gezond.

                        DON JAN.
(1465) Dat is een aardig wicht, het zwymt wel na de moeder.

                        PHILIPPYN.
Ja, ’t lykt myn vrouw wel. Maar....

                        DON JAN.
                                                      Kolyn, haar kleenste broeder,
Ik meen dat jongske, met dat trommeltje op zyn zy,
Is dat noch mee gezond?

                        PHILIPPYN.
                                Ja, maar ’k verzoek dat gy....

                        DON JAN.
Wel, dat ’s my lief, myn vrind, het is een arrig haantje.

                        PHILIPPYN.
(1470) Myn Heer.....

                        DON JAN.
                      Dat keffertje, hoe heet ook? Diaantje,
Het welk altyd zo knorde, is dat noch al zo boos.

                        PHILIPPYN.
Dat ’s noch het zelve, Heer, het knort en byt altoos.

                        DON JAN.
Dit vraagen belge u niet, ik kan geen vreuchd meer vinden,
Als in het hooren van de welstand myner vrinden.

                        PHILIPPYN.
(1475) Ik ben uw Dienaar. Maar....

                        DON JAN.
                                            Geef my uw hand, Flippyn,
Tot blyk en teken, dat wy samen vrinden zyn.

                        PHILIPPYN.
’k Ben u verplicht.

                        DON JAN.
                      Ik tot uw dienst bereid en vaardig.

                        PHILIPPYN.
Uw heusheid is te groot, ik ben die eer niet waardig.

                        DON JAN.
Ei, ’k weet niet, waar toe al dat talmen nodig is.
(1480) Ik bid, blyf by my, op een lekk’re schotel vis.

                        PHILIPPYN.
Ik moet zo voort, myn Heer; myn tyd is al verstreeken.

                        DON JAN.
Holla! Kanalje, fluks een toorts of twee ontsteeken.
Elk neeme een musketton, om myne goede vrind
Te leiden naar zyn huis. Waar wachtje na? gezwind.

                        PHILIPPYN.
(1485) ’t Is niet noodzaaklyk, ’k zal de weg alleen wel vinden.

                        DON JAN.
Hoe? zou ’k de waardigste van all’ myn goede vrinden
Alleenig laaten gaan? ’k was dan een beest, Flippyn,
Neen, ik begeer, dat gy geëescorteert zult zyn.

                        PHILIPPYN.
Ik ben uw Dienaar.

                        DON JAN.
                              Ik ben d’uwe; en wat noch meer is,
(1490) Uw Schuldenaar daar by.

                        PHILIPPYN.
                                    Ha! ja, dat ’s waar, myn Heer, is...

                        DON JAN.
Ik poog ’t ook geensins te verbergen: ’k zeg ’t elk een.

                        PHILIPPYN.
Zo....

                        DON JAN.
        ’k Heb ter waereld ook geen schuld, dan dit alleen.

                        PHILIPPYN.
Myn Heer....

                        DON JAN.
                Wy zullen by die zaak een speltje steeeken;
Dewyl het u verveelt daar van te hooren spreeken.

                        PHILIPPYN.
(1495) Ik wenschte....

                        DON JAN.
                Ik zie dat gy op heete koolen staat.

                        PHILIPPYN.
Gansch niet, myn Heer: ik wou....

                        DON JAN.
                                                      Krispyn, een kaers; voort, laat
Myn goede vrind eens uit. Sa, wakker, licht ter degen.
Tegens Philippyn.
’k Verblyf uw Dienaar, groet uw vrouw van mynent wegen.

                        KRISPYN.
Ha! ha! Sinjeur Flippyn, na ’k merk, mag u myn Heer,
(1500) Wel lyen.

                        PHILIPPYN.
                    Ik beken, hy toont my zulk een eer
En vrindschap, dat ik hem niet van myn geld durf spreeken.

                        KRISPYN.
’k Wou, dat hier iemand quam, om u den hals te breeken,
Of anders om u wat te rossen, ’k meen, gy zoud
Dan eensjes zien, hoe veel myn meester van u houd.

                        PHILIPPYN.
(1505) ’k Geloof het wel, Krispyn, maar ’k bid hem eens te zeggen,
Dat ik noodzaakelyk het geld weêr aan moet leggen.

                        KRISPYN.
ô! ’t Geld is goed; gy kunt daar wel gerust op zyn.

                        PHILIPPYN.
’k Heb vier reaalen ook aan u geleent, Krispyn.

                        KRISPYN.
Ei, spreek daar niet eens van.

                        PHILIPPYN.
                                                      Hoe! is het u vergeeten?

                        KRISPYN.
(1510) Ei, foey.

                        PHILIPPYN.
            Hoe, weet gy ’t niet?

                        KRISPYN.
                                            Wel, zou ik het niet weeten
Ik ben uw Dienaar en uw schuldenaar daar by.

                        PHILIPPYN.
Maar myn betaaling.

                        KRISPYN.
                              ô! Gy scheert de gek met my.

                        PHILIPPYN.
Gansch niet, ik wenschte maar....

                        KRISPYN.
                                                Kom, volg me, ik zal u lichten.

                        PHILIPPYN.
Maar....

                        KRISPYN.
                      Ei! hoe staaje zo.

                        PHILIPPYN.
                                                    Gy zoud me op ’t hoogst verplichten.

                        KRISPYN.
(1515) ô! Talm niet.

                        PHILIPPYN.
            ’k Wenschte slechts....

                        KRISPYN.
                                                      Ja, ik versta u wel.

                        PHILIPPYN.
Indien....

                        KRISPYN.
            Foey, zeg ik.

                        PHILIPPYN.
                                ’k Wou....

                        KRISPYN.
                                                Wat, wat, een bagatel.

                        DON JAN.
Die Geldwolf ben ik quyt, dat ’s zo veel tyd gewonnen.
Holla! Heer Waerd.


VIERDE TOONEEL.

DON JAN, DE WAARD, KRISPYN.

                        DE WAARD.
                MYn Heer.

                        DON JAN.
                                Zou ’k wel wat eeten konnen?

                        DE WAARD.
Ja, Heer; maar wat begeert gy te eeten? vlees, of vis?

                        DON JAN.
(1520) Denkt gy niet, Hospes, dat het Quatertemper is?

                        DE WAARD.
Ja, ’k denk dat wel, myn Heer; maar Reis’gers, moet je weeten,
Is ’t wel geooreloft zomtyds eens vleesch te eeten.

                        DON JAN.
Schoon my, op mynen reis, die vryheid is vergond,
’k Bedien my daar niet van, zo lang ik ben gezond.
(1525) Hoe! zou men na des Kerks gedoogzaamheid slechs leven?
Dat waar te ruim een toom aan onze lust gegeeven.
Het goeddoen is vergeefs, wanneer ’t uit dwang geschied,
En, zonder vrye keur, acht ik het vasten niet.
Schaf my een schotel vis, of moes slechts, een van beiden.

                        DE WAARD.
(1530) Wel aan, myn Heer, ik zal ’t zo aanstonds gaan bereiden.


VYFDE TOONEEL.

DON JAN, KRISPYN, lachende.

                        DON JAN.
HOe lacht gy zo, Krispyn?

                        KRISPYN.
                                        Och! Heer, ik ben zo blyd,
Dat gy noch eindelyk tot berouw gekomen zyt.

                        DON JAN.
Meent gy het ernst te zyn?

                        KRISPYN.
                                Wel ja, dat zou ik hoopen.

                        DON JAN.
Men zou u knollen voor cytroenen wel verkoopen.

                        KRISPYN.
(1535) Zo meent gy ’t niet? en ik... ô! mond! ô! valse mond!
’k Heb nimmermeer gedocht, dat gy zo veinzen kond.

                        DON JAN.
Die veinzen kunnen, zyn nu d’allerbraafste mannen.
Schynheiligheid regeert, oprechtheid is gebannen,
Die kunst is heel gemeen, gelyk gy daaglyks ziet.

                        KRISPYN.
(1540) ,, Is ’t meuglyk! Hemel! ô Valsaaris! Hypokriet!

                        DON JAN.
ô! ’t Veinzen is geen schand, noch ’t is ook niet verboden.
’t Is een noodzaaklyk quaad, een zonden na de moden.
Hy, die niet veinzen kan, word nu niet meer geacht.
Daar is geen kunst, Krispyn, die ’t zo ver heeft gebragt,
(1545) Als van schynheiligheid; men durft haar looze treken,
Noch vals bedrog, hoe klaar men ’t ziet, niet tegenspreeken:
Zy fluit de mond van die, die haar berispen wil,
En speelt in veiligheid haar rol, gerust en stil;
Want deuchd en schyndeuchd, die gelyken zo malkander,
(1550) Dat die den eene treft, quetst te gelyk den ander.
Hoe menig zyn ’er, die de feilen hunner jeuchd
Niet heim’lyk weeten, door ’t momaangezicht van deuchd,
Te dekken, en het volk daar door in slaap te wiegen,
Terwyl zy niet en doen, als liegen en bedriegen.
(1555) Gelukkig zynze, die de kunsjes net verstaan.
Die wel kan veinzen, ziet men voor een heilig aan.
Een nagebootste zucht en twee beschreide wangen,
Verbergen al het quaad van onze slinkse gangen.
Ik meen voortaan my te bedienen van die list:
(1560) ’k Zal quansuis yveren in Kerkelyke twist,
En me als beschermer voor de zuiv’re waarheid stellen,
Om door dat middel best myn vyanden te knellen.
’k Zal hem steeds haaten, die me een weinig heeft misdaan,
En wryven hem een vlek van ketteryen aan;
(1565) Dan word hy haatlyk en gevloekt by alle menschen,
En ik tref ’t doelwit van myn wraak, naar myne wenschen.
Midderwyl dekt een jongen meid de Tafel.

                        KRISPYN.
Wat hoor ik? Hemel! och! myn Heer hou toch uw mond,
Ik vrees zo levendig te zinken in de grond.
Wie zou dat opzet niet vervloeken en verdoemen?
(1570) Wel zeid een zeker oud Autheur, die ’k niet kan noemen:
Des menschen leven is gelyk een wurm, of aas,
Of andersins, gelyk een grooten zwynen blaas.
Een groote zwynen blaas is beter als een kleenen.
De meeste dingen zyn zo niet, gelyk wy meenen.
(1575) Het meenen is alleen een eigenschap der ziel.
De ziel draait door het lyf, gelyk een spinnewiel.
Een spinnewiel is als het rad van avontuuren.
Het rad van avontuur heeft wonderlyke kuuren.
Die kuuren maaken ons nu ryk, dan weder kaal.
(1580) De kalissen zyn meest benoodigt altemaal.
De nood breekt wet, en daar geen wet is, daar ’s geen regel.
En daar geen regel is, daar is geen maat, noch pegel.
Daar maat, noch pegel is, daar ’s vroomheid, deuchd, noch eer.
En by gevolg, vaart gy dan voor den Duivel, Heer.

                        DON JAN.
(1585) ’k Beken, Krispyn, dat is met groot verstand gesprooken.

                        KRISPYN, grypende een stuk uit de schotel,
            die door een meid opgebragt werd.

Ha! ha! dat ’s goed; daar is de vis. ’k Had ze al geroken.

                        DON JAN.
Hoe komt uw wang zo dik gezwollen? spreek, Krispyn,
Wat is het?

                        KRISPYN.
                    Niets.

                        DON JAN.
                              ’t Zal een gezwel, of fluxy zyn.
Voort een lancet, ze is ryp, ’k zal hem terstond doorsteeken.
(1590) Och! armen bloed. gy kunt van angst, na ’t schynt, niet spreeken.
Gy zoud daar lichtelyk aan smooren, kom, ik zal
U wel met myn rapier voort helpen; sta maar pal.
Ha! snoepert, als gy zyt!

                        KRISPYN, laatende de brok uit zyn mond vallen.
                                    Ik proefde maar een reisje,
Of ’t al te heet ook was gepepert, door het meisje.

                        DON JAN, gaande aan tafel zitten.
(1595) ’k Vergeef het u; maar speel my nooit die potsen weer.

                        KRISPYN.
Ik zag daar effen zulk een hupze meid, myn Heer.
Heel schoon, daar by piep jong, puur of het melk en bloed was,
Ik wenschte wel, dat ze u, zo wel als my, ontmoet was.
Gy had ’er zekerlyk een aanslag op gewaagt.

                        DON JAN.
(1600) Waar was ’t, Krispyn.

                        KRISPYN.
                                        Zy heeft wel tweemaal my gevraagt,
Na uw gezondheid, ô! ’t was zulk een aardig puikje!
’t Was recht bequaam, om mee te speulen kuikremuikje.

                        DON JAN.
Vroeg ze na my?

                        KRISPYN.
                          Wel ja, ’t was zulk een kermis pop!

                        DON JAN.
Kom, zeg my wie het is, houd my niet langer op.

                        KRISPYN.
(1605) Myn Heer, zo graag als gy nu zyt, om dat te weeten,
Zo graag ben ik nu ook, tot drinken en tot eeten.
Myn maag meent, dat de keel alreeds gehangen is.
’k Zal ’t u vertellen, als ik mee zit aan den dis.

                        DON JAN.
Kom, kryg een stoel.

                        KRISPYN, krygende een stoel.
                                            ’t Is wel. ô! bloed! hoe zal ik pluizen!

                        DON JAN.
(1610) Wel nu, Krispyn, wie was ’t?

                        KRISPYN.
                                            Zacht, Heer, men kan niet muizen
En maauwen te gelyk.

                        DON JAN.
                                Waar woont ze?

                        KRISPYN, al eetende.
                                                      Hier dicht by.

                        DON JAN.
Hoe is ze van postuur?

                        KRISPYN.
                                Gelyk.... gelyk.... als gy.

                        DON JAN.
En van koleur, Krispyn.

                        KRISPYN, drinkende.
                                Wat uit den inkornaaten.

                        DON JAN.
Was zy niet blank?

                        KRISPYN, eetende.
                                  Schoon!

                        DON JAN.
                                                Wit van tanden?

                        KRISPYN.
                                                                        Uitermaaten!

                        DON JAN.
(1615) Ook vrolyk van gezigt?

                        KRISPYN.
                                ’k Zeg, dat ’er niet aan scheeld.
Gy hebt met slimmer kaart wel eer uw geld verspeelt.

                        DON JAN.
Zacht, wat is dat, Krispyn? ik hoor daar iemand zuchten.

                        KRISPYN.
Och! dat ’s de geest wis van Don Pedro, laat ons vluchten.

                        DON JAN.
’t Kan zyn. ga, laat hem in.


ZESDE TOONEEL.

DON PEDROOS GEEST, DON JAN, KRISPYN.

                        DE GEEST.
                                            ’t IS noodeloos, Don Jan;
(1620) Daar ’s grendel, slot, noch deur, die my weerhouden kan.
Nu ziet gy, hoe ik ben gewent myn woord te houwen.

                        DON JAN.
Ha! ha! gy zyt een man, op wie ’k een kerk mag bouwen.
Zyt welkom, daar ’s een stoel, kom zet u aan den dis.

                        KRISPYN.
,, Och! wy zyn beide voor den Drommel, dat ’s gewis.

                        DON JAN.
(1625) Myn Heer, duld, dat ik u een weinig dien te vooren.
Vergeef ’t my, kan ik nu niet schaffen na behooren,
Ik wou u wel, naar uw verdienste, onthaalen; maar
De Hospes had, naar ’t schynt, nu juist niet anders klaar.
Men kan op ’t platte land ook alles zo niet krygen.
(1630) Wilt gy hier van niet zyn gedient? ’t zyn goeje vygen,
Of van dit groen, gestooft. Kom herrewaards, Krispyn.
Voort, kryg de fles, en geef een frisse roemer wyn,
Maar schenkze vol, het zal myn Heers gezondheid wezen.

                        KRISPYN, zich zoekende te verschuilen.
De fles staat by u.

                        DON JAN.
                                Fielt, zo ’k opsta, moogt gy vreezen.

                        KRISPYN.
(1635) Zyn geestelykheid, myn Heer, heeft spys noch drank van doen:
Hy leeft maar van de wind, gelyk het Chamiljoen.

                        DE GEEST.
’k Heb die gemaakte dienst, noch heusheid niet van nooden,
De Hemel wil niet, dat men spotte met de dooden,
Draag voor dit droef gezigt, dit treurig lykgewaad,
(1640) Wat meer ontzag; ja schrik, als gy daar ’t oog op slaat.
Door welk een razerny word uwe ziel gedreeven!
Verrader, kan het u noch geen vernoeging geeven,
Dat gy de lamp hebt van myn leven uitgeblust?
Moet gy myn koud gebeent noch stooren in zyn rust.
(1645) Schept ge in uw gruwelen dan zulk een groot behaagen,
Dat gy my, na myn dood, noch in myn graf komt plaagen?
Wat heb ik u misdaân? waarom vervolgt ge my?
Wie van ons beide is toch beleedigd, ik, of gy?
Heb ik u ’t leven, of hebt gy het my benomen?
(1650) Het is hoogtyd, Onzaal’ge, om tot berouw te komen;
Natuur, die om u zucht en kermt, heeft lang gezocht,
Verlost te zyn van zulk een haatelyk Gedrocht.
Een afgrond opend zich alreeds voor uwe voeten.
Gy zult, eer gy het denkt, uw euveldaaden boeten.
(1655) Geen uur hebt gy meer tyd; des sta daar vry van af,
Eer d’aarde u levendig inzwelge, tot uw straf.

                        DON JAN.
Tut, tut, die profecy doet my in ’t minst niet vreezen.
’k Ben ’t wel getroost. A vous, ’t zal u gezondheid weezen.

                        DE GEEST.
Vaar voort, baldaadige, en bewerk zo uwe val.
(1660) Maar denk vry, dat myn schim u niet verlaaten zal,
Voor zy ten volle heeft op u haar wraak genomen.
Uw val is in myn hand, gy zult ze niet ontkomen.

                        DON JAN.
Wat kunt gy doen, daar al uw kracht leid onder d’aard?
Die dreigementen zyn my niet een penning waard.
(1665) Ga, maak die bulbak, of bravaade voor de kinderen.
Een lichchaamlooze geest, kan my in ’t minst niet hind’ren.
’k Lach met verschyningen van spook, of tovery,
Al zag ik duizenden van duivels rondom my,
Al quam zelf Lucifer uit d’afgrond opgerezen,
(1670) ’k Zou geenzins aars’len, noch dat helsgespuis niet vreezen
Kom, zing eens op, Krispyn.

                        KRISPYN.
                                Och! zou ’k in zulk een nood
Noch zingen? ’k ben geen Zwaan; die zingt kort voor zyn dood.

                        DON JAN.
Kom, kryg dan uw Viool, en speel ons eens te vooren.
Don Pedro is, na ’t schynt, niet al te wel geschooren.

                        KRISPYN.
(1675) Myn Heer...

                        DON JAN, Krispyn dreigende.
                      Voort, doe het, Fielt, eer ’k u den hals omdraai.

                        KRISPYN.
Ik zal het doen, myn Heer.

                        DON JAN.
                                    Begin dan, wakker, fraai.
        Zo dra Krispyn de Viool roert, komen vier Helsche
            Geesten uit den grond, die, na zy gedanst hebben,
            weder nederzinken.


                        DE GEEST, tegens Krispyn.
Rampzaal’ge Dienaar, die de last volgt van dien Snooden,
Verlaat dien last’raar; volg niet langer zyn geboden,
Eer gy u schuldig maakt aan zyne gruweldaan
(1680) En zyne straf ook komt op uwen hals te laan.

                        KRISPYN.
Och! allerliefste geest; ’k wou hem zo graag verlaaten,
’k Heb menigmaal gezegt, als hy zo quam te praaten,
Foei, Heer, hoe voert gy zulk een taal? waar wil dit heen?
Maar dan was ’t, Rekel, zwyg, of ’k breek je hals en been.

                        DE GEEST, tegens Don Jan.
(1685) Hoe, is het niet genoeg, vermetele Verrader,
Dat gy de Moorder zyt geweest van uwen Vader,
Die ge, in zyn ouderdom, deed sterven van verdriet?
Moet gy een Knecht, daar gy u op het uiterst ziet,
In zyn onnozelheid, meê ten bederve rukken?
(1690) En kroonen op het laatst, zoo uwe gruwelstukken?
Ik raade u andermaal, laat van die boosheid af,
Eer ’s Hemels gramschap, tot uw welverdiende straf...

                        DON JAN.
Spreek van geen Hemel. ’t Zy die goed is, of verbolgen,
’k Bekreun ’t my niet, maar meen my zinlyk heen te volgen.
(1695) Denk, dat een ed’le ziel het naberouw nooit past.
Al wat my overkomt, ’k staa, als een rots, zoo vast,
En meen, door toedoen van geen spooken, te verand’ren.
Schoon ik al ’t Helsch gespuis, vereent zag met malkandren,
En tot myn ondergang in een eedverbond getreên,
(1700) Om my te scheuren en te morzelen van een,
Ik meen ze op myn Rapier kloekmoedig af te wachten,
En bly te sterven met die edele gedachten.

                        DE GEEST.
Hartnekkige, ik zal u....

                        DON JAN.
                                Gaa heen, gy hebt gedaan.
Terg myn geduld niet; of ’t zal u niet wel vergaan.

                        DE GEEST.
(1705) ô! Welk een razerny! hoe zult gy dit vergelden!

                        DON JAN.
’k Zeg nochmaals, ga, en staak dat lasteren en schelden.

                        DE GEEST.
’k Heb al te veel geduld gebruikt in myne reên.

                        DON JAN.
En ik in u te zien; des ga maar aanstonds heen.

                        DE GEEST.
Vermet’le.

                        DON JAN.
                          ’k Zie, dat ik u weg zal moeten jaagen.
(1710) Zo ’k van dat haatelyk gezigt wil zyn ontslagen.

                        KRISPYN.
Och! Geesjelief, verschoon toch een onnos’le Knecht.

                        DE GEEST.
’t Is lang genoeg gespot, met aards- en hemels- recht.
Ga, ga, zo levend in den afgrond nedervaaren,
En strek een voorbeeld voor de Godelasteraaren.

                        DON JAN, terwyl hy in de grond zinkt.
(1715) Help, Hemel! Hemel, help!

                        KRISPYN.
                                        Och! ’k val van schrik ter neêr.
Gy Meisjes, die door hem berooft zyt van uw eer,
Of alle die door hem vermoord zyn, of beledigt,
Nu ziet ge uw wensch voltooit, en uwe wraak bevredigt.

        Einde van het vyfde en laatste Bedryf.


Continue

Tekstkritiek:

vs. 468 overwinning er staat: overwinnig
vs. 491 neêrlaag er staat: neêrlag
vs. 541 Eerste er staat: eerste
vs. 649 op de vlucht er staat: op vlucht
vs. 700 onsterffelyk er staat: ontsterffelyk
vs. 1150 springt er staat: spring
vs. 1164 derven. er staat: derven

Continue
Ceneton
Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands