https://www.hum2.leidenuniv.nl/Dutch/Ceneton/Facsimiles/DemetriusMoscovien1680/index.htm GEWAENDE DEMETRIUS, GROOTVORST VAN MOSCOVIEN. TREURSPEL. t’AMSTERDAM, BY JOCHEM VAN DYCK, Boeckverkooper, opden Dam, by’t Stadthuys. 1680. AEN DEN: LEESER. BEMINDE LESER: Et is niet sonder reden, dat ik voorgenomen hadde dese mijne Gewaende Demetrius in’t doncker te bewaren, als niet waerdig den dag te sien, met soo veel Vorsten en Princen (die met meer luyster en prachtdoor andere gauwergeesten in ’t licht gekomen zyn) te wandelen, doch door het aenhouden van eenige mijne vrienden, bewogen fijnde, hebbe hem te voorschijn gebracht. Het is de eerstelingh van onse rijmen, die oyt door druck het aenschouwen der liefhebberen sal hebben genoten, en daerom sal deselve meer metgenegentheyt, die wytot de Dichtkonst hebben, pronken, als wel dat wyverwachten souden deselve eenige roem te verdienen. Het sal ons genoeg sijn, indien wy versekert kunnen wesen, dat het selve gelesen sal werden metgenoegen, omdaer in te siende staetsucht gestraft ende trouheyt geloont, de onnoselheyt vermoort en de liefde gevoelig getoont, en voorts hetgeen verder kandienen tot een spiegel van alle regerent fiekeGroten. Ditevenwel sal ick voorkomen, in ’t oordeel van velenaudoorsnuffelende oogen, als dat van de Historiehier en daer yets is afgedaen, en somtijds oock yets wederom bygedaen. Noch meer, dat wy vooral de namen aendepersonagien niet en geven, die deGeschiedenis- schrijver haer heeft toegevoegt: te meer, omdatdeselve swaer in ’t uytspreken vallen, en met onse Nederlandse tael weynigh over een komenhebbe , evenwel hebbe die op het Register daer by gevoegt , so veel als de Historicus ons heeft deselve gemelt; ook hebben wy de naem van de Rijcx- Princes niet gevonden, noch die van haer Staet-dochter, so dat 3 wy AEN DEN LESER: wyvoor deeerste hebben genomen, die van Leonora, envoor detweede, die van Aftrea; aen den Broeder van den rechten Groot-Vorst, die van Benjamin, aen deWeywoda van Archangel, van Frederick, aen de Vertroude van Basilius, die van Feodoritz, aenden Overste van ’t Slot, die van Diederick, en op’t laetft dievande nieuwe Groot-Vorstinne, Sophia, &c. Wy willenverhopendat wy sullen vinden sodanige lesfers, gelykals wy ons dragen in ’t lesen van andre liefhebbers haer schriften, dat is met liefde, en altijddenke het felve niet beter te maken. En so’t mochte ter Toneel werdengevoert, so nodige u alle tot het aenschouwen der selve, om daer te sien uytvoeren de straffe, en wrakeder burgeren omtrent onrechte heersucht. Vorder bevele my endese myn Demetrius in uw’goedegunst. Vaert wel. Den inhoudt van ’t spel. EgewaendeDemetrius, verstaen hebbendedatden rechten Demetrius, fone van de Grootvorst Joan Bazilowiche, was omgebracht, dede over al geloven, datmen gemist hadde omdese Jongeling aen kant te helpen, en seyde, datmen een ander in sijn plaets haddegedoot, endat hy derechte Demetrius was; werpt sich selvealso tot Grootvorst op, overwint drieVeltlegers, die de rechte erfgenaem van ’t Rijck hem hadde toegefonden, en dringteyndelijck so verre door, dat hy komt tot inMofcou felve, versekert fichdatelijck van allen, en voort vandeKeyserinne Weduwe, haer Soon, nu Grootvorst, met noch een minderjarigeSoon, eneen eenige Dochter, die ten huwelijk verlooftwas aen HartoghJan, broeder van den Koning van Denemarcken;doch eer dathy iets hadde laten blijcken wat sijn meeningwas; hadde bevolen aenden Vorst Basilius, dat sodra iemant van het Vorstelijck bloet quam te sterven, of te sneuvelen, (en voornamelijck die, waervan wy hebben gefproken hierboven)dat hydan die ten toon foude stellen voor voor ieders oogen, op dat geen ander naderhant mocht komen te seggen, dat hy een was van d’overledene, welcke last Basilius most aennemen; maer wanneer de SlotvooghtDemetrius quam aenseggen, dat de gevangenen haer in hare gevangenissehadden vergeven, was hy toornigh, om dathy haer eerst in triumph niet hadde kunnen omvoeren, en dreygt dies te swaerder de faken op te nemen tegende overgeblevenePrincesse, wien het vergift geen schade hadde gedaen; ondertusschen komt hem een van de Overste, die tot hem overgeloopen was, begroeten, die hy verwellekomt, terwijl Basilius (die hy veynst in ’t eerst niet wel te kennen, schoon dat hy hem hadde last gegeven, in’t heymelijck de Burgers vanMuscou de overledene tot smaet te toonen)hem komt aenseggen, dat sijn Bruyt dichte by de Stadtwasghekomen, en vraegt ordre hoe men haer sal ontfangen, dieshy verstoortweghgaet, dat Basilius wat qualijck opneemt, en sijn last wel volvoert, maer meer tot schade van Demetrius als tot sijn eer; doch verraden zijnde van een Burger, wort door Demetrius veroordeelt om onthooft te worden, het welcke op het punt is om uytgewrocht te worden, alswanneerpardon komt door ’t voorbidden van Demetrij Bruyt, dewelckehethem selve doet verstaen; in’t gaen nade kerk, omde trouw te volbrengen, en belast derhalven aenBasilius de last des Hofs saken voortaen waer te nemen, het geen Basiliusbelooft , dieondertusschen een Bode gewaer wortdie hybyDemetrius brenght, welcke Bode een brief draeght, diedoor Basilius wert gheopent, en fietdat syvan sijn val melt, het geenhem verheugt; dies sweeren Basilius, Feodoritz en Frederick malkanderen trouw, om Demetrius van denThroon te stooten, het welcke haer wel geluckt, engestijft wordendoor de muytende burgery. Terwijl dit ondernomen wort, doet Demetrius de Princesse Leonora verwurgen ; wort van haer Bruydegom HertoghJan beweent, envoegt sich by het Eedt-gespan, omhaer doot tewreken, dat alles opde bruylofts-nacht werdt volbracht; wanneer Demetrius vrouw wort van het bedt gejaeght, en van alles geplondert. Demetrius vlucht, en wort vervolght; springt uyt een venster, beseert sich inde borst, en wort voort doot gesmeten, en aen de burgery vertoont; waer op Basilius voor Keyser uytgeroepen wort, en soo bekomt het Spel een EYNDE. PER PERSONAGIEN. DEMETRIUS, opgeworpen Grootvorst van Moscovien PALATIN, Vader van de Nieuwe Grootvorstin. HENRICO, ofBassamernof, Overste in de Rijcx Armée. EUGENIA, Grootvorstin, Moeder van den rechten Grootvorst. FEUDER, Boritzowitz, rechteGrootvorst. BENJAMIN, Boritzowitz, broeder van den rechten Grootvorst. LEONORA, des Rijcx Princesse, Bruyt van den Hertogh. BASILIUS, Vorst in Moscovien, en Opper Hofmeester: FEODORITZ, Vertroude van Basilius. FREDERICK, Weywoda tot Archangel. DIEDERICK, Overste van ’t Slot. SOPHIA, Nieuwe Grootvorstin. ASTREA, Staet- juffer van Leonora. JOAN, Hertog in Noorwegen, broedervan denConing. LODEWYCK, knecht van Feuder. CONSTANT, knecht van denHertogh. BURGERS van Moscovien. PHILIPPO, broeder van de nieuwe Grootvorstin. Gevolgh van Staets - persoonen, soldaten, &c. soo veel als BEUL. onkoften willen doen. Het Spel begint des morgens, en eyndight’s anderdaeghs in demorgenstont. L De vertoon-plaets moet uytbeelden het HofvanMoscovien, en in en omtrent hetselve. GE GEWAENDE 3 DEMETRIUS, Groot-Vorst van Moscovien. TREUR- SPEL. EERSTE BEDRY F. EERSTE TONEEL. DEMETRIUS, DIEDRICK. Et gaet dan hoehet wil, het is te vergekomen, ’t En past geen moedigh Prins, hetdreygend quaet te schroomen. Dengrontslagh is geleght, en alles dient gewaegt: Het leven, goet en bloet. Mijn hert is onversaegt, ’tEn acht geen Burgerrust, ’ tkan sich totruft niet geven, Maer’tgroeyt in heerschappy, ’tbemint hier groot’s televen, Hetdoelt naer eer en pracht, ’t moet worden aengebeen: In’tkort,’t moet sijn gevreest,’ t hoort gare na geween; Noch liever sucht op sucht, ofdieomhulpe smeken, Ofdie, wiedat mijnbidt sijn leet te willen wreken, Door straf ofhooghgesagh. Kortom, ick min den throon En’t Keyserlijckgesagh. Maer seg, wie fou de kroon My A 1 2 Verwaende Demetrius, 1 Myweeren, ofwie sou den Scepter myontwringen: Ghyweetdat in mijn macht zijn d’Erven, ofdie dringen, Te sijn de Eygenaers, der Russen Monarchy. Ghyweet hoedat ick heb door list en veynsery, Mijn vrienden in gebracht, en alle vastigheden Des Lands, in hare macht gestelt. Ghy weet de reden, Die’k selfs heb uytgestrooyt, dat ick die gene ben, Waer voor ick wil het volck my heden noch erken’, Voor ’ t wettelijcke saet, van Bas’lowits gebooren, En door mijn wapenen tot Opper-Vorst gekooren. Ghy weet oockdat ick nu, niet veyligh hier sou leven, Indien ick aen mijn stoel geen offerhande geven, Dieby my is bedacht: Maer eer dit wort volbracht, Moet aen mijn eersucht noch cen ander sijn gheflacht; darick Doch eer ick udit seg, moet ick de swarigheden, Die ick in alles vin, u seggen; want op heden Is my bericht, hoe datmen duysent lagen brout, En dat den Rus my niet voor ’t rechte saet en houd; Maer schoon het was nu soo, ick kan mijn hert niet dwingen, Omniet tot opden trap van’t hoogst gesag tedringen, En schoon ick wort gedreygt, ick wil door list en kunst Mijn veynsen, en sien soo te winnen Moscou’s gunst; Want list, gewelt, en moordt, moet ons haer handen leenen, Enbloedt en dwingelandy, verstrecken ons tot benen, En tuylen, daer de Kroon voor eerst op rusten moet. DeMoeder met haer kroos, moet wentelen in ’t bloet. De hooft-stofeerst aen kant, en dan de minder leden, Soo raeckt het Rijck in rust, en wy in achtbaerheden. Maer hoe, de Moeder self, die eertijts is geweest, En noch befitster van de Kroon: en schrikt noch vreest Ghy niet mijn Ziel, dit saet soo samen uyt te roeyen, En waer onnosel bloet gestort wort, dat daer groeyen De Groot-Vorst van Moscovien. 3 Deplagen, voordie geen, die sulck een bloet vergiets ôNeen, mijn moedigh hert; ôneen, vergeet en vliet Dees selfstijt in uw self, ten pastgeen edel herte, Te vresen voor dedoodt, tedencken aen de smerte, Dieeen oneed’le ziel aen d’uytkomst stellen sou: Dit staet de kinders wel, en voegt seer wel een vrou; Maer wy die hooger fien, en altijdt hooger trachten, Die moeten alles voor een Konincx stoel verachten. Wel aen, Heer Diederick, wy maken dat door list, DeHoofden van ’t gespuys, eer datmen daer op gift, Versekert zijn. Wygaen, en fullen ’t soo beleggen, Datmenvan mijn bedrijf noch over lang sal seggen. Binnen. TWEEDE TONEEL. EUGENIA, FEUDER, BENJAMIN, LEO NORA, (alle geboeyt) DIEDERICK met de Lijfwacht, doch vertreckende. EUGENIA. val, HElaes! wat dreyght dit Rijck een schrickelijcke Een val, diedoor haer slagh het aldoen schudden sal, Haerheugt noch wel de smert, wat dat tyrannen konnen, Enwat tyrannen zijn.Maer wie heeft ooyt versonnen, Dateenvermomde guyt, sich noemt een echtefoon, Vandie, wiens erf behoortde vaderlijcke Kroon, En tart in’ t aengesicht, die op den throon geseten Sijns vaders is, gekroont en nu daer afgesmeten, Boeyt met dees’ banden saem, het Rijck, den Staet, en Vorst, Die door een wettigh recht der Russen Rijcx-kroon torst, Ommeteen fellen slagh, de saem gevlochten Staten, Te deylen, en tot roofte geven aenfoldaten, A 2 Of Verwaende Demetrius, 4 Of aen fijngierigh hert. Maer ach! watbaet onsdit, Of schaed ons, wie na ons het Rijck met list befit. Wat raecktonsnu de Kroon, of’t uyterlijck regeeren, Datons in onsen Staet, geen leet kan doen ofdeeren. ?t Iswaer, de slagh is groot, maer noch veel meer de fpijt, Vooruwmijn Soon, die reets voor Vorst verkooren zijt; En nu boeyt dit geweltuw Vorstelijcke handen, En fiet soo onversiens, uw heyl, en hoope stranden, Ghy fiet op uwen throon, uw vyant, een verraer, Een eer-vergeten guyt, een schrick’lijck moordenaer, Een Drocht, die van natuurgeen mensch kan sijn geschapen, Maervan dedroes geteelt, waervan hy draeght het wapen. Een schelm, diedoor de list, uw uyt de zetel stoot, Endie niet leven kan voor dat gy fijt gedoot. Enghy, mijn waerde kint, mijn eenighste Princeffe, Dieopuw Bruylofts-dagh, een andre brant sult lesse, Als diede Minne-Godtons in het herte stort; Nadien een moort-toneel voor uw bereydet wort; De Parelsnoer, dieuw, uw Bruydegom fou schenken, Verandert in een stael, dat uwde leden krencken; UwHals-cieraet vliedtweg, uw schoonheyt isgedaen, Eykom, ghy sult metmy in donckre grave gaen, Men sal de Bruylofts wijn met bittre tranen mengen, En uw, als in triumph, voor Muscou’s burgers brengen. En ghy, ô jonge stam, in’t eelste van uw jeught, Geniet een droevigh lot, voor ingebeelde vreught. Siet hier eendroevigh Huys, wie kande slagh verhindren Die ons beschoren is, ach! Moeder met uw kindren. FEUDER. Mevrou. Ick sal de slagh die ghy soo vreest verhoen. Ευ Groot-Vorst van Moscovien. 5 EUGENIA. ôSoondatkangeen mensch, veel minder kuntghy ’c doen; FEUDER. ’tIs waer, menkan de doodt niet wel ontgaen, en leven, Maer weet, dat ick wel kan ons beter eynde geven, Als voor ons sterven eerst noch meer veracht te fien, Door ’t voeren door de Stadt, en Staet, voor duysent lien, In teecken van triumph. ôNeen, dat vergenoegen, Sou aen dien wreden beul, maer niet aen ons wel vocgen, Ickhad (eer dat ick wist, datdese last daer lagh Omons te vangen) aen mijndienaer, die voor dagh Soukomen, wel belast, in mijn vertreck, te brengen Een dranck, daer in ick sou eensekergift vermengen, Die my benemen sal, en nietdien wree tyran, Het leven; maer ick vrees, helaes! die trouweman, -Nuhymyheeftgemist, niet wete watbeginnen, Ten sy hy uyt sijn selfs, een list weet te versinnen, Omonstevinden, eer men noch van hier vertreckt. Misschien of ons verdriet, hem al heeft opgeweckt, Endathyweten sal wat onssal overkomen; Soo hoopt dan noch, Mevrou, ey stiltde bracke stromen, Diegy door droefheyt stort, en sterfmet een gemoet, Stantvastigh en vernoeght; want onse smert versoet, Doorhoop, om niet in spot, te sijn rontomgedragen, Op een vervloeckte wijs, of meer dan helse wagen. Houdt moet, Mevrou, en sie noch eens, uw lieve kroost, Endatwysamengaen, laetdat sijn onsetroost. Wyfullenvanditsop te samen’tgrontsop suypen, Endragen famen oockde doodelijcke stuypen, Vandatvermengenat. ô Hemel! staet ons by, A 3 En 6 Verwaende Demetrius, 1 En redt ons door uw kracht uyt dese slaverny. My duncktdatDiedrick komt. DERDE TONEEL. EUGENIA, FEUDER, BENJAMIN, LEONORA, DIEDERICK. DIEDERICK, DE Keyser heeft bevolen, Datniemant meer van uw mag spreken in’t verholen, Danmaer een korten tijdt. VIERDE TONEEL. LODEWYCK uyt. DIEDRICK. Wat is u brengen knecht. LODEWyK. Gantsch niet, als ’ t laetst adieu, aen trouwe dienst gehecht, Die ick bewijsen wil aen dese Vorst, mijn Heere, Ickbid u dat ick dit magh doen, is ’t u begeere. FEUDE R. Meyroudit isdeman. EUGENIA. Diederick binnen. Ohemel, dese vreught Verquickt mijn droeve ziel in dese ongeneught.. LODEWYCK. Mijn Vorst, de tijdt was nau die ghy my had gegeven, Genadert, ofdedranck, daer gy mee uyt dit leven Verhuysen wilt, was ree, maer komende in ’t Hof, Begoft te twijffelen, door ’t ledigh zijn, dan of Weldoorhet roepen, dat Mevrou de GrootVorstinne Ge. Groot-Vorst van Moscovien. 7 L Gevangen was met uw, en al de Hof-gesinne: Dees’ maer bedroefde my, tot dat ick herwaerts quam, Om ofick yets kon doen, soo’kyets te voren nam; Ick sagh het Slot omringht van duysende soldaten, Diemy op mijn versoeck niet binnen wilde laten, Dies ick bedocht een list wel vol van schelmery, Maer dienstelijck voor uw, oock vol van veynsery: Ick vroegh na de Oppervoogt van dese Lijftrawanten, En sey hem dat ick was des Keysers afgesanten, Met last, datmen niet fou uw laten vry gefpreck, Dan voor een korte wijl: Hy g’loofde dese treck, Enbrachtmyvoorde deur daergy wiert vast gehoude (Geboeyent als icksie) ja self hy my vertroude Soo verre, dat ick kon al hooren wat hy sy, Mijn dacht, nu was het tijdt om uw uyt alle ly Te trecken. Ick drongh inby na met hem te samen, En voort hebt ghy ’t gesien. Terwijl ons nu bequame Gelegentheyt vertoont, betoon ick uw mijn plicht, En geefaen uwden kop, die uw berooft van ’t licht Der Sonne, daer is ’t quaet, daer in de doot verborgen Leght; maer Heer, wilt ook doch voor uwen dienaer forgen, Die met uw sterven wil van dit vergiftigh quaet, Opdat mijn ziel door rou niet eeuwigh treuren gaet. FEUDER. Mijn trouwe dienaer, wat vergeldingh kan ick geven Aenuw, en aenuw dienst, op ’ t eynde van mijn leven. ’t Is waer, uw gift is swaer, maer echter aengenaem, Terwijl dat ghy my redt van alle hoon en blaem, Denhemel sal u loon na uw verdienst verschaffen, Na dat ick ben gerust; gaetheen, de helse straffen, Die fullen noch ons bloedt hier in dit aerse dal, Aendie verwaende en sijn afkomst, ja oock al Sijn vrienden wreecken; jaick weet, dat al de buyen Des hemels blixem, van het Noorden, tot het Suyen, Sichkantentegenshem;maer gy mijn vrient, ik weet A4 Gy 8 Verwaende Demetrius, Ghyhier mocht sijn verspiedt, vertreckt u, houdt secreet Hetgeengy hebtgedaen, en als gy hebt ons sterven Gehoort, soo sijn gedoodt des Kroons gerechte erven. Lodewijck binnen. VYFDE TONEEL. FEUDER. Mevrou nu ishettijdt, temengenindekop Dit kruydt, en maken soo eendoodelijcke sop; Nu is’t de tijdt, ja nude doodt tetriumpheren, En sterven onverbaest, om van ons afte weren Een schandelijckedoodtdes wreden, door een strop, Ofdoor een rouwenbeul, te misffen hals enkop. Wel Suster, hou dan moet, het kan niet anders wesen, Endrincktbeneffens ons dien beker, sonder vresen; En ghy, ôjonge bloem, verstooten van ’ tgeluck, Sijtmededeelgenoot vanfoo een lastighjuck; Maer schept een nieuwen moet, en toont eens nabehooren, Datghy mee fijtuytbloedt, daer ick ben uyt geboren, ’t Is waer, dedoodt is swaer, ick voel het in mijn hert, Maergrooter is de smaet die ons gebrouwen wert. Ick schrick, wanneer ick denck, hoedat dien overwreder, Ons boeyt met ketenen, en toont sijn bitterheden Aen die, die reets besat, sijn vaderlijcke throon, Hy seght sich erf te sijn, en wettelijcke Soon, VanVorst Basilowitz, die overlanghgesturven, Ja selfs is omgebracht; wie sou sich noemen duryen, ! Metmeerder lafsteringh Demetrius te sijn, Alsdese, diebedrogh en list, als eygen sijn? Nu dan bloedtdorstige, wy komen nu te voren, En stervenmetdiegeen daer wy sijn uyt geboren. Mevrou, daer isde kelck, gevult met doodelijck nat, He1 Groot-Vorst van Moscovien. 9 ôHemel! vult alsoo de ziel, des wredens fat Vanmoorden, met uw toorn en schrickelijcke plagen, Engeeftdathy eens wert uyt dese stoel geslagen. DeMoeder heeft de doodt reets in het ingewant; Wel Broeder volght haer na, en neem uyt Broeders handt Dit kostelijck geschenck, dat beter is, dan ’t leven Voor ons, in desen tijdt; wel hoe, uwhanden beven, My dunckt dat ghy verflauwt, ’t is waer, u jeugt is teer, En wy bevangen oock de smaet in ’ t herte meer Ons aengedaen, dan ghy. BENJAMIN. O neen mijn waerde Broeder, Ten is door vrees noch schrick, maer soo mijn lieve Moeder, Tot ’twreken van haer doot, mijn’s Suster, en de uw, Verlofwil geven, soo ben ickdedoodt niet schuw. FEUDE R. Welhoe, watwilt ghy doen, ghy fijt in vastebanden, Enkunt nietmeer als wy, ontkomen uytde handen Vandenbloedtdorstige: u moet is groot, maer teer, En sonder middelen. Daerom ojonge Heer, Drinck meedees bittre dranck, opdatwy alte samen Verlost van alle smert, met onsedoodt beschamen, Dien beul van ons geslacht. Nu Suster is ’tuw beurt, En oock zijt ghy diegeen, waer om mijn ziele treurt, Bynameer als ’t betaemt, omdat uw herts-gedachten, Niet anders, dan alleen op eenen Bruyloft wachten, Dienu, helaes! tedroef wert met uw doodt betaelt: Een doodt, doch niettemin, waer door ghy eeuwigh praelt In ’t hooghstgesternte als Bruyt, en meer als Bruyt, deesrampen Verstrecken uween koets en flickerende lampen, Waerdoor ghy opgevoert, blinckt als de filvreMaen, EnSterren, als se vol van glans en luyster staen. Dit 10 Verwaende Demetrius,: 1 Dit ’s eyndelijck de kop, waer indat leyt geschoncken, Hetgeen mijn naeste bloedt by na heeft uytgedroncken, Het overschot is mijn, hou daer dan wreden hondt, Soo sluyten wyte saem ons oogen ende mondt. Achhemel! wat een spijt, de Moeder is gevallen, Hethooftdat licht gevelt, en wy sijn op de wallen Gekomen van de doodt, sie daer, ick sie hem al Gewapent, die ons haest te samen vellen sal, Hynadert, hol geoogt, met afgeklove schoncken, En roept ons na het hol der naerste nacht-speloncken. Gaetwegh, en hael vry eerst dien beul, dien wreden man, Dien listige en valsch bloedtdorstige tyran, Dien valsche Oppervorst, dien dwingelandt, dien verrader, Dien burgerpest, dien vos, dien tovenaer, dien vader Van alle schelmery, gaet segh ick, veltdie ras, En komt dan schielijk weer,’k fal sijn noch die ik was; Maer sacht, vertoef noch wat, hou hola! wieghy zijt, Neemtgy mijn broeder mee, soo wort het haest mijn tijt.. ’t Is waer, ghy luystert niet na menschelijcke bede, Gymaeyt waer dat gy komt, neemt oock mijn Sufter mede, Terwijl dat ick verhael mijn ongeluck. ô Spijt Vanalle smert, ick heb het Rijck gevoert, de Nijt Heeft my daer van berooft, om verder noch te swayen Den Scepter, want ick sag ’t geluck het rad omdrayen, Wanneer ick onversiens een droeve tijdingh kreegh, Van’ t slaen van al mijn volk, dees’ tijding ik versweeg, En fondt noch anderwerf ruym tweemael soo veel knechten, Om, soo het wesen kon, den segen te bevechten; Maer dese, mee als die onthaelt, en gantsch vernielt, Daer menighduysent man ellendigh wiert ontzielt, [p. ] Groot- Vorst van Moscovien. II Doch evenwel soo was mijn moet niet heel gevallen, Nadien ick lichten dee, soo uyt als in de wallen Van al mijn Steden, volck, in aental wel soo groot, Dies ick my achten vry en buyten alle noot, Wanneer ick selfte velt in ’t Leger ben gekomen, Waer dat niet vloeyde dan van wenschen, heele stromen Van segeningh en heyl; maer als men vechten sou, Bevondt ickmenigh man veel weecker dan een vrou. Maer ach! de grootste spijt moest my een Hooftman geven, Die met een groote troep verriet mijn jonge leven, En gaf sich over, hem, en volck, en Stadt en Slot, Die ick hem hadt betrout, ver buyten mijn gebot, Ickdus verraen, moest my in ’ s vyands handen stellen, En deed’(hier weinig na)mijn met de boeyens quellen Daer ick my nu in sie, maer laes! ick voel dedoor, De spraeck vliet van my wegh, het graf vertoont haer schoot. Dies sterft hier onversiens een Moeders met haer kind’ren, Ick jongh, dochjonger noch mijn broeder; wie sal hind’ren, Dat verder aen ons lijf niet meerder quaedt geschiet? Maerdit en noch veel meer, helpt aen ons sterven niet. LEONORA braeckende het vergift weder uyt. De doot vliet van my weg, nadien ik niet kan houwen Het fel vergiftigh nat. O my wat voor benouwen, Ismy nu nakende? Helaes! waer berg ick my, Geboeyt, verswackt, niet doodt, endapper inde ly Vandese ontsinnige. Rampsalige waer henen Sult ghy nu vlieden; ach! sal ik ook noch met wenen, Ofinnerlijckgekerm, mijn hert verweldige, of Sal ickalleen tot fspijt nochdienen van hetHof. Helaes! SES12 Verwaende Demetrius, SESDE TONEEL, DIEDRICK met gevolgh van Lijfwacht uyt. Verraet, moort, brandt, de hel met al sijn pijlen, Heeft hier een treur-toneel gemaeckt. Sa voort verdeylen De wacht, stracx hier en daer; maer sacht, wat sie ick hier, Een kelck, waer in bedeckt geseten heeft, een dier Met een vergifte tongh, een adder, ofwel slangen, Of hebben sy sich self oock ergens aen verhangen; O neen, nadat het schijnt, sy is gevult geweest Met doodelijck fenijn, en geen vergiftigh beest; Ick dient de Keyser aen, wat sie ick daer noch leven, Het is een jonge vrou, beanghst, en vol van beven, Sou diewel sijn geweest d’uytvoerster van dit quaedt? O neen, ’t is de Princes, ick ga en haer foolaet. SEVENDE TONEEL. DEMETRIUS, FREDRICK, DIEDRICK, en gevolgh. DIEDRICK, GElijck sijn Majesteyt, het self komt aen te schouwen, Daer leefter noch maer een, de jonghste van de vrouwen, Uyt wie men hooren kan hoe ’t alles is gegaen. DEMETRIUS. Hoekan ick noch mijn moet, die ’t alles derf bestaen, Noch temmen, dat ick niet in ’t overschot, doe straffen De trotsheytvande doon, die my in’taensicht blaffen, Self na haer sterven; ha, doch evenwel, ick sal ’ Het Groot-Vorst van Moscovien. 13 4 Het overschot doen sien der overleden val: Men brengse daet’lijck wegh, en sal uwverder seggen, Watdatgy hebt te doen, en hoe men ’t aen sal leggen, Omaende burgery te toonen, dat ickben Denrechten erfgenaem van’t Rijck, en Kroon, ick ken My self Demetrius, uytdat geslacht gesprooten, Waerop ick roemen magh, der Ruffen allerGrooten, Geengrooter heeft gehad, ’kben Basilowitz Soon, Dies volght mijn last, ick gae. DIEDRICK. Wyvolgenu geboon. TWEEDE BEDRYF. EERSTE TONEEL. DEMETRIUS, HENRICO. Gły zijt mywellekomde troutste mijner vriende Wie is ’t, die meer als ghy, soo trouwelijck my diende, En viel mijn vyandt af, vergrootende mijn moet, Toen ghy mijn swacke heir, met soo een groote stoet, Van krijgers sterckte? Ja, wanneer ick fag gewonnen, EenSlot, eer dat ickdat met vechten had begonnen Tedwingen. Een sterckte, een vastigheyt, waer mee Ick veyligh ben, gelijck een Vloot die uyt de Zee, Enwoedende gevaer der schrickelijcke golven, Komtop een stille kust; ick lagh, gelijck bedolven In groote achterdocht, of’ t alles lucken fou, Ick wist niet wat te doen, ick wist niet wat ick wou; ’t Is waer, ick wier gevreest, en had reets fo veel slagen, Totmijnen voordeel, jade faem had my gedragen Ophare vleugelen, als Overwinnaer van DrieHeyren, maer ick fagh dat nauwelijcx een man, Vanmijn yerkooren volck, geson, ofsonder wonden Ge14 Verwaende Demetrius, Getoont kon werden, selfs was ick noch niet verbonden Vaneenontfangen slagh, die mijn mijn eygen volck, Misschien door ongeluck, of door een dicke wolck Van Nevel, die ons heir bedeckte, my toebrochte, Als onbekent, nadien wy al te samen vochte, Omdoodt ofom de eer, het uytgestorte bloedt, Dat stroomde op het velt, gelijck een watervloedt: Men hoorde niet als moordt, het schreyen, suchten, klagen, Wasjammerlijck en groot, de doodt gafmeer behagen Inonse oogen, als hetleven konde doen, Na’t slaen en sonder eer; een ander riep, ey spoen W’ons derwaerts heen, sie daer een troep van onse knechten, Sijn al aen ’t eynden aem, sa mannen, laet ons vechten. Eenander riep versaeght om vree-gefpreck, en spaer Mijn jonge jeught; maer neen, voor niemant was genade, En niemant wiert verschoont, ’t moest alles vroeg of spade Gevelt, geslacht, gedood, het stael dee niet dan moort, Rontom waerdat het quam, de minste was verstoort Doorwanhoop, list, bedrog, en al wat ooyt de wesen, Verschricklijck vondt men daer een yder vol van vrefen, Vochtechter als een Leeu. Het blafen der trompet Verdoofde’ t naer geschrey, de vyant wiert beset Door ons, aen alle kant, waer door • ... TWEEGroot- Vorst van Moscovien. 15 1 TWEEDE TONEEL. DEMETRIUS, HENRICO, BASILIUS. DEMETRIUS. MAer wie’ s dese. HENRICO. Het schijnt, Ô groote Vorst, Basilius te wesen. DEMETRIUS. ÔGoon, het is die geen wiedat ick bitter haet, Endie my oock in’t Rijck het meeste tegenstaet. BASILIUS. Langh leeffijn Majesteyt; men heeft ons laten weten, Datuwbeminde Bruyt, op gifteren heeft gegeten Niet ver van dese Stadt, verfelt met al haer Hof, Sijn Majesteyt belast op wat manier, en of Den gansen Adeldom met haer fal verder trecken, Dan ofsy maer alleen. DEMETRIUS. Wel hoe, wiltghy verwecken In dese vreugt mijn toorn, ick ga en hael mijn Bruyt, Metal wie met haer komt, weet gy nu mijn besluyt. Alle binnen behalven Basilius. DERDE TONEEL. BASILIUS. A gaet, vermeet’le gaet, en hael uw wel beminde, Die dese troon beklimt in een vermomde schijn, Wantghy Demetrius Basilowits niet sijn Enkunt, die overlang ick self hebdoen begraven. Gyfijt eenbastaert foon des Kroons, doch al uw slaven Ensaluwniethelpen, ’t gewelt daer gy op staet, Sal uw in uwen staet niethouden, en’t verraet, Waer 16 Verwaende Demetrius, Waer mee datghy beleght al uw geheyme saecken, Sal felftot uwer schandt het yederkenlijck maecken, Uw stoel op moortgebout, raeckt lichtelijck om ver, Nadien’ t onnosel bloedt roept wraeck, oja, ick der Uw dreygen, door ’t beschick des hemels, dat uw woede, Uw selver dienen sal tot eenen geesselroede. Ghyfijteenmonsterdier, in dit onluckigh Rijck, Een Wolf, een helsen Draeck, een Hydra, die gelijck, Met eenen slag, de doodt foecktaen Moscou te geven, En blussen alles uyt, en’t burgerlijcke leven Te quellen; fiet de lastdie’k van hem heb ontfaen, Om aen een yder een te toonen, dat voortaen Geen meer in dese schijn in ’t leven haer vertonen, Komt Burgers, fiet hier aen de Moeder ende Sonen. VIERDE TONEEL. DeBurgers van Moscou uyt, en werden de doode Lichamen vertoont vande vergevenen. SYn Majesteyt begeert, dat yeder een hier fiet Dees’ lijcken, openbaer ten toon geset, verbied Met een, dat yemant ooyt sich selfs komt uyt te geven, Alsdiewiedathy is, op boete van uw leven, Veel min voor een van dees’, nadien een sek’re doodt, Haer alle heeft getreft, o smert, o ramp, hoegroot, Isdese spijt aen uw; dit wil de moeder wesen, Een vrouvan Fedoritz, een vrouwe seer gepresen, Van yeder een. Helaes! ditwas den Feuder Vorst Gekoorentot de Kroon, die nu een ander torst, Ditwas denjonger Soon; fiet Burgers, dese dingen Behoorden ons aen’t hert en aen de ziel te dringen. ’t Is waer, soo’t waerlijck isdeGroot-Vorst onten Heere, Den rechten erfgenaem, dat dese dan onbeere Dewettelijcke Kroon, maer ’t is te wel bekent, Den Groot-Vorst van Moscovien. 7 Denrechtenerfgenaem gekregen heeft sijn ent; Ickselfheb door mijn forgh hem doen ter aerde bren gen, Wanneermen niet en wouhem tot de Kroongehengen, Soodatmen niet en weet wie dese mochte zijn, Om erfgenaem na recht, en niet maer in de schijn Tewesen, oock heb ick het recht bescheyt gekregen Van sijn geboorte- plaets, en hoe door omme wegen, Hydoetgelooven ons, en ’t gantsche Hof en Staer, Sijn valse titelen, sijn recht, en door wat graet Vanafkomst, hy de stoel als eygen komtbeklimmen, En rijst als Moscou’s Son, uyt Poolse staetsuchts kim. men, 1 Om’t jock der Poolen ons tedrucken op den hals, En voegen Rijck aen Rijck. ô Russen! fiet hoe vals, Ontwringht een vreemdelingh den Scepter uyt uw handen, Om ons aen ’t Poolse Rijk te slachten, en off’rhanden Teworden aen een volck, die minder sijn als wy, En dienen haer tot spot in alle slaverny. Leght alles in een schael van een rechtvaerdigh oordeel, Enduydt het dan aen hem, ofons, het rechte voordeel; Maer sacht, ick hoor gerucht, dus wacht een and’re tijdt, Het is de Keyser self.. VYFDE TONE EL. DEMETRIUS, BURGERS, en gevolgh, DIEDERICK. BURGERS. Langh leeffijn Majesteyt. B DE 18 Gewaende Demetrius, DEMETRIUS. Ift alles soo volbrocht, en weet ghy nu de reden, BURGERS. Watdatdit seggenwil? JaHeer, op onfeBeden, Heeft ons Basilius, van dit, hetdoen verklaert, Datoock in ’thert van ons sal werden wel bewaert. DEMETRIUS. Seer wel, vertreckt te saem’, mijn lijf-wacht wiltde dode Vervoerenhiervandaen, opdat’t gefichtder snode, My tot geen verder haet, of toorne verweckt. Wie is ’tdie ginse gaet, en niet met haer vertreckt? ৫. DIEDRICK. Hou, hola, wieghy fijt, de Keiser wil uw spreecken. BURGER. Ick bid sijn Majesteyt, het leet te willen wreecken, Hetgeenmenaenfijn volck, van hem wil doenverstaen. Vanmy; DEMETRIUS. BURGER. JaHeer van uw. DEMETRIUS. Ogoon ben ick verraen? Wie is die schender, die mijn achtbaerheytderftkrenken ? Ick sweer hy sterven sal, uw sal ick wel beschencken. Spreeck op. 1 BURGER. Een Vorst in ’t Hof Misschien Basilius DEMETRIUS. Helaes! wie sal dit sijn. BURGER. JaHeerdie ist, DE Groot-Vorst van Moscovien. f DEMETRIUS Depyn Die iek hiervangevoel, die raeckt myaenhet herte. Seghophetgeenghy weet, op dat ick machde smerte, Diemijnde fiel doorgrieft, hem geven te verstaen, Ennadathyverdient, sijn strafbereyden gaen Men seght. BURGER. DEMETRIUS. Welswijgtgy stil, en wilt gy’tons niet legge, Soosalde straf, vanhem, haest op uwschouders legge. BURGER. Hyheeft ons stracx gefeght, dathyheel seeckerweet, Datghy niet fijtdie geen. DEMETRIUS. Genoegh van ditsecreet, İcksalweltonendatmijn macht enmogentheden, In’t straffen, van die guyt, en eerde dach van heden, Sijnloopenheeft geent, en eer de filvreMaen, Dedonkere nachtverlucht, enaendelucht sal staen, Hynaden afgront heen sal wesen afgefonden, Mijn lijfwacht, haeltdien schelm, enbrenghthemhier gebonden, Opdathy tot eenfoen van mijne raferny, Magdienen. Gaet vry heen, op dat dienbooswichtly, Totspiegelvandie geendie myfouderven tergen. LYFWACHT. Watwil fijnMajesteyt. a DEMETRIUS. Derftghymyn antwoort vergen, Wieiffer hier ontrent die my verradenderft, AlsdenBasilius, ick swere dat hy sterft, Als schelm, gaet nu hene. Watdootsal hembest passen Omso eenvuyle smet, en laster af te waffen: (hooft, Hetmoetdoorbloet geschien, het kost hemdan sijn Sooworthymet een slag van al gelijck berooft, B2 5 SES 20 Gewaende Demetrius, SESDE TONEEL BASILIUS gebonden, DEMETRIUS, DIEDRICK , HENRICO, Lijfwacht en gevolg. DEMETRIUS. HA schelm, die onbeschaemt my derft in taenschijn blaffen, En niet en vrees dat ick uw sou ter doodt toe straffen; Welaen, maeckt uwgereet te sterven door een Beul. BASILIUS. Te sterven door een Beul. T DEMETRIUS. Daer is voor u geenheul Noch vrientschap overigh; BASILIUS. Magh ickdan oock niet weten Waerom ick wordgestraft, waer inheb ick vergeten Mijn plicht, mijn eer en eed?of waer ick heb misdaen, Op dat ickubeken watdat ick heb begaen, En soo ick dan verdien dat ick door uw moet sterven, Soowil ick eeuwighlijck in ’tgrafuw gunste derven, Want so ick sterven moet, en niet en weet waerom, Soo sterf ick onbequaem tot sterven; Segh, ey kom Mijn Vorst, vertoonmy dan mijn schult en onghenade, En laet uw toornigheyt mijn bede niet versmade, Endoemt my vry ter doodt, wanneer ickwetenmag De oorsaeck, groote Vorst, van dese droeye dagh. DEMETRIUS. Verrader, snoode fielt, nu ghy uw boose stucken, Noch voor mijn veynsen durf, saluw mijn gramschap drucken. Ghyweet uwboosheyt niet, uw laster, enhetquaedt, Waer meedatghy vervult dit Rijck, en alden Staet. Ghy Groot-Vorst van Mofcovien. 21 Ghy weet niet hoe ghy tracht my van het Rijck te stooten, Gelijck ick ben geweest, door uw en andre Grooten, Diedoor een valse keur voor my, een ander plaets, Terplaetsen daer het recht, door ’t afsterven van de laets Enwettelijcke Vorst, my op den throon moest setten, Endiedoor anders geen als wel door my, de wetten Ontfangen foude, ja daer ick de Heere was, Diewettigh tot de Kroon moest komen, en so ras Als maerde ziel verhuyst, van mijn vergode Vader, Sou zijn, daer niemant was tot dese erf’nis nader Als ik, endie so voorts van ’t volk moelt sijn gekroont. Maer ick, in uwen oog niet dienstig, wier verschoont, Doch niettot dienst des volcx, maer tot uw eyghen voordeel, Ick wier ter doot gedoemt, men sprack een veerdigh oordeel, Totmijnverdoemenis, opdatick mocht aen kant Geraken, en gedoodt. Helaes! mijn swackehant Wasdoenoch al te jongh om my hier van te helpen, De vloet was oock te groot die my quam overstelpen. Men gaf het vonnis uyt, om mijn onnosel bloet Te starten, maerde troudie dit uytvoeren moet, Is beter dan de uw, die berghde myhet leven, En schickte myvan hier, waer dat ick ben gebleven, Totdat de tijdt fou sijn gebooren van mijn wraeck. Menmaeckten uw oock wijs dat reden, al de saeck Geschietwas, en daerom so toont men uw eenjonger, Diemijnder wel geleeck in alles, maer uw honger Was hier nietmee voldaen, schoon dat gy was verfaet In uwer meningh. Heer, hier na namt ghy beraet,: Ommyuýt alle smaet te trecken, my te leggen In’t graf der Koningen. Noch meer, ghy wist te feggen, Datdeseplaets mijn Stoel en Scepter wesen sou, 4 B 3 En 27 Gewaende Demetrius, Endat men van ’t bestier mijns handen geen berou Souhebben, dat was waer, indien ick was gebleven, Daerghy my hadtgeleght, maer nu terwijl ick leve, Sultghybeproeven, dat den ander is gerust, Endat ickfal inuw mijn gramschap fien geblust. SaMannen dat hy sterft, endienttot Offerhanden Mijns toorns, en tot smaet sal’t sijn door wrede handen Des Beuls, volvoer myn last. BASILIUS. AchHeer! ick bid dochhoort, Tot mynverdedigingh en troost, dit laeste woort. DEMETRIUS. Gaetwegh, ickhoor nuniet, mynooren sijn gesloten, Uwgrote listigheyt heeft myal langh verdroten, Ghyweetmyn wil, vaert wel AlleBinnen behalvenBasilius, Feodoritzen Diederick. SEVENDE TONEEL fuur? BASILIUS. Monster der natuur. Tyran, hoe maeckt ghy ’tlot van mynFortuyn soo Watmoet ickhoren, ach! hy weet seer wel te veynsen, Endecken sijn bedrogh, och kost gy recht bepeynsen, Datdesen wreeden dagh uw oock gebeuren sal, Soo’t niet is door een Beul, ’t sal sijn door aer’ geval, Ghyfijtgeenerfgenaem van dese koude Landen, De stoel, enpaftuw niet, veel minde dure panden, Dieghydoor schelmery in uw vermogen hebt, Hetbloetbadt, dat door uw, dan vloeyt, dan weder ebt, Roept wraeck’ten Hemel hoogh, en my onnosel sterven, Sal Groot- Vorst van Moscovien. 23 1 Salmeehet fijnedoen, uwscepter, te bederven. SoutghyDemetrius den rechten erfgenaem Wel sijn, O neen, ick felfs, om dathy onbequaem Tot Scepter, en tot Kroon sou wesen, deed’ hem dode; Doorlast fijns Broeders;ja diejonge bloem, o snode Is na het grafgestuurt door my, en niemant, of Sywetentalte wel, die noch sijn in uwHof. Ghy fijt een vreemdelingh, en opgevoet by lieden Die uw het jonge bloet tot heersucht dede sieden, Menheeft uw opgevult met flimme veynsery, En aengemaent tot roof, en alle schelmery, Wreeckt vry, door haet, of nijt, oflist, ofboose lusten, Opmy, en op mijn Huys, uw wracckluft, en laet rusten Voor eeuwigh op mijn zaet uw swaert, en op dees borst, En koelt uwwrede moet die staeg na moorden dorst. Sal my een wredebeul dan nogdendootslagh geven, Daerduysenden wel eer, die vol van anghst en beven Haer achten vol gelux, my aen te schouwen? Ja, Men badtenvierde my, vvaann’’ss morgens, en foodra Defon haer loop begon, tot dat sy neder helde, Een ieder uur voor my, een nieuwen segen stelde, Maer nu ick sterven moet, een ieder my verlaet, Een ieder my veracht, een ieder my versmaet. Ick sterf, omdat mijn tongh de waerheyt sprack, en dese Verdoemtmyeer hy selfis nauw uyt stof gerefe, Ick sterf, het is geenschand, die om de waerheyt sterft, Ofdie als martelaer, een eeuwige Krone erft. Ick vrees, noch doot, noch hel, maer dat mijn doet verschricken, Isdat ick door een beulsal in de doot versticken. B 4 ACHT 24 Gewaende Demetrius, 0 ACHSTE TONEEL De BEUL met sijn gereetschap uyt. wrede Tygers hart, kom doot my metuwhant, En steeckt uw swaert hier in, verlost my vande schant Des beuls, gedenkt mijn bloetgesproten al uytVorsten Die met veel meerder recht als gy, haer krone torsten. Ick schrick, wanneer ick denk, hoe dat ick sterven sal; Ick vlucht, ick vlieg van hier, ’k verlaet dit aerse dal, En plaets my by ’t ghesternt, waerdat ick noch sal blinken, GelijckdeMorgenster; en sien mijn vyant sincken, In d’afgront van de Hel.Sie daer mijn vrient, sie daer, Sietghy ’ t gewemel niet hoe dat ick henen vaer. Wegboeyens, banden voort, ghy kunt my niet meer houwen, Denbeul en den tyran, die moeten my aenschouwen, Hier boven aen de lucht, daer sal ick vol van vreugt, My selfs verlustigen. Maerach! wat ongeneugt, De slag die ik verwacht moet noch eerst sijn gegeven, En sterven op dit block, en eynden daer mijn leven. Maer facht, dat kan niet sijn, ick ben een Edelman, Ick heb oock niet mifdaen om soo te sterven, ’ k kan Dat niet gelooven; neen, wel aen, ick heb gevonden Een raad, dat is, wanneer debeul mysal de wonden In ’tlichaem slaen, als dan de Koninck in’t gemoet Te treden, om alfoo dit my onschuldigh bloet Te toonen, en de strafhem op de kop te wenschen, Diemy maeck: tot een vloeck en spot van alle menschen, Ick sie ’t is alles ree, men wacht my aen ’t altaer Der schelmen; wel kom aen volvoer uw lasten, maer Sal ick hier sterven door de handen van een wrede En goddeloofe beul? sal desedan mijn leden, En Groot-Vorst van Moscovien. 25 Endese oude kruyn, gaen scheyden van de romp? Oneen, vlucht vry van hier, uw degen iste stomp, Uw bijl die schrickter voor, ick ben van stael ghewrongen, Daer is noyt swaert, noch bijl door dese hals gedrongen; Ick ben een stale rots, in menschelijcke schijn; Ick ben een Lucifer, ja grooter danJupijn; Ickdoewanneer ick wil, uw al ten afgrontdalen, En als een schrik’lijk vuur, tot stof en gruyflen malen; Ick ben een dwerrelwint, een storm, een Oceaeu, Een meer gevreefde, dan een vreselijck Orcaen; Ick ben die uyt de mont van Chaos is gebooren, Een klip, een stercke muur, een schrickelijcke tooren, Een leeuw, een woedend beest, een alverslindentdier, Een schrick voor yder een, die door mijn groot getier, Debergen schudden doe, de wildernissen dreunen, Watdoet ghy dan noch hier, vlied wegh en wilt niet steunen Opmacht ofheerschappy. Maer achlik ben een mens, Ick ben niet die ick sey: kom aen, volvoer uw wens, Ghy Zaerse Majesteyt; fiet daer ick kniel al neder, Maer effen na mijn doot sietghy my daet’lijck weder. Siedaer, ick reck mijn hals, slaet door met eene slagh, Ick sterf in onschult, en ghy meugt vrient desen dagh Beklagen. Nu voor’ t laetst blijft alles uw vergeven, En offer aen de Prins mijn ongeluckigh leven. NEGENDE TONEEL. DIEDERICK, BASILIUS, HENRICO, FEODORITZ, BEUL, &c. Houd op, staet af, genâ, de Keyserlijcke Bruyt Heeft voor deVorst gebeden,, en fent my so voor uyt Omdit te seggen, om uw alles te doen staken, Hyself is hier omtrent, en sal ons stracx genaken, Β5 Stact 26 Gewaende Demetrius, Staet opPrins,’sKeysers gunst belooft u sijn genaed", En sal hier aenstonts sijn, eer hy ter Tempel gaet, Verselt met al het Hof, en duysende van Menschen, Omuwde selve gunst, die al de werelt wenschen Te sien, te toonen, want op heden is ’t gesecht, Dat hy met de Princes sal treden in den echt. Daerkomt sijn Majesteyt, met onse groot Vorstinne, Den Heerster van sijn ziel. TIENDE TONEEL. DEMETRIUS, SOPHIA, PALATIN, PHILIPPO , HENRICO, FREDERICK, BASILIUS , DIEDRICK, FEODORITZ, enganseHof-ftaet en gevolgh. BASILIUS. WAtfal ick nu beginne, Sal ickhemdanken, als mijn wettigh Overheer, Offal ick als verwart, mijn luck weer smijten neer, En seggen dat de Kroon hem niet kan eygen weesen? Oneen, ick veyns, nadien sijn toorn staet te vreesen. Ickkus sijn Majesteyt, sijn Keyserlyke voet, Enwensch dataen de Vorst geen ongeluck ontmoet, Ickken myn grote faut, waer mee dat ick beginge GequesteMajesteyt, de strafdie ick ontfinge Wasmeergenadigheyt van uw, ô Vorst, dan re’en, Dat ickgedencken sou dat ick geen smadighe’en Meervan uwhad verdient, ja selfs, ik hadde straffen, Getergt, van uwgedultdoor mijn laetdunken blaffen, Uwgoetheyt is soo groot, dat boven dit noch al, Vergunt gy my gena’, die ’ k eeuwigh roemen sal. Ickbid uw, laet uw gunst my soo tot uwverbinde Dat ikuwDienaer ben, en ghy sultdan bevinde, Datindit selve hert u beelt sy afgemaelt, Volheerlijckheyt en trou, in trouwe ziel bepaelt. DEGroot- Vorst van Moscovien. 27 DEMETRIUS. Rijstop, ick saldie dienst metgunste ookbelone, Ickgeefuw mijn gena, door voorbe’e van dees schone Die’kheden trouwen sal: Ick wil terwijl dit werck, Volbrochtwordt, en de trou bevestight in de Kerck.. Sal werden, datghy sult het alles soo bestellen, In’tHof, opdatvan daegh my niemant komt te quellen, Met dit, ofdat gespreck, na dien dat dese nacht Met vreugt en vrolijckheyt ten eynde dient gebracht. Alle binnen. DERDE BEDRYF. EERSTE TONEEL. BASILIUS, FEODORITZ, FREDERICK. T Is waer, Feodoritz, uw seggen is te roemen, Maerwilt het geen ghy weet, noch wat voor my verbloemen, Ghy weet waertoe ick was op heden al gebrocht, Hoe na myndoot, en ramp, van hem was uitgewrocht, Ghyweet, hoe dat de Beulden bylhadtopgeheven, Ommynden hals en kop tenemen, met mijn leven, Ick haet hem meer als ghy, ’kbemin hem in de schijn, Maer ’k vrees sijn grote macht, wie wil hem tegen sijn? Voor my, ick weet geen raet, wy sijn te swack van krachten, Omfulckeengrote saeck te wagen. Wilt gy wachten, Totdat deBurgery aen’tmuyten is? wel aen, Soofal ickdoen, hetgeen ick vinden sal gedaen, Moetworden, maer als noch sult gy mynietbewegen, Om iets te trachten ’t geen ons daetlijck fou verlegen, Gaenmaken, neen ô neen, ick schuw uw raet, en fal DenKeyfer melden gaen, en seggen hem sijn val. Basilius binnen haer beluyßerende. TWEE28 Gewaende Demetrius, TWEEDE TONEEL FREDERICK, FEODORITZ. WAt raedt, uw Heer is raden. wegh, en sal ons gaen ver FEODORITZ. Dien schelm die moet aen kant. FREDERICK. 1 Wel hoe, wilt ghy versmaden Uw Heer, uw Vorst, uw Prins, bedenckt uw wel, en vlucht Met my, en laet uw Heer, den adem en de lucht, Des hemels, want onsdoen vervalt als fy ons miffen, Daer is voor onsgeen straf, wie sal na onsgaen vissen, Detijdtdie is te kort. Ick weetde burgery: Gaet swanger heden al, en baert licht muytery, Wat vreest ghy noch, en als dit alles komt gelucken, So sijn wy buyten nood, dan kuntgy hem verdrucken, Indienhy’tmet de Vorst en sijn regeringh hout, Vertrecken wy van hier, en niemant meer betrout. Frederick en Feodoritz na binnen willende gaen, worden van Basilius, die aen een andere kant van’t Toneel verschijnt, gestut. DERDE TONEEL, FREDERICK, FEODORITZ, BASILIUS. BASILIUS. DE proefis goet, ’ t gaetwel, sta vrienden, wilt niet vluchten, Hou moet, ick veynsde maer, mijn segghen waren kluchten, Om uwte proeven, hoe dat ghy uw houden fou, Enofhet seggen was dan seeckerlijcke trou. ’t Is waer, ickben de doodt noch naulijks ontkomen, C Of Groot-Vorst van Moscovien. 29 Ofdoet der weder na. Maer schoon my al destromen Van ongeluck tesaem bevochten,’t sal mijn best In alles doen, soo raecktden wolf weer uyt sijn neft: Kom sweeren wyte saem malkander trou te wesen, En roeyen alles uyt, dat nimmer ons de vresen Doe staken, datvan ons nu voorgenomen wert. WySweren op dees Klinghin’t mannelijcke hert. Datin ons boesem woont, en by den throon der Goden, Datmen niet rustensal, voor dat dien oversnooden, Die desen throon beklimt, ter doodtsalfijn gebrocht. Het Hofgantsch omgekeert, en foofich yemantfocht Testellen voorde Prins, fal’tfelfde lot genieten. DePoolensnewv’len mee, men doe hun bloet vergieten, In’taenfien van haer Vorst, soo krijght het Rijck weer vree.: Mengaethierdan mee voort, eenyder maekt sich ree, ’tIs tijdt om nu te gaen, en ons uyt’t Hoftekeren, Omalle achterdocht vandaegh noch ofte weren, En oock de tijdt genaeckt, (de trou is al geschied) Dathier de Vorst sal sijn, een yeder een die vlied Eenonderscheyden wegh, ick sal mijn last volvoeren, Die ’k flus van hem ontfingh, laet ons doch niets ontroeren, Bestellende alles soo, op dat degulde fon Hem noch maer eens beschijnt, en so het wesen kon, Op morgen afgedaen. Doch laet ons niet meer seggen Terplaetsendaer wy zyn, wy fullen overleggen Daer minder vrese is, want hier de muuren fien, En steenen hooren oock. FREDERICK. Wel aen laet ons dan vlien. Allebinnen. VIER30. Gewaende Demetrius, VIERDE TONEEL DEMETRIUS, SOPHIA, PALATIN, PHI LIPPO, HENRICO, DIEDRICK, BUR- - GERS, en gevolg, (komende van den trou.) PALATIN. SYn Majesteyt moet langh in vreugde samenleven, DenHemel geeft mijnkint uw throon te sien verheven, Veeleeuwen achter een, en datuw hetgeluck, Steets volght, uw staet die noch bekommert is, vol druck, Haestmach in vrede sijn, en dat uw al de Russen, Als harenOpperheerde handen mogen kussen. Een alle. Burger uyt den naem van Wywenschendatde Vorst mach fien sijn staet inrust, In overvloet, in macht, in weelde, en in lust. Wywenschendat sijn faet, dit Rijck, mach eeuwigh rechten, En al sijn haters tot de felledoot bevechten, Wywenschendat de Vorst uytbreyde fijne macht, Tot aen des werelts ent en Mahomets geslacht. DEMETRIUS. Ickdankde Vorst voor’t goet, en alde sege wenschen, Ickdanck uw noch veel meer voor dese, die de menschen Inschoonheyt overtreft; dat ghy mijnschonebruyt, Gekomen fijt, dies barst mijn hert, in blijtschapuyt, GhyworttotGroot-Vorstinop mijnen throon verheven, Maer heerster sytghy van mijn hert, en fiel, ja leven, Ghy fyt Mevrou, Princes der Moscoviters, maer Nochgroter fijtghy hier Vorstinne, en soo klaer Deson dendagh verlicht, soo schijnt uw glans hier binnen, En Groot- Vorst van Moscovien. 31 }; En sal my eeuwiglijk uwschoonheyt doen beminnen. SOPHIA. MijnHeer, de llooff, en eer, daer medeghy my kroont, Is meerder, dandekroon dieghy aen my vertoont, Enfoo ick schoonheyt heb, waer door ick diengepresen, Die sal alleen voor uw, mijn Heer en Keyser wesen, Mijn plicht vereyst het oock, dat ick uw weer bemin; Ubeeltpraelt in mijn fiel, en neemt mijn herte in. VYFDE TONEEL. BASILIus uyt. Minorit, is een boo Yn Vorst, daer is een boo’ soo daet’lijck gekomen foomen die hout aen uw, en bethemfelf Hem vraecht van waer, hysecht, ickmoet hem deVorst Behandigen, ick wacht bevel, mijn Heer, ick dorst Hemhierniet brengen, voor sijn Majesteyt het wiste, Schoondathy socht methaeft en duysenderley listen Uw eerst tenaderen, DEMETRIUS. Ghy hebt feer wel gedaen. W Men secht hy herwaerts komt, op datte wy verstaen Sijn bootschap, wat ofdit voorschryvendoch falwe. fen, Mijn dunckt ick heb het hert, vol schricken, en vol vresen. BODE uyt. Mijn last, ô grote Vorst die is my onbekent. Hier in fultghy het sien de reden, en het ent Mijnskomens. DEMETRIUS. Waer van daen isdesedan geschreven? Bo32 Gewaende Demetrius, 1.: BODE. UytPolen, en is myhier op de wegh gegeven, Met last, dat ick met haest uselffijnMajesteyt Die soo behandigen moest. DEMETRIUS. Aen my methaestigheyt, 1 Daer schuylt yets achter. Wel ick fal hem laten lesen, En fienden inhout soo. Basilius wilt desen Eens overfien, en sien wat dit beduyden wil. Basilius leeft (acht, enswijght stil, feggende infijn self Welhoe, wat’sdit, sijn wy ontdeckt. DEMETRIUS. Wel swijghtghy stil, Segh op, wathoud den brief, wat komthy ons al seggen, BASILIUS. Niet goeds, Heer. DEMETRIUS. Spreeck op. BASILIUS Men wil uw lagen leggen, Menbrouwt hier in de Stadt het geen uw leven raekt. DEMETRIUS. Mijnleven, Te roven. BASILIUS. Jamijn Prins, men op uw leven waeckt, DEMETRIUS. Leeft mydan al watde briefkomt melden, Omofmen noch in tijtsdaer middel tegen stelden, Dan of het is te spa, en ofnochdese nacht, Indroefheyt of in vreught sal sijn ten eynd’ gebracht. BAGroot- Vorst van Mofcovien. 33 BASILIUS leeft overlayt: DeRussen rusten niet den Groot-Vorststaet te vallens Demetrius verschopt, moet wentelen in’t bloedt, Men maeckt wel haeft een bloedtbadt binnen Moscow’s Wallen, Enflaende Poolen doot, die’t alles boeten moet. Nooyt was Demetrius baer eygen Vorst en Heere, Maer een geschooren Paep; wiens vader dat noch leeft, Wiens moeder hier in’t Rijk nochswerft inslechte kleren, Ennooyt uyt Vorsten bloedt haer cerste oorspronck heeft. Ditwas ô groote Vorst, het geen ick uw moestschrijven, De roep gaet by ons, soo een vrient, die ick welken, Schreef my dit alles, ook moet ick mijn naem nietvrijven Hier op: maerdenckt dat ick uw trouwe dienaer ben. PALATΙΝ. Obrief! wat dreygtghy ons met druck en sware rampen ? Wat onheyl staet ons noch te wachten? wat voor dampen, Verstrickendese vreugt? mijn kint, uwBruylofts-dag Verselt geen Bruylofs-vreugt, maer suchten en geklag. Ick vrees yoor ongevala DEMETRIUS. Men moet de vrees betomen, Met vlijt, tot goede wacht te houden, op de stromen, Op’t landt, en in de Stadt; ick vrees niet, nu ick weet Eer dathet is geschied, men foeckt ’t gedreygde leet Teweeren, door de macht, die ’k heden kan gebieden, DenRus t’ontwapenen, en al haer doen verspieden, Maer eerst, soopasthet ons, de Bruyloft en ’tbanquet Tenuttigen, deKroon, als Vorst, mijn op geset, Op’t hooft van mijn Princes, als Groot-Vorstin te hulden, Endangeen smaet noch spijt meer in mijn Staet te dulden; C Komt 34 Gewaende Demetrius, Komlaetonsna de Sael en Bruyloftstafelgaen, Ick laetde sorgh van’t Rijck op uw voorsorge staen. Allebinnen, behalven Basilius SEVENDE TONEEL. BASILIUS. ✔Erblinde Vorst, ghy laet de forgh des Rijcx bevoolen, Aen die in dese borst udraeght een haet verhoolen, Wiedat uw vyant is, genegen tot uwval, Endie misschien het hooftder muyters wesen sal; Waer is uw overlegh, uwwijsheyt heen gevlogen, Ick reets in achterdocht en totde wraeck bewogen, Ickdieuw beterkendanyemant in uwStaet, Betrout my niet te veel. Kost ghy niet aen’tgelaet Bespeuren van mijn hert, wanneer ick uw vertoonde, Dekomste vandeBoo, enhoedatmen uw hoonde, In’t lesen vande brief, wanneer ick uwde kruyn Tot Paepgeschooren, las, en hoe uw staet tot puyn Geraken fou, en hoe de Russen souden woeden, In’tdoodenvan die geen, die uw besting in bloede? Konghy niet fien wat vreugt ick in het lesen von, Ickveynsde my bedroeft, maer bade in een bron Vanweelde en vermaeck. Ô! Ja ick sal noch waffen Mijnhanden in uw bloedt, dat stromen sal als plaffen, Vermenght met naer geschrey, en eer den dageraet Dendroeve nacht verdrijft, uwRijck te grondegaet, En eer uw Bruylofts- vreught vermenght met foetigheden, Derminne eyndigt, raeckt uwziel nietbuyten reden Vervaert, en swaer beanghst, uw kussen tot een strick, Het strelen vanuw Brayt totwalgen, en hoe dick Uw Bruylofts-bedt omiet is metuw Lijf- trawanten, Nochtans sal ick de bloedtvlag aen het eynde planten, Ickdraegh uw ziel ten offer aender Vorften graf, Uw Groot-Vorst van Moscovien. 35 Uw lijftot honden aes, uw loosheyt tot een straf. Den afgesturven ziel, het overschot der beenen, Dieghy soo valsch verbeelt, roept uw ter slachtbank heenen, Endievergodeas van dat versturven lijf, Bespotuw, enghydient noch tot sijn tijdt-verdrijf. Diejonge Vorst, hoewel al over langh gesturven, Veroordeeltuwter doodt, en waerdigh omgekurven Teworden, stuck voor stuck, Welaen, ick ga dan heen, Enbrenghdoorgoedtbeleyt de burgers opdebeen. ACHSTE TONEEL. FREDERICK, FEODORITZ, BASILIUS wort gestut. MYYn Heerwy fijnverraen. BASILIUS. Verraen, hoekandat wesen, Het is misschien geen noodt, en noch geen tijdt van yresen. FEODORITZ. Men seght de Keyser is verkondight van onsdoen, Door wie? BASILIUS. FEODORITZ. Datweet ick niet. BASILIUS. Misschien een quaet vermoen, FREDERICK. Menheeft uyt’s Keysers last deRussen doenvertrecken, Uyt’tHof, BASILIUS. Ende Polen C2 RE36 Gewaende Demetrius, ! 1 FREDERICK. Diefullen hem verstrecken TotLijfwacht nu voortaen; noch meer, ons is bericht, Dat al het geendoor onstesamen is verdicht, Hemkenbaer sy, jadat aenhemvandaeg, door brieven Gewaerschout is sijn val. Dees’ tijdinge ons grieven In’tdiepstevande ziel; maer ’ t grootste van dit quaet, Is, datghy nietde Vorst, maer ons geselschap haet. Mensegtdat allesuwde Vorst heeft opgedragen, Enaenuw forgh sijn huys bevolen heeft, wy sagen Malkander aen verbaeft, niet wetende ofwy Door uw beklapt, verraen, gebracht sijn inde ly. BASILIUS. 4 Doormybeklapt, oneen, dat sultgy nimmerwesen, ’tIs waer, ick heb een briefdenKeyser voor geleden, Wiens inhoudt myverschrack, het scheen ofalles was Bekent, en al ons doen moest valleninde as. Sietdaer, daer is hy noch, ghy kunt hem selfsherlesen, Enbannen uyt uw ziel alleachterdocht en vresen; Hykomt van Poolen af, het raeckt ons’t minste niet, Gelijck ghy aen het schrift, en oock den inhoudt siet. FREDERICK. Ick sie dit alles wel. Hoe komtghy die te houde? BASILIUS. Het schijnt de Keyser, dit, en my noch meer betroude, Hy verghde my niet eens omdie te hebben, neen, Soo was de Vorst ontstelt en ’t gantseHof. FEODORITZ. Ick meen Dees’ brief is valsch verdicht, en soeckt ons te verraden; BASILIUS. Soomeent ghy dat ick sou des Keysers ongenade Soo vresen, dat derust des lants my niet en trof. Oneen! ick haet de Vorst noch meerder, die te stof: Tot Groot-Vorst van Moscovien. 37 { Tot’tvoorgenome werck, my hier ontrusten komen. Ofhebtghy felfde brief verdicht, en my de boomen Voor oogen stelt, daer ick dedoodt aen plucken sal. Welaen, ick segh het noch, de Vorst, enghy, en al, Die’t met den Keyser houdt, sal sterven door dees handen, En ick alleen sal noch verlossen dese landen. Verlaet my maer, gaet heen, beklaeg my aen deVorst, En seght Basilius hem na het leven dorst, Mijn eet die ’k heb gedaen, daer sal ick ook by sterven, Den Keyfer moet aen kant, een ander ’tRijk beerven, Dit is mijn meningh, gaet. Maerghy Feodoritz, Kent ghy my noch niet meer, ickhaet Basilowitz, Niet ’t rechtehuys; maer dees, die ons wil doen geloven, Demetrius te zijn, en uyt de afgekloven Basilowitze stam geteelt, dit weet ghy, of Oftwijffeld ghy noch oock, dat my dit KeysersHof Behaeght, o neen, ick wil het hooft van alle wesen, Diemet my na het bloedt des Keysers staen, de vrese Van hier ontdeckt te zijn, belet my, maer gedenckt, Sooghy my misvertrout, my achtbaerheden krenckt. Wil na binnen gaen. FEODORITZ. NeenHeer,’ k mistrou u niet, noch niemant, van ons beyde, Sal ooyt, van uw belangh, dan door dedoot afscheyde, Maer ’tgeen ons was gefegt, bracht ons ten ende raed, Maer nu het wederom op rechte voeten gaet. Sy wy tot uwen dienst, FREDERICK. En soo’t ons komt te lucken, Dat wy deVorft en alde Poolen onderdrucken, Ghy Groot-Vorst wesen sult. Nadien ickreets een woort Hier van by straet van ’t volk haer reden heb gehoort, C3 En 38 Gewaende Demetrius, Enoock is’t meeste volckoock veerdig inde wapen, Jaduysent roepen noyt een uur te willen slapen, VoordatDemetrius gedood is, en aen kant Geholpen, ja ick hebdeRuffen opmijnhant, Sywachtenmaer alleen het treurspel te beginnen, En dringen schier om strijdt, wie eerst sal sijn, die binnen HetHofden eersten velt. BASILIUS. Houdstil ickhoor gerucht, Blijfthier, maeckt geen gedruys, door een versierde vlucht. NEGENDE TONEEL. DIEDERICK, BASILIUS, FREDERICк, FEODORITZ. MYnHeer, de gantse Stadt, is vol van kyveryen, Een yeder is benaut, en vreest voor muyteryen. REDERICK. BASILIUS Soomoethetgaen. ’tGaet wel. Eenyeder packt sijn goet, DIEDERICK. Envlucht ter poorten uyt, daer even noch een stoet VanRuffen, woude wacht van ’tSlot en Poort verdrijven, Enriependatmen soude Poolen gaen ontlijven, Ofdatmen metgeweltfou alles onderstaen, Enoock soo ist met ons ten naesten by gedaen, Tenfy mijn Heer stracx komt, en toont sich aenden volcke, Endrijftde vrese weghvan fulcken swartewolcke. BASILIUS. Ick sal foodatelijek inwapens by uw zijn, ! En Groot-Vorst van Moscovien. 39 En straffen, diede rust des Keysers in een pijn Verandren willen. Gaet Heer Diedrick, wilt haer seggen, Datsy inmijnen naem de wapenen nederleggen, Op ’tKeyserlijck gebodt; en ghy Heer Frederick, VersaemtuwVolck, en volghtden Heere Diederick, Ickmoet noch yets aen ’tHof des Keysersgaen beschicken, Op dat dit hels-gerucht de Prince niet verschricken. Frederick en Diederick binnen. TIENDE TONEEL, NUwort hettijt te fien, wanneer best uytgevoert Den aenflagh, Fedorits, terwijl het volck sich roert, Gaetghy metdese last de gantse Stadt doorloopen, Dat niemantaende Pool moet kruyt of loot verkoopen, Op’s Keysers ongena; terwijl ick middel schaf Tot’tovrige, op dat Demetrius sijn straf Opmorgennoch ontfangt; soo drade Son sal rijsen, Salyeder een sijn haet op ’t dodelijck bewijsen. DeBruylofts-nacht vermenght metdoodelijck fenijn, Moet in devreught begost, in smert geeyndigt zijn. VIERDE BEDRYF. EERSTE TONEEL. Den HARTOGH JOAN en CONSTANT. Oo fijnwy SMaer eyndelijck in stilte hier gekomen, Maer heb aen alle kant van veel onheyl vernomen, C4 Ick 40 Gewaende Demetrius, Ick fiedegantse stadt van Moscou opde been, Eenyeder een die loopt, en niemant weetwaerheen, DeBurgers sijn benaut, de Stedelingen wenen, Devrouwenkermen, en de kinderendie stenen. Eenyeder sucht en klaeght, en al wat geeft geluyt, Doetnietdan schreyen, of’t komt alopdroefheyt uy.. Helaes! wat ramp is dit, waer vande ramp so groot is, En algemeenkan sijn? wat perst uw, wat voor noot is? Wat druckt uw dus het hert? wat isser doch tedoen? Watbuyendreygen uw, kuntghy se niet verhoen? Segh Moscoviters, spreeck, het kan misschien wel wesen, Hetgeen ons opde wegh geseght wiert, dat geresen Was onderlinge twist, in openbarekrijgh, Endatmen vreefde voorden ondergangh, ick swijgh, ’t Is hier niet veyligh, om van Staet ofRijck te spreec ken, Ickben haer onbekent, en alle ooren weecken, Om uyt een vreemdelingh wat nieuws te hooren, maer Veel meer, omhem te vangen in woorden. CONSTANT. Heer sie daer. HERTOGH. Maer ick bedenck me weer. Wat sou ickdoch aenschouwen . CONSTANT. Niets. HERTOGH. WatroeptjedanHeer. CONSTANT. Niets. HERTOGH. Watheeft uw weerhouwen Met my niets te melden. CON Groot-Vorst van Moscovien. 41 Niets. CONSTANT. Niets. HERTOGH. Watsaegtghydan,seg. CONSTANT. HARTOGH. Alwatdat ick vraeg is niets, iffer in de weg Gekomenyets, hetgeen gy my noch niet wilt seggen, Of heeftmen uw gedreygt yets in de weegh teleggen, Van verre, segh mydan watdatter aen uw schort,.. Eerdatghy mytot wraeck en verdre gramschap port. CONSTANT. Wel, wel, hywort noch al quaet oock, en mijn Heer ick fagh nietmetal, Hetwas soo wat uyt degeeft, en slechts soo bygeval. HARTOGH. Men roept niet, of men weet de oorsaeckwel te kennen. CONSTANT. Soo ick de oorsaeck weet mijn Heer,sie daer, fint felte magh my schennen, Jakris en kras. HARTOGH. Wel hoe, maer segh my eens, wie was Diegeen, die ons op weghdat schoone lofdicht las, Waer in dien Oorloghs-helt soo hoogh wiert opgeheven, Als ofhy na fijndoodt op nieu weer soude leven. CONSTANT. Datwas mijn Heer, dat was, laet sien, hy heet, sijn naem is, ick weet, ick weet, Dat’s mis, noch aers als aers, hy heet, o bloet, hy heet, Heetwonderlijk en raer; maer Heer, audi een woort, hyheet, hy heet, heet, laet ons van hier vertrecken. C HAR42 Geivaende Demetrius,: HARTOGH. Hoenu, sultghy met my u Prins enHeeregecken? CONSTANT. Welneen, ô neen, maer evenwel die les dieghy strax flusjesgaf, Soo evenaenuw self, daer maeck ick oock mijn les. fe af. HARTOGH. Wat lesse gafick my, daer ghy van maeckt deuwe? CONSTANT. Weldat isbymijn fiecker raer, so ras vergeten. Toen jy wou’tschuwe, Gelijck jy selver toen sey, allepraet enseggen inhet Hof, En daerom, om datmen socht uyt vreemdelingen, altijdt stof Vannieuwigheyt; welja mijn Heer, welja, dat heeft mykortdoen swijgen, Omniet voor kosten dranck soo wat rughop te krijgen. HARTOGH. Maer seg my eens, hebt gy mijn Bruyt wel oytgesien? En iffe niet heel schoon en meer als andre lien, Begaeft van geeft en spraeck? enhaer snee witte handen, Sijndie niet als een kas, waer indat sijn de banden, Diemijnde sinnen, als verlieft, te samen bint? Haer hals gelijck een Swaen, mijn ingewant verslint, Door’t vuurder liefde; Ja, haer uytgesochte leden, Sijn meerdanduysentmaelgepresen.Ach! mijn reden Sijnal te swackom ’tschoon juweel te prijsen, want Ick acht geen schoonder schoon in ’ tgantsch Moscovislant. CONSTANT. Datkanwel sijn mijn Heer, maerdat is wis, doejy uyt onse landen VerGroot- Vorst van Moscovien. 43 Vertrock, had jy se noyt gesien, enjy maeckt offerhanden Van schoonheyt, daer misschien sy leelijck is, often minsten niet verdient, Sykan so wel eendroes als engel sijn; ôJa mijn Heer, ickmient, Ofifsse schoon, offracy, of net, soo maghse loos zijn, Ofwel een quade Griet, die altijdt even boos zijn, Soo niet, ’tmagh sijn een hecx, een weermaeckster, snoode pry, Danhebjewataendat schoon, alsje soo bent inde ly. HERTOGH. Heb ick se noyt gesien? CONSTANT. Welneenje, ofje moest voor mywat liegen, Watjy hebt mygesegt, (ofick moeft my bedriegen) Datghy na Moscovien toegingh, soo stil gelijck een muys, om haer te sien, Enhoedatse uwgeviel. HERTOGH. Dat’s waer, maer weetdat wien De waerheyt altydt segt in ’t minnen, dat zijn gecken, Menmoetvoor ongesien gesien houden, en soo wecken Delust tot minnen op. Maerevenwel, gy sey Datickse nooyt en fag, ick faghse wel, toen wy Hierwarennoch vandaen, wel over hondert mijlen, Enfiese noch. CONSTANT. Nu noch, en oock op reys, óó mijn Heer, wyzeylen Recht regel voor de wint na’t huysje sonder glasen toe, (maer hoe, MaerHeer, hoe sie jy danaers als aers, ick sie oock, Waer fietghy hier een mensch ontrent, veelmin uw Bruyt, offitse in de hoecken, Om 44 Gewaende Demetrius,... Omuw, enjouConstant, oja Constant, so te quellen doorhet foecken. HARTOGH. Oneen, ick hebse hier, en draeghse steets met my. CONSTANT. Wel vrientje, draeghjyjou Bruyt, soo benjeseecker dubbelt, O wy Verdienen datmen ons, door ons mag pasquilleeren, Maer doch, waer iffe dan mijn Heer, of fitse injou kleeren Genaeyt, of indeboort gestickt, want op uw hooft of rugh, En isse niet, noch voor noch achter; o wis sy is voor feecker vlugh, En eer ick voor uw kom, so vliegse om weer achter op te fitten, Het is gelijck ick sey, se hecxt haer van een swarten in こ Se rijdt op kol, enop een besemstock ter schoorsteen een witten, uyt, inde lucht. O mijn Heer, ey laet ons doch gaen, en teyen op de vlucht, bangh, ickbeve, Eygoeje Hertoghje, seg, waer sieje haer, ick ben soo Ickfou, ’ t is seeper waer, mijn selver wel begeven. HERTOGH. Oonbedreven geck, uw woorden zijn als ghy, Vol fotheyt, enuw praet al langh verdrootenmy, Het is uwdan genoegdat ickse sie, o schoone, Ghy voert mijn ziel in top van liefde, ick sal toonen Datick uw weder min. CONSTANT. Nu sie ickse al mijnHeer, 1 Welwaer? HERTOGH. 4 CON Groot-Vorst van Moscovien. 45 CONSTANT. Daerginse soo wat heen, obloetdat ’seen puyckje, mijneer Sooickse sie, sie daer, ik wil een guyt, een schelm weł sterven Weldat’s eenkatje? obloet! een meysje om een ke rel te bederven; Dat’s een montje, ruym soo wijt als mijne; dat’seen voet, Waer mee se gaet soo ras gelijck eenGans, ofals een Schilpaddoet. Mijn Heer, wat, wat hebje daer, met soo veel drielamanten, Hetblinckt gelijck een Spiegel, en al de steenen sijn al Oliphanten, Wel sogroot, het is, laeteens fien, eenschilderijgje van Eenmensche, meysige en is so schoon als dienstig voor een man, HERTOGH. Weldit is, dat mijn Bruyt, soo schoon en uytgelesen, Gelijck ghy selver siet, niet schoonder kan sy wesen. CONSTANT. Dat’s waer mijn Heer, dat’s waer, maer trouwjedese Bruyt? Welja. HERTOGH. CONSTANT. Sookosse uw van eeten en drinken niet eenduyti HERTOGH Al langh genoegh uw praet, ick wil en false trouwen. CONSTANT. Geeft myde stenen maer mijn Heer, de Bruyt laet ick uwhouwen. HERTOGH. ’t Is wel gesegt, gaet heen, daer is een brief, en vraegt In Gewaende Demetrius, 46 In’tHof waerdat mijn Bruyt haer Hof houdt, soo g’haer saeght, Soogeeft haerdese brief, so niet, aenhaergesinnen, Endat ik hierben moet gy scherplijk houden binnen, En brengh my hier bescheyt, ick ga ter Stadtwaert in. CONSTANT. Datick de brief mijn Heeraen uw weergaf, om te bestellen. HERTOGH. Ickbegin Te rasen, fooghy my met praten meer wilt quellen, Gaetheen, volvoer uw last, en wilt het soo bestellen, Dat ickbekomen magh de weet, waer dat mijn hert Haer dagelijcks onthoudt, soo eyndight mijne smert. Hertogbinnen gaende keert wederom. CONSTANT. Welde droes, waer henen sal ick my nu keeren;och! mijn leven; och! mijn leven Is al verkocht. ô Brief, ick wou datje op sijnBruyts Soo neers was geschreven, HERTOGH. Helaes wyarmen, waerheen, wwyyfijnverraen, Daerkomt eengantse stoet van volck, het is gedaen Met ons. CONSTANT. Mijn Heer, hier, hier isnoch een plaetsje open, Menkanmetgrooten haest misschien het noch ontloopen. TWEE Groot-Vorst van Moscovien. 47 TWEEDE TONEEL: LEONORA en ASTREA in Clooster gewaet. ACh myellendige! wat ramp, wat ongeval Is my beschooren, o! watdruck mydrucken sal, Ickbennoch nauwelijcxde wiegh en min ontwossen, Noch nauwelijcks gesien, ofal de buyen, loffen Haer onweer enhaervuuropmyy,, die in de schoot Des Moeders eertijdts dee mijn klachten, maer de doot Heeft haer van mygeruckt, dies heb ick nergens ruste, Noch nergenstroost noch heul. Helaes! wat sou mijn lufte Noch hier te leven? Neen, dedoodt is al mijn vreugt, Het grafmijn Bruydegom, en kroone van mijn jeugt. Helaes! ASTRE A. Mevrou, bedaer, wat kunt ghyhier mee winnen, Detranendieghy stort bedwelmenuwde finnen, Doordroefheyt? ey, neem moet, enhoopt veranderingh, In’therte van de Prins. LEONORA. Oneen, dit is een dingh Onmogelyk, want hy swoer in ’t overschot te straffen, Hetgeen hy aen dedoon niet doen kon, want hetblaffen (Gelijckhy fey) diehem mijn bloetverwanten de’en, In’taengeficht, was trots, en vol van smadighe’en, Nadien hy na sijn lust eneysch niet kon volvoeren, Hetgeenhyhadgedocht; dit dee sijn finnen roeren, Totwraeck, en voerde my (na dat het hels vergift, Mytegensmynendanck niet deerde, als eengift Des 48 Gewaende Demetrius, Des hemels, na sijn wensch) in ’t klooster, daer ick leve Onseker, als ghy weet (schoondat ick noch maer eve Daer in getreden ben) wanneerdat noch dendag Salkomen, die tot wraek en moorthem dienenmag. ôHemel! moeft ick dan soo ongeluckigh wesen, Gelijck ick heden ben, als van den doodt verresen? Moeft mijn dien wreden kop, die moeder heeftgevelt, Niet dodelijck zijn, om soo mijn vyant in ’tgewelt Tevallen? ach! waerom ben ick niet mee gesturven, Ofmoet ick zijn van lit tot lit in stuck gekurven? Wel aen, volvoer het maer, ick ben het levenmoe, En als ghy my maerdoodt, het is mijn even hoe. ASTRE A. Meyrou, denckt wie ghy zijt, ghy zijt des Rijcx Princesse. LEONORA. Ghydwaelt, ick bendie niet, ick ben eenglase slesse, Gestooten en gescheurt, die haest in stucken valt. Ickben een spiegel-glas, daer yeder een mee malt. ’t Iswaer, ickbent geweest, mijn Vader was die genc, Die’ttomeloose Rijck gebreydelt heeft, waer hene Sal dit onstuymigh paert nu hollen? na sijn doodt Ontfingh mijn Broeder ’t lot des Scepters, maer hoe groot Sijn moet was, om de Kroonte houden, heeftgebleken, Wanneer soo machtigh volck, hem binnen weynigh weecken, AlsOpperheer en Vorstquam hulden, en den eedt AlsGroot-Vorst dede. Ja, een nabuur, die ick weet, Hem roemde, als eenVorst tot heerschappy geboren, Enwettigh van sijn volck tot desen stoel verkoren. Mijnmoeder, die de forgh des Rijcx bevolen was, Omdat deVorst nochjongh scheen, fond veldwaerts, Sy soo ras Groot- Vorst van Moscovien. 49 Syhoordedat omtrent de grensen eenigh volcken Haer samen rotten, om alsoodie swartewolcken, (Indiensy wilden ons den Oorlogh aen doen, of Onsquellen) te stuyten, maer helaes! verdeeltheyr in het Hof, In’theyr en indeStadt, quam ons niets goeds verkonden, Enjuyst in dese tijdt, quam eenaen mygesonden, Diemy tenecht versocht, gelijck ghy dit wel weet, Mensocht toen over al na vrienden, ’k wier besteet, Ofwel verlooft, om noch in ’t kort te sullen trouwen, Toenwast dat op mijn Prins, tot hulp des Rijcx, ging bouwen HetHofhaer hoop, ja soo, dat nauwelijcx een dag Verbygingh, ofmen sey my dingen, die ick, ach! Nu sie verdwijnen, want het onheyl onsbevangen, Perst tranen uyt het oogh, en krabben op de wangen. Maer waer is nude hulp, die ons kan redden? neen, Het schijnt’t is alles doofvoor tranen en geween, Maer om nietvandendraetdes redens af te wijcken, Sal ick weer rughwaertsgaen, en seggen wat al blijcken Vanongelukons verscheen, ons legers vluchten voor Haer vyant, enden Staet aen ’t waggelen, ick verloor Mijn hoop noch niet, wanneer mijn broeder dede trecken Opnieueenmachtigh volck ten krijgh, en gingh sich decken Met wap’nen, al het volck was vrolijck, dat haer Vorst Met haer ten strijde gingh, en moedigh vechten dorst. Mijnmoeder selftoog mee, tot aen de laetste wallen Des Rijcx, mijnjongste broer was duldeloos, en alle Dieby hem waren, was, of waren niet te vre’en, Datsynietmeete velt, in ’t leger mochten tre’en. Ick alseenAmafoon gekleet, met pluym en degen, D Be1 Gewaende Demetrius, 50 Begar myradeloos na’t heyr, maer onderwegen Bekent, voordie ick was, moest deynsen achter uyt, Endencken op mijn eer, en op mijn Bruygom’s Bruyt. Dusongeduldig, quam mijn moeder myontmoeten, Enseyde myde slagh verlooren was; ditgroeten Verdrootmy meerdan yets, mijn broeder noch bebloet, Quambyonsweenende; den hemel ons behoet, (Sprackmeteennare stem,) helaes! wy sijn verloren, En spooghdoor ongedult, door euvel moet en toren, Sijnziel by na in’t flijck, hier door ten ende raet, Vlucht,sey hy, lieve vlucht, en dese plaets verlaet, Opdatden vyant niet uw in sijn macht mag krijgen, Enuw met ondergangh en felle moort komt drijgen. Ey vlucht, doch lieve vlucht, hier door vermaent, trockheen, Envluchten soo verbaest door dese moey’lijckhe’en, Dateermenhad de stadt van Moscou noch gekregen, Ickschierter aerden lagh. Hier wastdat onse segen, En’tKeyserlijck gesagh, in roock en as verdween, Menhoorde over al een bitter naer geween. A DenDwing’lant al soo dra als wy in Moscou’s wallen, Gekomen, deed’ ons voort beslaen in yfers, en ons allen A Versek’ren; ja noch meer, men gafons te verstaen, Datwy als in triumph fou moeten rondom gaen; Ditdee mijn bloedt, en dat van’t gantse Hof, ontstellen, Mijn broeder machteloos, de banden die ons quellen, Te wreedt voor ons gesucht, moest echter door de list Mijns broeders swichten, die ons sey, hoe dathy wist Ons alle voorde smaet te vrijden, door het drincken Vaneen vergiften drank, die hy aen ons fou schinken, Gelijck het is geschiedt, en alle sijn sy doodt, Ickdronck, maer’k spuuw’t ent uyt, om my indeese noodt Te Groot-Vorst van Moscovien. SI Te vinden. Ach helaes! mijndroeve tranen vlieten, En rollen uytmijn oogh, ey laet uw niet verdrieten, Datick aen myn geschrey een vrye toegangh geef, Entreure nacht endagh, soo lange als ick leef. Aymy. ASTREA. Mevrou, ick hoor gerucht, laet ons vertrecken. LEONORA. ÔNeen, ick blijf noch hier, al foude my bedecken Een reecx van plagen, ja, ick vrees geen ongeval, Mijndoodt en ongeluckhet al verfoeten sal. DERDE TONEEL: DIEDRICK met de Lijfwacht, en BEUL met deftrop in de bant. T Mevrou,, de Vorst die eyscht uw hals, en hier uw leven Telaten, door een strop, aen dese Beul gegeven. LEONORA. EyDiedrick, segh mydoch waer dat ick sterven sal? Kom aenmijn lieve vrient, geen mensch in ’t aertse dal Ickboven uwbemin, nughy my komt verkonden, Een uytkomst aen mijn smert; ôja, ’t versachtde wonden, Die’k in mijn zielgevoel, seght aen den Oppervorst, Dat ick hem meer bemin als haet, nu hy sijn dorst Sal laven door mijn doodt. Astrea, mijn vriendinne, Houd moet, ick sal dien kroon als Martlaresse winne. Astrea, fiet ick sal als Bruyt staen aen de lucht, Mijn ster blinkt alsde maen, ey ween niet meer,’tgefucht Is nu voor my vergeefs. Aftrea, ick sal trouwen, En inhetnare grafde vrolijcke bruyloft houwen, Alwaer dit doode riftot wormen aes sal zijn, D2 En 52 Gewaende Demetrius, i Enmijn gestremde bloet tot miere bruylofts-wijn. Astreakomtdoch hier, en fiet mijn hals-juweelen, Waer mee ick proncken sal, ey wiltsedoch niet stelen, Mijn vrient bewaerse wel. Sie daer mijn arm-cieraet, Mijntabbert van Fluweel, ’t is kostelijck, versaet Enopgevult inprael. Astrea sie daer komen Mijn Bruydegom, verselt met trouwe en met vromen Gewenste Edelen, het is de nare doodt, Gekleet in nacht-gewaet; sie daer, hoe dat sijn schoot Geopentis, om my als Bruyt daer in te strelen, Komaen mijn Bruydegom, het sal my niet vervelen, Omneffens uwde reys te doen voor d’eeuwigheyt. Kom aen Heer Diederick, kom aen, ick ben bereyt, Doorstoot vry dese borst, wel hoe, wilt gy o snode, Niet volgens uw bevel, my hier ter plaetse doode? ’tIswaer, ghyhebtgelijck, ick foeck in uw dan heul, Mijnhelper in de noodt, kom aen, volvoer als beul- Uwopgeleyde last, geefhier dien foeten wrede, Dat ick hem kufssen magh; o strop, ghy fult op hede Mydienen voor getrouw. Enghy Heer Diederick, Brenght mijn gewenste groet aen Heere Frederick.-- Enghymijn laetste kus Astrea op uw wangen, Aftreaick verkrijgh het uurtjen mijns verlangen. Aitrea noch voor ’t laetst, moet ick uw dit noch seggen, Datghy in uwe ziel my wilt voor eeuwigh leggen, En soo ghy ooyt ofooyt mijn Hertogh quam te sien, Soo seght hem dat ick sterf getrouw, wilt hem verbien Dewraeck, de rouw en straf, segh hem mijn wedervaren, Seghthem hoedat ick sturf, en ghy wilt uw bedaren. Astrea vaertdan wel, daer is een Diamant, Die ick uw schenck voor ’t laetst, van dese droeve hant. J Aftrea ick beswijck. ASTREA. Groot-Vorst van Mofcovien. 53 F ASTRE A. Helaes! o droeve uuren, Ick sterfhier neffens uw, en wiltde dood besuuren Gelijck als ghy Mevrou, komt aen, o wre tyran, Volvoer uw last in mijn, als een bloedtdorste man, Kom aen, leyt my ter pael, wiltdese doch verschone, En uw medogende omtrent dit bloet vertonen, En soo ickmee uw straf verdien, verdoem my vry, En redt Mevrou hier van uyt rechte medely. AyHeer! indien ick kan met dese mijne tranen, Uw tot berou en gunst tot dese noch vermanen, Soobid ickhoud uw arm, reets opgeheft doch op, Of laetde strafvan haer, my vallen op dekop. LEONORA. Ghy wrede Astrea, hoe wilt ghy mydus plagen, Omvoor mijndroeve staet, aenhem, om hulp, te vragen?: Oneen, Aftrea neen, ’k wil sterven duysent doon, Veel lieverdangena te hoopen van de kroon, Komaen, volvoeruw last, en wilt uwlust volbrengen, Enmyaendese pael, de nauwe hals toe strengen. Ohemel, voorhet laeft, ghy weet hoedat ick sterf, Engeeft dat ick voor dit een ander leven erf. Helaes! ickben gereet, adieu onluckigh rijcke, Astrea, weeft gegroet, voor ’tlaest, ay my ’kbefwijcke, ASTRE A. Ellendige Princes, uw ziel hebtghy gestort, Ick stort mijn tranen neer, tyran wat is, dat port Uwtot dit droevig spel, wel aen men fal uw geven, Tot loon van uwe daet, een gansch onrustigh leven, Hetgrauw raeckt op de been, en meester van de wet, Uwkeel pastbyl en strop, uw hooft, wort noch verplet Pas op inkortentijt,’k sal mee aen uw gaen geven, Door wrackeen felle neep, al sou ick oock, mijn leven Tot foen verbeuren; ja, ick sal de burgery, Gaen styven, in haer voorgenome muytery. D3 VI VIERDE 54 Gewaende Demetrius, VIERDE TONEEL FREDERICK, FEODORITZ. S soo is het noch gewis, dat door de wrede handen Des Beuls, de Rijcx- Princes gesturven is. ô schande, Mijn hertdat barst van spijt, gesturven door een Beul. Welaen, onmenste Vorst, op morgen sal uwheul, Uwtroost, uw macht, uw Kroon, uw Scepteren uw leven, Gelijck een schaduwe, uw al gelijck begeven. Maer evenwel men sey dat sy gestorven was, OmtrenthetKloofter, by een groote water- plas, Ter sijdenvan het Hof. FEODORITZ Dat is seer lichtte vinden, Sie daer hetCloosteral; maer sacht, eengantsch ontfinden, Verseltmet yemant aers, ons nad’ren komt.OGoon! Het isdenHertogh Jan, verkooren door de Kroon, TotBruygom des Vorstins, hy schijnt bedroeft van wesen, Offinneloos, dat hy ’t weet, is uyt sijn oogh te lesen, Wy nad’ren hem; mijn Heer, wy sijn verblijdt. VYFDE TONEEL. ERTOGH. Spijt, Ghyschelmenkuntghy my, en benjedaerom blijt, Ofbenjevrolijck, om mijn Bruyt ter doodt te senden, Ick sweer uw telfde doodt, de droes die moet uw schenden; Vervloeckte gaet van hier, opdat ickhier betreur Mijn Groot-Vorst van Moscovien. 55 T Mijn ongelucke min. CONST NSTANT. Ja, ja, maetgen, gaet vrydeur, Wantmijn baes is al een koddige haen, hy kan schermutseeren, Naeckt soo wel als in sijn kleeren. FREDERICK. UwHoogheydt schijnt yerstoort op ons, en daerwy Zijn Uw vrienden, om het leet te wreken, ja de pijn Vandese, uw Princes, raeckt ons tot aenhet herte, En voele neffens uw daer van een groote smerte, Maer laes, s’is reetsgedoodt, en uyt het leven wegh. HERTOGH. OGoden, is het waer, wat droefheyt; eydoch segh Wanneer isditgeschiedt? 1 FREDERICK. Soo even. HERTOGH. Ay! ick sterve, Soo ick uw lieve ziel, mijn Bruyt, fal moeten derve, En hoe was doch haer ent, en hoe quam sy ter doodt. FREDERICK. Sy is daer toegebracht door Beul, door strop en noot, Ennaons is bericht, is sy noch blijven hangen, Ter plaetse daer se sturf. HERTOGH. Aymy! hetwort my bange, Mijnvrienden, foeckt met my aen dese waterkant, Mijn ziel die is vol spijt, en in de wraeckebrant. Ay my! dit false zijn, aen dese paelgebonden. Aymy! watBeul heefthier dit schoone beeltgeschonden ? Ach! vrienden wieghy fijt, is dese niet mijn Bruyt? FEODORITZ ( Oja, mijnHeer, sy is’t. Helaes! mijn herte sluyt, D 4 Heer 56 1 Gewaende Demetrius, Heer Fredrick, nu ick sie haer oogen toegesloten, Daer eertijts lonk op lonk, soo minnelijck uytsproten, Helaes! HARTOGH. Wat voor gedrocht, heeft fulckeen wreden aert, Dathy dit lieve beelt, niet hadt in ’t licht bewaert, Oduyvelse verraer’, ô bloethondt, wat voor tanden, Sijnwreder dan de uw, ’k sal uw tot as verbranden, Ghy schelm, ghy valse Vorst, mijn ziel vlamt op uw doot, Mijn koocker is gereetde pijlen scherp en groot, Daerdoor ick saluwziel, na Plutoos hol doen keren, En uw vervloeckterif, tot honden aes vereeren: Maer wee mijn waerde Bruyt, hoe hanght ghy soo benaut, Ey sie uw Bruygom aen, die door bedroeftheyt kaut Sijn tongh van helse smert, ey kom, mijn waerde handen, Omhels my, ach helaes! Ick saltot as verbranden, Sooghy inmeerder min, my niet omarmenwil. Welfoodat smaeckt my foet, ey vat my doch, maer stil, Ickkus uw eerst, hoe slaept ghy noch mijn lief, mijn leven, Op, op,’t is minnenstijt, kom aen wilt u begeven, AlsVenusopden troon,sie daer het kleyne wicht, Micktmet fijnboog op uw, met een verliefde schicht. Schiet toeghykleyne guyt, ey Cupido wilt weten, Datick in trouwe minheb dese borst beseten. Wel soo mijn Bruytje soo, u loncken sijn te soet, Dus ick uw met dit hert opuwen koets ontmoet, Tis waer, ghy hebt gelijck, men fal eerst bruyloft houwen, En eerst en wettigh echt bevesten, door het trouwen, Trecktmyde vodden uyt, Constant en hoortghy niet, Waerfijnmijn Edelluy, wiekleet my,sacht ey fiet, Hoe Groot-Vorst van Moscovien. 57 F Hoedat ickbeefvan min, sa op, geef my de kleeren, Mijn kostelijckJuweel, wel hoe,sta ruym ghy Heeren, Maeckt plaets, de Bruygom komt, mijn schatreyckt mydehant, Treet vry terTempel in, ghy hebtmijn ziel in pant, Ha schelmen, sta ter sy, waer is mijn Bruyt gebleven? Waer fijt ghy Leonoor? ey stadoch stil, hoe sweven Mydus de finnen, ach! neen, ôneen ghy hebtse niet, Je liecht Demetrius, van hier segh ick en vliet Wech schaduw, vliegh ter sy, wegh Beul, metuwe koorde, Wech segh ick naer gespoock, wie wast, die mydaer stoorde, Sta ruymdaer isse weer, mijn Leonora Bruyt, Ick kniel, ick kus uw voet, ô voet waer uytdat spruyt Mijn rouw, soo gy weer vliet, ô neen ik sal uw houwe, Ter spyt van ieder een. Oja, ghy fijt mijn vrouwe, Wel hoe vlieght ghy weer voor, wat seght ghy doch mijn lief, Dat men uwheeft gedoot, gelijck een snodedief, Vatghymy by de hant om my ditaen te wijsen? Ay my! Ick sterfay my! het hart begint te rijsen Vanschrick, houw op ghy Beul, gena, genâ, genâ, Siet daer een Keysers boo, slaet sijn geboden gâ. Maerhoe, waer ben ick hier, hoe malen my de sinnen, Hethooft is my ontstelt, ick kan niet meer beminnen, Ickben ten eynde aem, bedaer, mijn geeft, bedaer, En alle uw dampen dooft, in soo een droeve maer, Ach Leonora ach! Ick sterf niet sonder wreecken, Eylaes, waer is uwtongh, laet ick uwhoren spreecken, En secht my, wat hy wilt, ick weet het is een saeck Van straffens waerdigh, wel ick sie ghy seght de wraeck, Ick sal u wreecken, en ghy Heeren, hebt gesproocken D5 Om 58 Gewaende Demetrius, 1 OmaenDemetriusdien hoon te fien gewroocken. Wel aen, voegt uw met my, en wreecktdit herte leet, Of sterft met my vernoegt, waer toe ick ben gereet. FREDER EDERICK. Sijn Hoogheydt, voeght sijn raedt met onse raedten krachten, Deburgers sijn door ons versamelt, en haer machten Sijn vaerdigh, dese nacht het alles afte doen, Dies laet onsgaen, en voort vertrecken, ende spoen W’ons daerde Vorst sich houdt. Basilius en dese, Sal van de Muyters ’t hooft, van ’t Rijck, den Keyser wefe, En al hetgeen byons beslooten is, sal daer Uw werden voor verhaelt. CONSTANT. A Wel maetje, maeckje klaer, Omnahetdolhuys, ofanders, het geckenhuys te keren, Daer sal men uw wel anders als fulcke Vrysters leren Beminnen, die doodt zijn, en als hoer of schurck gewurght, Ja wel, ickhadt liever jou Camenier levent, als haer doodt; ick schurck Van fulkgevry; nu dan ikga mee, want hier te wesen By sulck een doode Bruyt, doet my voor doodt zijn 4 vresen. En wat sou’t sijn als ick doot was, en hing gelijk als sy, Ickwedmen seggen fou die man is van sterven vry. VYFDE BEDRY F. EERSTE TONEEL. Van binnen wort rumoer geroepen en inwapen. DIEDRICK uytsijnflaep komende. WAt hoor ick voor gherucht, en leghick nochte flapen, Of A Groot-Vorst van Moscovien. 59 Of is het spookery? o neen, men roept in wapen; Het is eenmoort-geschrey, verraet in’t Keysers Hof: OHemel, redtde Vorst, en wendt doch van hem of Uwtoorn, geeft ons hulp. Op op, lijfwacht en trauwanten, Geeft wapens; niemant komt; men steent van alle kanten, Ickspoeymy nade Vorst. Ick vrees voor ongeluck. TWEEDE TONEEL. PALANTIN en HENRICO met bloote degens inde Kamervan Diedrick. OP Diedrik, Diedrik op, bevrijdt het Hof van HENRICO. Den Slotvooght slaept geen meer: Mijn Heer hy is geweecken. Ofheefthy sich vanschrick ookeerrggeennss inversteken? Oneen, sijn Kamer leegh; ’kwil seggen, dathy is Tot dienst des Koninghs uyt. Helaes!mijn deerenis Is groot omtrent de Vorst; sijn leven, rijck en kroone Vervallen desen dagh. Komaen, laet ons betoone Dat ghy strijt voor uw kint, en ick voor mynen Heer, Soo doet men als ’t behoort, na plicht, na eedt, en eer. PALATIN. Ick hoopte uytkomst, maer het hooftvan dese troepen Is machtigh, en het volck doet niet als hem uytroepen Voor Vorst, enOpper-Heer: Maer sacht, daer komt hyaen; OHemelgeeft ons kracht om ons hier door te slaen. DERDE 60 GewaendeDemetrius, DERDE TONEEL: PALANTIN, HENRICO, BASILIUS, FREDERICK, en eenige Burgers, alle met bloote degens... BASILIUS. CHy Heeren, datmenons nu trouw en eere swere. HENRICO. Wy sweeren voor de Prins, maer uw kan men niet eere. FREDERICK. Sweert dese als uw Prins, soo sweert ghy, voor de Prins. PALATIN. Wy sijn Demetrius, Basilius geensints. BASSIILLIIUS. Men sal haer dese trots verleeren; seghtghy Heeren, Waer is den Slotvooght heen, die ons sijn trouw moet sweeren, Wy komen hier als ghy, daer komt hy selver aen, Men hoor hem hoe het sal met onse Keyser gaen: VIERDE TONEEL. DIEDRICK uyt verbaest, met de blootedegen, BASILIUS hem aensprekende. HEer Diedrick, waervan daen, hoe fijtghy soverlegen, HetHofis wel beroert, maer ons is noch de segen? DIEDRICK. Helaes! mijn Heer, helaes! het is met ons gedaen, De Poolen sijn gevelt, de wacht van ’t Slot gevaen, Daer na gedoodt, en nu soo dringht men na de Sale, Omallesdoor het swaert en schrick tot stof te malen. De Lijfwacht van de Vorst leght lijveloos en doodt, De i 1 Groot-Vorst van Moscovien. 61 DeRussen vol van moet sijn in geval foogroot, Ontelbaer, evenwel ick moedigh, vol van beven, Socht metdit stael mijn Vorst, te kosten van mijn leve Te redden, maer helaes! ick vocht een lange poos, Wanneer ick wier gewont in desen arm, ickkoos Eenweynigh rust, enomdeVorst te kunnen seggen Ditonweer, en methemdit werck te overleggen, Maer komende soo ver, tot aen de Gaendery, Bevondt ick’talbeset doorRussen, ry op ry, Diesbid ick datte wy te samen mogen wreken, Aen schelmen, diedit werck so trouweloos besteken. ido.BASILIUS. NeenDiedrick, al het geen dat heden is geschiet, Isdoor mijn last gedaen, quelt uw daer over niet, Enfooghy met de Vorst uw voordeel meent tehalen, Soo fal menuw als hem, tot stofen asse malen. Heer Diedrick, is deVorst noch in deBruylofts-sael? Ofisde Vorst geseght dit woeden altemael,! Basilius die wil, en sal het van uw weten, Het volck is op de Vorst, en wy op uwgebeten; Sa voort, geef ons uw woort, opdat men met gewelt, De Vorst, en uw, en al, noch heden sien gevelt. DIED ROVK Mijn Heer, gy weet ik heb mijn Vorst in trou gesworen, LBASILIUS Ik kan geen Vorst, noch u, noch wil van sweren horen. DICE DERICK. De Keyser heeft mijn ’t Slot en leven toebetrout. BASILIUS. Het Slot is ons, en het wert vanhet volck benout. 1 DIEDRICK. Ik kan mijn woort niet aers als aen den Keyser geven BASILIUS. En ghy sult ons het woort en Slot, met een het leven Des Dwing’lants geven, of uw leven loopt gevaer. [p. 62] Gewaende Demetrius 1 DIEDRICK Ick vrees geendreygen, neen de Keyser ken ick maer. FREDERICK. SaBurgers, vat hem aen, die noch so stoutderftblaf- 201 fen. DIEDRIC GenadeHeer, ick saluw alles gaen verschaffen. HENRICO I A Neen Diedrick, hou maer moet, de Keyfer maer ont- 2 fien. 1... REDERICK.. ! 971 DeKeyser is hier self, dees heeft hier te gebien. PALATIN Oongeluckigh Rijck, hetgrauw saluw regeren. FREDERICK Oneen, wyfullen maer dat recht is ’t volkgaen leren. PALATTİNİ Door fulcke muytery verliest de Kroonhaerglans FREDERICK stw Door’tmom-geficht des Vorst, verliest sy ’t voor alclomtans. HENRICODED Wysterven voorde Vorst, en uw daer nooyt voor owlag eeren... FREDERICK. ح ا ر Wel aen, soo sal menuw dit sterven haest gaen leren, DIEDRICK. BasiliusKeyfer fy. 000007 Wyhoudentmetde Vorst, DieMoscous heerschappy der Russen Krone torst. FREDERICK. Wel aen, verweer uwdan ghy trouwe patriotten, Ghy fult, gelijck uwVorst, indesetrouw verrotten! 5 Daer Groot-Vorst van Moscovien. 63 Daer wort gevochten, den Palatin ontvlucht het door de deur Diedrick gedoodt Henrico gewont ontvlucht. د Daer leyt die trouwe man, die meerdedwinglandy Bemint, dan’t rechtdes Rijcx, komttrouwe burgery, DeVorst is aen sijn ent, gaet voort inuweplichten, Enhelpde sware last van onse schouders lichten. BASILIUS. Men ga nu voortna’t Hof, en in de Bruylofts-Sael, Hierdient maer spoet, daer na het uytgewrocht verhael. VYFDE TONEEL. SOPHIA halfgekleet wyt. C PAmpsalige Vorstin, waer toe fyt ghy gekomen. Ogruwelijcke nacht! o schrickelijckedromen! Hoedromen, neen ’t is waer.Owrede bruylofts-nacht, Hadick indese vreught een sulck een rouwverwacht? Had ick verwacht te fien de wrede moorders handen, Bebloedt van ’t Poolse bloedt, haer Heer dusaen te randen, Wanneerdeminnelust onsherte had gepaert, Endatde minne-Godtgeen pijlen had gespaert, Omons te stijven totde plicht der echte minnen? Is op ons neer gedaelt een slagh, die myde sinnen Ontroeren,’k ben ontstelt,’k sie my in eengewact, Datmendoor eerbaerheyt geen vrouwe toe en laet. Mijn vlechten hangen neer, mijn boesem is ontwonden, Mijn leden nau gedeckt, mijn aengesicht geschonden, Dekoets daer ick op sliep geplondert, ’t licht gedooft, Mijn klederen vernielt, mijn schatten wegh gerooft. Ogruwelijcke spijt, ick beef, soo ick gedencke Aendese raferny,’kstorttranen,’kwil verdrencke In 64 Gewaende Demetrius, Indesebracke vloedt, ick ben haer raserny Ontvlucht, maer ach! ick vrees mijn Keyser in dely, Dieongeduldig vlooghten bedden uyt, en trachten Met kracht van wapenen, dit woedent beest te slachten,; Ickweet niet waer hy is, mijn droefheyt is te groot, Ickwensch hem levendigh, en my voor eeuwig doot. Maer is’t alveyligh hier, voor my alleen tewesen? Oneen, ickhoorgerucht, dat fullen moorders wesen, Ickvluchtvan hier, en foeckeen schuyl-plaets, daer T: ick magh Verblijven, enmijn ziel ontlossen door geklagh. SESDE TONEEL. DEMETRIUS halfgekleet vluchtende. Wee Demetrius, ô wee, wat droeve rampen, al de dampen, Van’tonder aerse rijck uw dreygen, ach wat smaet Salmynoch treffen? ach! vervloeckt mag sijn de raet, Die my Basilius, in ’t leven dede sparen. VervloeckteBruylofts nacht, wie sal my nu bewaren, Ick benwelop devlucht, maer ’t Hofis rontbeset, En’tuytgelatengrauw op mijne gangen let, AymyBasilius, wilt nu barmhertighwesen, Oneen, ick vrees uw niet, ick kan uw ook niet vrefen, Daerkomthy alseen leeu, ’kbegeef mydan te vlucht, Ophoopdenhemeleens verhoorde mijn gesucht. SEVENDE Groot-Vorst van Moscovien. . SEVENDE TONEEL BASILIUS, FREDERICK, HERTOGH JOAN, CONSTANT, BURGERS, Engevolg, allemet blote degens DEMETRIUS vervolgende. BASILIUS. TCkdacht hem in de Saeltevinden, ofhier binnen. FREDERICK. Nochtans fag ick sijn gangh, dees gaendery gewinnen. FEODORITZ. Tis feecker dat hy hier niet ver vandaen kan sijn. BASILIUS. Men volghem op het spoor, en daer maer eenig schijn Vaneenverborgen plaets kan wesen, moet men soecken, i- In kelders, gaten, of op folders, en inhoecken, Menvolgh hem kamer op, endan weer kamer neer, Soo raeckt hy op het lest in onsehanden, eer Hy selve daer op gift. Heer Hertogh met believe, Blijft ghy in dese gangh en wilthem vry doorgrieve, Indienhy hier verschijnt.GhyBurgers blijft hier mee, Wygaen het gansche Hofdoorsnuflen, dit’s de stee Waerdoorhykomen moet, nadien hy is gelopen Dwars door degaendery, hy von diedeure open, Na’t schynt, enbergde sich hierdoorvoor onse macht, Maerdoor dedonckerheyt en naerheyt van de nacht, Vervalt licht in de strik, Welaen, wy gaendan foeken, Opdat het rijckverlost mag sijn van soo veel vloeken, Enjammerlijk geschrey. Heer Hartog, fijt gegroet, Ickhoop hy is gevelt, eer ick uw weer ontmoet; CONSTANT. Maer Heer sal ick ook, so wat moeten schermutseren? Somochtjemijn noch wel eerst wat schermen leren, Ickheb ookwel gehoort, al over langh, al over langh, E Dat 66 Gewaende Demetrius, Datmengeharnast is, als men vecht, anders was ick bangh. HERTOGH. 3 Watbangh, men vecht hier niet, ghy hoeftniet bang te wesen. CONSTANT. Wel als men vechten moet, 1 4 HERTOGH. Danhoefjy niet te vresen, Ick schenck uw ’ tvechten quyt, CONSTANT. Weldan ga ick maer voort, HERTOGH. Neen blijfhier, segh ick, ofghy maeckt uw Heer verstoort. ACHSTE TONEE L. DEMETRIUS vervolghtfijnde, springht nyt bet venster in de gaendery, alwaer by sijn borst door valten spreeckt vorder. Myn aenslagh is mifluckt, hier leghick nu verstoten, Van ieder eengehaet, vervolcht van al degrooten, Vervloeckte staetsucht, waer hebt ghy my toeghebrocht, En uyt een anders doot, Demetrius opgesocht? Wat was uw Vaderlant, vervloeckte, en verwaende, Daer niemantis een Vorst, van al uw nabestaende? Helaes! bedroefde Vorst, geen Vorst, maereen tyran, Van staetsucht opgevult, en een bloetgierigh man, HERTOGH. Verrader, die mijn Bruyt ellendigh hebt doen smoren, Elendigh omgebrocht, de schoone Leonore, HaerMoeder, haer geslacht, desrijcx gerechte Vorst, Doen Groot-Vorst van Moscovien. 67) Doensneuvelen, tot loon van uwvervloecktedorst, VerwaendeOpper-vorst, gewaende Keysers fone, Waer is nudese macht, waer is uw Keysers throne, Siet uw, in mijngewelt, wat wil ick met uwdoen? 1 DEMETRIUS.L My offeren aen ’t stael, uw lieve Bruyt tot soen. HERTOGH. Oneen, ghy moeteerst sien, van wiegy fijt gevangen, Endan fult ghy uw straf, na uw verdienst ontfangen. DEMETRIUS. AchBurgers fiet uw Vorst. BURGER. Segh liever fiet uwpest, Demetrius wie straf ontfangh na loon in’t left. Wech yalsche Opper-Heer. DEMETRIUS. Ach Burgers! fiet uwvader, BURGER. Segh fietuwMoordenaer, en schelmse Lant-verrader. DEMETRIUS. Oneen, maer fiet uw Prins. BURGER. Oneen, wy fien eenVos. DEMETRIUS. Ghy fiet eengoeden Heer, vol trouwe; maer hoe los Het wereltlijck gesagh gebouwt is, siet ghy heden, En hoe het muytentgrauw, verstaet noch wet, noch reden, Ickben een droevigh Vorst, van ieder een veracht, • En buyten alle wet tot rijcx offerhand geslacht, E2 NE 68 Gewaende Demetrius, NEGENDE TONEEL BASILIUS, FREDERICK, FEODORITZ, HERTOGH, CONSTANT, BURGER, engevolgh. BASILIUS. HEer Hertogh is den schelm uw degen nochont komen? HARTOGH. Neen Heer, hy is noch hier, ick heb hem niet benomen Sijn leven, voor datghy hier wesen soud, om soo Dendwinglant sijn loon te geven, ick hadt een boô Gesonden, fooghy niet te voorschijn was gekomen, Dat ickden wree tyran gevangen hadtgenomen, Hysprongh van boven uyt ditvenster hier beneen, Soodat hy was gevat en koste nergens heen. BASILIUS. Watdunckt sijn Majesteyt van alle dese dingen? DEMETRIUS. Dewerelt is vol list en vol veranderingen. BASILIUS. Is nuDemetriusde rechte Opper-heer? DEMETRIUS. Dit ongeluck en smijt mijn rechtdaer om niet neer. BASILIUS. Verhael ons nu dat recht, datt gy wilt staendehouwen. DEMETRIUS. Schoon dat ickdit verhael magik uw niet betrouwen. BASILIUS. Wat dunckt uw, ’tgeen ick sey, op gift’ren ist nu waer? DEMETRIUS. Hetgeen dat ick uwsey, was bondiger en klaer, Wat wilt gy met mijn doen, nuik ben in uwhanden? [p. 69] BASILIUS. Wy sullen uw eerst doon, daer na tot as verbranden: Maer neen, gy sult ten toon van gans Moscovien staen Men treet uw met de voet, ghy hebt het Lant verraen. DEMETRIUS. Gedenckt dat ick uw gaf noch gisteren het leven. BASILIus. Dat hadt ghy niet gedaen, waer ghy niet aengedreven. DEMETRIUS. Komaen doorstoot dees borst, ik ben het leven moe. BASILIUS. SaBurgers koelt uw moet eer dat ick’t selvedoe. TIENDE TONEEL. HENRICO uytkomende metde PALATIN, en PHILIPPO willende DEMETRIUS ontsetten, wort doot gestoocken. HENRICO. (fen? en spaerdeVorst, sta afgy schelmen, wat faltwe- ; ay my, ick sterf, aymy. BASILIUS. Wat woudese? FREDERICK. Demetrius wort doorstoten. Daer leyt Demetrius, gedompelt in fijnbloedt, Eenspiegel van de trots, hoovaerdigh vangemoedt, Daer leyt Demetrius, een spiegel voor de Grooten, Die’t rechtvan erffenis dorst met de voeten stooten, Daer leyt Demetrius, die’t wettelijcke zaet VanMoscous Keyseren te droevigh heeft gehaet, Noch eens, daer leytde Vorst; die uyt sijn eygen oordeel, Verkoos sich selfs tot hooft der Ruffen, al het voordeel Datdefemoedigedaervan behouden heeft, Isdathy als onsPrins een weynigh heeft geleeft, E 3 ΟΑΙ- 70 Gewaende Demetrius, Oaltegroote trots dieu ten throondee steygren. En diemen uwals schelm, moet door uw straffen weygren, VerwaendeBaf’lwit soon, die met eengretigh oog, Verflon het heyligh recht, dat hierde wette foogh, Uw insicht was te flim, die ons na Poolse wetten Socht met een slinxe treck na uwen wil te setten; DeGodsdienst omgekeert, der RussenMonarchy Daer door gekneust, sou licht tot Poolse slaverny Vervallen; neen,’t is bestdatghy met aldePoolen Gesneuvelt sijt, en ons weer geeft dat ghygestoolen Hadtdoor gewelt en roof, dus straft den Hemel uw, Voor al uwschelmery, hier Burgers, fietghy nu, Uwvan hetjuck verlost der vreemde Potentaten, Ontbonden van de strick, siet hier deRus haer Staten, Dies danckden Hemel voor het reets genoten goet, Enkiest eenmoedig Vorst uyt ’t rustig Russen bloet. BASILIUS. Mijn Heer, men laet het lijck tentoon vanal de werelt Hier leggen tot eenblijck van straf, en hoe beperelt DeKeyserlijcke kroon hem op de haren blonck. Nochtans streckt men ’tgemeen, tot wraeck, eenhetevonck, Sijn afgeleyde pracht. Noch verdergaet ’t verstoorde, En op gehitse volck, men sleept hem met een koorde, Totteecken van verraet, en een vervloeckt tyran, Tot aenhet galgevelt, opdat een ieder man, Sijn lust magh aen hem doen, met schoppen, slaen ensmyten En soo’t haer lust sijn hert, met tanden stucken byten, Sijn Hooftman neffens hem, die hier leyt neer geslacht, Verdient het selve loon, want hy wast die de macht. Des Rycx bracht machteloos, door ’t sehendigh overlopen, En Groot-Vorst van Moscovien. 71 En foodejongeVorst gingh aen dieBeul verkopen, Nu wil ickdatmen saldeVorsten in deSael Doen komen, om een Vorst te kiesen, en ’ t verhael Van’t gener is geschiet, haer alle kenbaer maecken, Opdatmen soo te eer magh aen een hooft geraecken. GhyBurgers fijt nu Heer vandese trotse Vorst, Versaet uwlust aenhem, en op sijn wredeborst. BURGERS. Langh leefBasilius, langh moet den Keyser leven. FREDERICK. Wy houden uw als Vorst, wil uw aen ons doch geven. FEODORITZ. Mijn Heer, ghy dese throon als Heer beklimmen sult. BASILIUS. Ay Heeren weest gerust, en geef uw self gedult. FREDERICK. Wy rusten niet, voor dat de kroon sal uwe weesen. BASILIUS. Ick sou indien ’t soo was, ook sulck een eynde vresen! FREDERICK. Ghy wort daer toe versocht, ghy drijft uw daer niet in. BURGER. En soo ’t een ander wort is’t tegen onse sin. BASILIUS. Mijn vrienden geeft de keur, doch aen die keuren moeten. BURGER. En soo de keur uw mist, soo sal de Raet voor boeten. BASILIUS. Wel aen ick neem dat aen, met kennis van denRaet. FREDERICK. So wort de deugt geloont met eer, met pracht en staet. EYNDE. ° La legende de la vie et de la mort de Demetrius dernier grand duc de Moscovie. Amsterdam, C. Nicolas, (1606). UBL THYSPF 1295, KBH pflt 1341. ° Luca Assarino: Den gevangenen en verliefden Demetrius. Vert. S. de Vries. Utrecht, S. de Vries, 1671. UBL 1073 A 12 : 2