Continue

Onderzoek over de Nederduitsche tooneelpoëzy. Amsterdam, 1724
Bewerkt naar de Trois discours van P. Corneille
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Gebruikt exemplaar: UBL 1092 F 1; ook bij books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. *1r]

ONDERZOEK

OVER DE

NEDERDUITSCHE

TOONEELPOËZY.

[Vignet: Suum cuique]

Te AMSTELDAM,
By ANTONI SCHOONENBURG,
Boekverkooper. 1724.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

VOORREDE.

DE daaglyksche ondervinding toont genoegzaam, dat men met zekere bequaamheden moet gebooren worden, om het meesterschap in de eene of in de andere Kunst te bekomen. Deze aangeboore bequaamheyd alleen is echter niet genoeg. Men moet dezelve door regelen, dewelke tot die Kunst behooren, waar toe onze neyging zich schikt, aanqueeken, vormen, en voltooijen: zonder dat is ’t onmoogelyk tot de volmaaktheyd te komen. Gelyk dit in het algemeen omtrent alle Kunsten waar is, zo heeft het bygevolg ook zyne betrekking omtrent de Dichtkunst in het byzonder. En wil men dat bewaarheyd zien, men heeft maar het oog te slaan op dat gedeelte van de Dichtkunst, dat billyk de eerste.plaats boven alle de andere deelen der zelve bekleedt: ik meene de Tooneel- [fol. *2v] poëzy. Want als men beschouwt het groot getal der Spelen, die daaglyks uytkomen, men zal daar door zien dat ’er veele Liefhebbers zyn, die eene natuurlyke neyging tot de Dichtkunst in zich gevoelen, en ook hunne aangeboore bequaamheyd daar in betoonen, doch waar van de meeste, zonder ééns te onderzoeken, waar in de grondregels en wetten der Tooneelpoëzy beslaan, een Spel voor den dag brengen, en, genoopt door eene begeerte tot roem, hun werk aan ’t gemeen geeven, dat door zyne gebreklykheyd onwederspreeklyk de noodzaaklykheyd der regelen toont, door welkers waarneeming die gebreken vermyd zouden zyn. Alzo men nu daaglyks de Liefde voor de Tooneelpoëzy ziet aangroeijen, en eene meenigte van Spelen in ’t licht geeven, waar van ’er echter veele geen leezens, veel min drukkenswaardig zyn, ja, dat ’er zelfs in de Tooneelstuk- [fol. *3r] ken der geenen, die met algemeene toejuygching den tytel van Dichter voeren, dikwils plompe misslagen gevonden worden, zo heeft deze reden my doen besluyten eene Vertaalinge der drie Redevoeringen van PIETER CORNEILLE over de Tooneelpoëzy in ’t licht te geeven, dewyl dezelve gevoeglyk, om verscheyde redenen, tot eenen richtsnoer kunnen strekken, waar naar de Liefhebbers hunne Werken kunnen schikken, en dezelve tot meerder volkomenheyd brengen, dan tot noch toe in onze Moedertaal geschiedt is. Deze Redevoeringen vervatten voor een groot gedeelte eene Verhandeling van het geene de beroemde Wysgeer ARISTOTELES, de voornaamste Meester onder de Ouden, die over deze Stoffe gehandelt hebben, daar omtrent geschreeven heeft. En wat onzen Redenaar zelf aangaat, het is aan alle, die ooyt zyne Poëzy geleezen [fol. *3v] hebben, bekent, dat geene van zyne Landsgenooten hem overtreffen, om niet te zeggen, dat hy, naar ’t gevoelen van de meeste Kenners der Tooneelpoëzy, de beste, die ’er buyten hem ooyt geweest zyn, verre overtroffen heeft. De verscheyde Treur- en Blyspelen, die van hem in onze Taale zyn overgebragt, en noch daaglyks met de uyterste goedkeuring en toejuygching op ons Tooneel vertoont worden, zyn, hoe gebrekkelyk veele derzelver ook vertaalt zyn, daar van overtuygende bewyzen. En die groote Meester heeft deze Redevoeringen niet opgestelt noch uytgegeeven, dan na dat hy door eene langduurige oeffening en ondervinding tot zo groot een trap van volmaaktheyd geklommen was. Men zal moogelyk vraagen, waarom men zich juyst van eenen Franschen Meester bedient, daar in onze Taale zo groote Dichters over deze Stoffe mede gehandelt hebben. [fol. *4r] Het is waar, dat VONDEL, PELS, en anderen, in onze Taale, ook over de Wetten van de Tooneelpoëzy, naar de Regelen der Ouden, geschreeven hebben; maar die groote Mannen, dien het aan geene bequaamheyd ontbrak, hebben alleen by gelegenheyd en stukswyze, over die Stoffe geschreeven; daar CORNEILLE voorbedachtelyk en omstandig, hoewel beknopt, van alles gesproken heeft, zo dat men alles daar in vindt, wat tot de goede schikking en voltooijing van een Tooneelspel vereyscht wordt.
    Uyt het geene ik tot hier toe gezegt hebbe, zal de Leezer bevroeden, dat ik verscheyde nuttigheden in het vertolken en uytgeeven van deze Redevoeringen bedoele; want het is niet alleen om dezelve in ’t algemeen tot een richtsnoer van de oeffening der Tooneelpoëzy te doen dienen: Maar om daar van noch andere [fol. *4v] nuttige gebruyken te maaken. De zelve zullen niet slegts den oeffenende Liefhebbers te staade kunnen komen, om door derzelver behulp en leyding hunne zucht te voldoen in de meerder volmaaktheyd der Tooneelstukken, die zy van tyd tot tyd in het licht geeven: maar dezelve zullen ook den Liefhebberen, die zonder oeffening van de Kunst zelf, vermaak scheppen in het zien en leezen van die stukken, die de vruchten en uytwerkselen der oeffenende verstanden zyn, in staat stellen om met goeden grond en een gescherpt oordeel te begrypen, welke Tooneelstukken regelmaatig en kunstig uytgewerkt zyn, zonder dat hun oordeel die twyfelingen onderhevig zy, die het zelve, door de onkunde der regelen, in eene geduurige onzekerheyd brengt, en hen niet alleen verkeerdelyk dikwils het quaade goed, en het goede quaad doet oordeelen, maar hen ook [fol. *5r] beschroomt maakt in het uyten van hun oordeel, of hunne berispingen, zo nuttig voor de kunst en de voltooijing der zelve, geheel wederhoudt. Want dat de berisping in alle kunsten nuttig, ja zelfs noodzaaklyk is, kan niemand in twyffel trekken. Deze aanmerking der nuttigheyd en noodzaaklykheyd der berisping, maakt dezelve ook volstrekt billyk en geoorloofd. Om deze redenen hebben ook groote Mannen zich bemoeyt om de berisping in alle kunsten in ’t algemeen, en in de Tooneelpoëzy in ’t byzonder, niet alleen te verdedigen, maar ook derzelver nuttigheyd en noodzaaklykheyd aan te toonen. Zy hebben geoordeelt, dat die geene, die hun werk in ’t licht geeven, zulks eerder doen om daar door lof voor zich zelven te behaalen, dan om het gemeen daar mede te begiftigen. Men behoeft dan zulk een geschenk niet aan te neemen, zonder den prys daar [fol. *5v] van aan te merken, dewyl zy een slag van handel van hun werk maaken. De redelykheyd eyscht dan, dat die geen, aan wien zy het overgeeven, de vryheyd hebbe om het aan te neemen, of om het te verwerpen, naar maate, dat hy het goed of quaad bevinde. Men kan met geene billykheyd van het gemeen vorderen, dat het dezelve achting hebbe voor de valsche schoonheden, als voor de waare, noch dat het met loftuytinge verheffe het geene verachtens waardig is: niet dat het niet beter zoude schynen te pryzen het geene goed is, dan te laaken het geene quaad is; maar daar is geen meerder billikheyd in het eene, dan in het andere. Men kan met te berispen en te laaken zelfs lof behaalen, mits dat de berisping spruyte uyt eenen yver voor het algemeen belang, en dat men zyne achting niet bouwe op de vermindering van die van zynen evennaasten. De [fol. *6r] aanmerkingen der gebreken van eenen Tooneeldichter moeten geene verwytingen van zyne zwakheyd, maar onderrechtingen zyn, die hem nieuwe krachten geeven; en indien men eenige uytspruytselen van zyne Lauwren besnoeyt, zulks moet alleen geschieden om dezelve op een anderen tyd des te meerder te doen uytschieten. Indien de berisping binnen deze paalen blyft, is zy eene loffelyke zaak, en men zou kunnen zeggen, dat dezelve van geen minder nut in het Gemeenebest der Geleerdheyd zoude zyn, dan zy eertyds was in dat van Rome; en dat zy niet minder goede Dichters in het eene zoude maaken, dan zy goede Ingezetenen in het andere gemaakt heeft. Want het is eene onwedersprekelyke waarheyd, dat de lof minder magts heeft om ons te doen vorderen op den weg der deugd, dan de berisping om ons op dien der ondeugd te wederhouden. En daar [fol. *6v] zyn veele menschen die zich niet tot eerzucht laaten vervoeren, doch daar zyn ’er weynige, die niet vreezen tot schande te vervallen. Daar en boven doet de Lof ons dikwils beneden ons zelven blyven, ons overredende, dat wy reeds boven andere zyn, en houdt ons in eene gebrekkelyke middelbaarheyd, die ons belet tot de volmaaktheyd te komen. In het tegendeel de berisping, die de paalen der billikheyd niet te buyten gaat, opent eenen mensche de oogen, welke de eygenliefde geslooten hadde, en, hem doende zien hoe verre hy van het eynde der Loopbaane is, noopt hem zyne poogingen te verdubbelen, om dat zelve eynde te bereyken. Men moet aanmerken, dat de berisping, zo nut in alle zaaken, het voornaamentlyk is omtrent de uytwerkingen van den geest, die zonder hulp zo veele verscheydene schoonheden niet zoude kunnen verzaamelen en byeen [fol. *7r] voegen, waar uyt de algemeene schoonheyd gevormt wordt, die ieder moet behaagen. Een Tooneeldichter moet zyn stuk uyt zo veele uytmuntende deelen te zaamen stellen, dat het onmogelyk is, dat ’er niet altoos iets aan ontbreke of gebrekkelyk zy; waar uyt volgt, dat hy altoos helpers of verbeteraars noodig heeft. Het moet zelf voor hem eene wenschelyke zaak zyn, dat ’er uyt onafgedaane voorstellingen eerlyke redentwisten mogen gebooren worden, op dat der zelver hevigheyd in weynig tyds ontdekke, het geen een koel onderzoek in veele Jaaren niet zoude hebben kunnen uytvinden; en dat het menschelyk begrip, eene pooging doende om zich te ontslaan van de onzekerheyd der twyfelingen, zich vaardiglyk, door de verheffing der redenstryd, die aangenaame rust verkryge, dewelke in de zekerheyd der Wetenschappen te vinden is. Die zaaken, welke voor de [fol. *7v] schoonste geacht worden, zyn meest alle uyt de Verschillen der Geleerden voortgekomen; en het is meer dan eens gebeurt, dat men, door dit gelukkig geweld, de waarheyd uyt het diepste der afgronden getrokken, en de tyden gedwongen heeft om de voortbrengingen daar van te verhaasten. Het is een slag van oorlog, die voordeelig is voor allen, wanneer dezelve rnet bescheydenheyd gevoert wordt, en wanneer de vergiftigde Wapenen daar in verboden zyn. Het is een Loopbaan, waar in die geen, die den prys behaalt, daar naar niet schynt gedongen te hebben, dan om ’er een geschenk van te doen aan zynen mededinger. Het zoude overtollig zyn hier een lang vertoog van de eenvoudige en voordeelige geschillen te doen, welke men in het gantsche Gemeenebest der Weetenschappen onder de groote Mannen der Aloudheyd heeft zien gebooren [fol. *8r] worden. Het zal genoeg zyn, te zeggen, dat ’er onder de hedendaagsche veele voordeelige voor de geleerdheyd ontstaan zyn, en dat onze Dichtkunde nooyt tot dien trap van volmaaktheyd zoude geklommen zyn, dien zy nu reeds bereykt heeft, zo ’er geene verschillen over de Werken van voornaame Dichteren en anderen waaren geweest.
    Om nu de Vertaaling van deze Redevoeringen van onzen beroemden Meester CORNEILLE, in opzichte van de oeffening en berisping van de Tooneelpoëzy, tot meerder volmaaking van die beminnelyke kunst, van nut te doen zyn, en der zelver gebruyk aan te toonen, is myn voorneemen om dezelve tot eenen grond en toetssteen te doen dienen van een onderzoek van eenige Tooneelstukken, die op den Amsteldamschen Schouwburg sedert eenigen tyd vertoont zyn, en noch vertoont zullen worden; [fol. *8v] welk onderzoek eenige Deeltjes zal uytmaaken; waar van dit tegenwoordige, de gemelde Redevoeringen vervattende, het eerste zal zyn, en tot eenen Voorlooper dienen van de volgende; waar van ik het getal, noch den tyd van het uytgeeven derzelver, zal bepaalen; alzo ik dit Werk alleen uyt liefhebbery, en tot besteeding van den tyd, die my van myne gewoone en noodzaaklyker bezigheden zal overig zyn, hebbe aangevangen: Ik zal myn onderzoek en berisping schikken naar de regelen en bepaalingen, die ik hier vóór bygebragt, en van groote Mannen ontleent hebbe. Ik zal onder anderen ook zulke Tooneelstukken tot onderwerpen van myne Verhandeling verkiezen, die het meeste gerucht gemaakt, en de grootste toejuygchingen verkregen hebben, zonder my aan eenigen rang der Dichters, of aan eenige orde van tyd, te binden. En dewyl onze groote Re- [fol. **1r] denaar geene aanmerkingen, omtrent het vertaalen of navolgen van stukken uyt andere Taalen, aan de hand gegeeven heeft, meene ik, wanneer my de lust bevangen zal om eenige vertaalde Tooneelstukken te onderzoeken in een kleyn voorbericht aan te toonen, wat in de Vertaalingen behoort in acht genomen te worden, om die Werken niet te verminderen, maar eerder meêr luysters by te zetten.
    Hier vóór is aangemerkt, dat veele, ja de meeste, om niet te zeggen genoegzaam alle Schryvers, een slag van handel van hun Werk maaken, en voornaamelyk hunnen eygen roem in ’t oog hebben; maar in ’t vervolg zal blyken, dat zulks myn oogmerk in dit onderzoek niet geweest is: want schoon myne onderneeming al eenigen goeden uytslag mogt hebben, dat zal nochtans my nooyt beweegen, om my zelve, die altoos onbekent wil [fol. **1v] blyven, te ontdekken; om dat ik niets anders, dan de algemeene nuttigheyd, en de voortzetting der Tooneelpoëzy, beöoge. Niemand vermoeije zich dan om zyne nieuwsgierigheyd te voldoen, want ik hebbe myne maatregels zo wel genomen, dat de geene zelfs, die het Werk te drukken geeft, nooyt mynen naam zal weeten, en veel minder iemand anders. En gelyk ik van niemand Lof zal vorderen wegens myn Werk, zo zal ik ook niet antwoorden op alles wat daar tegen gezegt of geschreeven mag worden.
    Ik hebbe, om alle verwarringe te myden, de naamen van Horace en Curace in myne drie vertaalde Redevoeringen behouden, hoe oneigen die ook door den Vertaalder van het zelve Spel voor Horatius en Curiatius in het Hollandsch zyn vertolkt geworden: voorts heb ik, om redenen, de Vertaalinge van Vondel in de aan- [fol. **2r] gehaalde Vaerzen uit Horatius gevolgt.
    Hoe naauw myne Vrienden ook toegezien hebben, (wyl ik niet eerder de bladen, dan na datze eerst afgedrukt waaren, heb gezien, om dat men anders te veel tyds zoude verlooren hebben) zyn ’er echter eenige drukfeylen ingesloopen, die ik mynen Lezer verzoeke te veranderen, en inzonderheyd de allergrootste op de 30ste bladzyde, de 10de regel van onderen, daar Gelykmaatigheyd, in plaatse van Gelykmaatig gedrukt staat.

Continue

[p. 1]

PIETER CORNEILLES

REDEVOERINGEN

OVER DE

TOONEEL-POËZY.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

EERSTE REDEVOERING

OVER DE

NUTTIGHEYD EN DE DEELEN

DER

TOONEEL-POËZY.

HOewel dat, naar de meening van Aristoteles, het éénige oogmerk is in de Tooneelpoëzy, den Aanschouweren te behaagen, en dat de meeste van die Werken hen behaagt hebben, zo wil ik echter wel toestaan, dat veele van de zelve het oogmerk van de kunst niet bereykt hebben. Men moet niet voorwenden, zegt die Wysgeer, dat dit slag van Poëzy ons allerley vermaak geeft, maar dat alleen ’t welk haar eygen is; en om dat vermaak, ’t welk haar eygen is, te vinden, en ’t zelve den Aanschouweren te geeven, moet men de voorschriften der Kunst volgen, en hen volgens de Regelen behaagen. ’t Is onwederspreeklyk dat ’er voorschriften zyn, nademaal ’er eene Kunst is, maar ’t is [p. 4] niet zeker welke die zyn. Men komt over een in den naam, zonder het te doen in de zaak, en men is het eens over de woorden om der zelver betekenis te betwisten. Men moet de eenheyd van de daad, van de plaats en van den dag waarneemen; niemand twyfelt hier aan, maar ’t is geene geringe zwaarigheyd om te weeten, welke deze eenheyd van de daad zy, en tot hoe verre zich deze eenheyd van den dag en van de plaats kan uytstrekken. De dichter moet zyn onderwerp volgens de waarschynlykheyd, en de noodzaakelykheyd behandelen. Aristoteles zegt zulks, en alle zyne Uytleggeren herhaalen de zelve woorden, die hen zo klaar en verstaanbaar voorkomen, dat geen van hen zich verwaardigt heeft, zo weynig als hy zelf, om ons te zeggen, wat dit waarschynlyke en noodzaakelyke zy. Veele hebben zelfs dit laatste zo weinig in acht genomen, dat by dezen Wysgeer altoos het andere verzelt, behalven éénmaal daar hy van het Blyspel spreekt, dat men tot zo verre gekomen is, om tot eenen gantschen valschen Grondregel vast te stellen, dat het onderwerp van een Treurspél waarschynlyk moet zyn, passende aldus op het vereyschte van het onderwerp toe de helfte van het geene hy gezegt heeft wegens de wyze, op de wel- [p. 5] ke men het zelve moet behandelen. Niet dat men geen Treurspel zoude kunnen maaken van een onderwerp, dat enkel waarschynlyk waare: hy geeft ’er tot een voorbeeld van de Bloem van Agatho, waar in de naamen en de zaaken, zo wel als in het Blyspel, eene loutere vinding waaren; maar de groote onderwerpen, die de hertstogten met kracht gaande maaken, en der zelver onstuymigheyd stellen tégen de wetten van den plicht, of tegen de tederheden van ’t bloed, moeten altoos de waarschynlykheyd te bóven gaan, en zouden by de Toehoorderen geen geloof vinden, zo zy niet ondersteunt waaren, of door het gezag van de Geschiedenisse, die met magt overreedt, of door de Voorinneeming van het algemeene gevoelen, het welk dezelve Toehoorderen reeds volkomen overtuygd heeft. Het is niet waarschynlyk dat Medea haare kinderen doode, dat Clytemnestra haaren gemaal vermoorde, en dat Orestes zyne Moeder doorsteeke, maar de Geschiedenis zegt het, en de vertooning dier groote euveldaaden wordt van ieder geloofd. Het is noch waar, noch waarschynlyk, dat Andromeda ten prooy aan een zeegedrogt bloot gesteld wordende, uyt dat gevaar zoude verlost zyn geworden, door eenen vliegenden Ridder [p. 6] die vleugelen aan zyne voeten hadt, doch het is eene verziering, die de Oudheyd aangenomen heeft; en dewyle die dezelve aan ons overgelevert heeft, stoot zich niemand hieraan, wanneer hy het op ons Tooneel ziet vertoonen: het zoude echter niet geoorloofd zyn op dien voet iets te verzieren. Het geene de waarheyd, of het gevoelen doet aanneemen, zou verworpen worden, indien het zelve geen ander steunsel hadt dan eene gelykenisse naar die waarheyd, of naar dat gevoelen. Om deze reden is het, dat onze Leermeester zegt: dat de Onderwerpen door het geval veroorzaakt worden, dat de zaaken doet gebeuren, en niet door de kunst, die de zelve uytvindt. Zy is Meesteresse der omkeeringen, en de keur, die zy ons geeft van ’t geene zy ons aanbiedt, besluyt in zich een heymelyk verbod van iets op haar te onderneemen, en daar van iets op ons Tooneel te brengen, dat op haaren leest niet geschoeyt zy. Ook hebben de oude Treurspelen zich bepaalt aan weynige geslachten, om dat ’er aan weynige geslachten zaaken het Treurspel waardig te beurt gevallen zyn. De volgende eeuwen hebben ons stofs genoeg verschaft om deze paalen uyt te zetten, en het voetspoor der Grieken niet langer te volgen; maar ik verbeelde my niet, dat zy ons de [p. 7] vryheyd gegeeven hebben om van hunne regelen af te wyken. Men moet zo ’t doenlyk is met de zelve over een komen, en die tot ons overbrengen.
    De afkeuring van hunne Reyen, die wy gedaan hebben, verplicht ons onze stukken met meer Byvoegselen [Episodes] te vervullen, dan zy deden: dat is iets meer, maar het moet hunne grondregelen niet te boven gaan, hoewel het verder ga dan hun gebruyk.
    Men moet dan weeten welke deze regelen zyn; maar het is ons ongeluk, dat Aristoteles, en Horatius na hem, daar over zo duyster geschreven hebben, dat men uytleggeren noodig heeft, en dat die geene, die hen tot heden daar voor hebben willen dienen, hen dikwils niet dan als Letterkundigen of Wysgeeren uytgelegt hebben. Dewyl zy meerder beleezenheyds en beschouwing, dan ondervinding van het Tooneel gehad hebben, maakt het leezen hunner schriften ons wel wyzer, maar geeft ons geen zeker lichts genoeg om het wel te doen slaagen.
    Ik zal na eenen vyftigjaarigen arbeyd voor het Tooneel iets waagen, en myne gedachten daar over eenvoudig voorstellen, zonder twistgierigheyd om het zelve staande [p. 8 ] te houden, en zonder te willen, dat iemand om my zoude afstaan van het gevoelen, dat hy daar van opgevat heeft.
    Alzo is het geene ik van het begin dezer redevoering af gezegt hebbe: dat de Tooneelpoëzy alleen beöogt den Aanschouweren te behaagen, niet om halsterrig de geene te overstemmen, die de Kunst meenen te verbeteren, de zelve zo wel de nuttigheyd als de noodzaaklykheyd tot een voorbeeld geevende. Die twist zoude zelf onnut zyn, naardien het onmogelyk is naar de regelen te behaagen, zonder dat daar in niet veel nuttigheyds gevonden wordt. Het is waar, dat Aristoteles in zyne gantsche Verhandelinge over de Dichtkunde dat woord niet eens gebruykt heeft; dat hy de oorsprong der Dichtkunde toeschryft aan ’t vermaak, dat wy genieten in de menschelyke daaden te zien navolgen; dat hy dat gedeelte van een Dichtkunstig werk, ’t welk zyn betrekking op het onderwerp heeft, verre boven dat geene stelt, het welke maar op de zeden betreklyk is, om dat het eerste dat geene behelst, het welke het meeste behaagt heeft, gelyk de bekentwordingen [Agnitions] en standsveranderingen [Peripeties]; dat hy in de bepaaling van het Treurspel invoert [p. 9] de bevalligheyd van de redeneering waar van het zelve te zamen gestelt is, en dat hy eyndelyk meer achtings voor het zelve heeft, dan voor het Heldendicht, om dat het meerder uyterlyke versierselen en het Muzyk heeft, welke ten hoogste vermaaken, en om dat het korter en minder verward zynde, het vermaak, dat men daar in neemt, veel volkomener is; maar het is niet minder waar, dat Horatius zegt, dat wy aan al de waereld niet zouden kunnen behaagen, zo wy daar het nutte niet onder mengden, en dat de achtbaare en ernstige lieden, de bejaarde en de liefhebbers der deugd daar in verdriet zullen hebben, zo zy ’er niets voordeeligs in vinden:
    Centuriae Seniorum agitant expertia frugis.
    [De vergaderinge der Ouden walgt van vruchtelooze dingen.]
    Hoewel het nuttige daar in alleen onder de gedaante van het aangenaame te voorschyn komt, is het ’er echter noodzaaklyk; en het is beter te onderzoeken, op wat wyze het daar plaats kan vinden; dan, gelyk ik reeds gezegt hebbe, een onnut verschil te verwekken over dit dag van Poëtische werken. Ik achte dan, dat ’er vierderley slag van gevonden kan worden.
[p. 10]
    Het eerste bestaat in de Zinspreuken en zedelyke onderwyzingen, die men bynaar overal daar door verspreyden kan: maar men moet de zelve spaarzaam gebruyken, die zelden in algemeene redeneeringen plaatsen, noch de zelve te veel doen doorsteeken, vooral wanneer men iemand, door zyne driften vervoert, doet spreeken, of dat men hem door eenen anderen doet beantwoorden, want hy moet niet meer gedults hebben om die aan te hooren, dan gerustheyd van geest om die te bedenken en uyt te spreeken. In de overweegingen van staat, waar in een man van aanzien, door eenen Vorst geraadpleegt, zich met bedaarden zin uytdrukt, hebben dat slag van redeneeringen de meeste uytgestrektheyd. Maar echter is het altoos goet dezelve dikwils te brengen van de stelling tot de onderstelling, en ik zou eenen Vertooner liever doen zeggen: de liefde baart u veel onrusts: dan, de liefde baart veel onrusts aan de zinnen, die zy bezit.
    Niet, dat ik deze laatste wyze, om zich te uyten over de grondregelen der Zede-en Staatkunde, ten eenemaal zoude willen verbannen. Alle myne Tooneelstukken zouden niet weynig verminkt worden, als men uyt de zelve eens name het geene ik ’erdaar van in gemengt hebbe, maar noch ééns, [p. 11] men moet de zelve niet te verre doorzetten, zonder die in ’t byzonder betrekkelyk te maaken; anders is ’t een gemeene plaats die nooyt nalaat den Toehoorderen te verdrieten, naardien het zelve de daad doet verflaauwen, en, hoe gelukkig die voordoening der Zedekunde ook slaagen mag, men moet altoos vreezen, dat het niet eene der heerschzugtige versierselen zy, die Horatius ons beveelt te bepaalen.
    Ik zal nochtans toestaan, dat de algemeene redeneeringen zomtyds behaagen, wanneer hy die ze uytspreekt, en hy die ze aanhoort, beyde genoegzaame gerustheyd van geest hebben om zich redelyker wyze dat geduld te geeven. In het vierde bedryf van Melite doet de vreugde, die zy heeft van door Tirsis bemind te zyn, haar zonder verdriet de vermaaningen van haare voetster dulden, die van haaren kant voldoet aan die graagheyd, welke* Horatius den oude lieden toeschryft, om aan de jonge lessen te geeven; maar zoo zy wist, dat Tirsis haar voor ontrouw hieldt, en dat hy daarom wanhoopig was, gelyk zy in ’t gevolg gewaar wordt, zou zy ’er geen vier vaerzen van dulden. Zomtyds zyn de redeneeringen zelf noodzaaklyk om de gevoelens te ondersteunen, waar van de re- [p. 12] deneering niet gevest kan zyn op eenige der byzondere daaden van die geene, waar van men spreekt. Rodogune zou in het eerste bedryf haar misvertrouwen, ’t welk zy van Cleopatra heeft, niet kunnen rechtvaardigen, dan door de weynige oprechtheyd, die ’er gemeenlyk in de bevrediginge der grooten is na eene blykbaare belediging, om dat die Koningin sedert het vreêverbont niets gedaan heeft het geene haar verdacht moest maaken van dien haat, dien zy voor haar in haar hert behieldt. De verzekering, die Melite neemt in het vierde bedryf van ’t gevolg van den Logenaar op de eerste betuygingen der liefde, die haar Dorante doet, dien zy maar ééns gezien heeft, steunt maar alleen op die gemaklykheyd en vaardigheyd, welke twee gelieven, de een voor den anderen geboren, hebben om te gelooven ’t geene zy tegen malkanderen zeggen; en de twaalf vaerzen, die deze Zedelessen, in algemeene spreekwyzen uytdrukken, hebben zodanig behaagt, dat veele lieden van verstand die niet onwaardig geacht hebben om hun geheuge daar mede te belasten. Gy zult ’er hier eenig ander van dezen aard vinden. De éénige regel, dien men daar van kan vast stellen, is, dat men de zelve met oordeel moet plaatsen, en boven al de zelve geeven in den [p. 13] mond van lieden, die eenen onbelemmerden geest hebben, en die niet door de hevigheyd van de daad vervoert zyn.
    De tweede nuttigheyd van de Tooneelpoëzy wordt gevonden in de levendige afbeelding der gebreken en der deugden, die nimmermeer nalaat haare uytwerkinge te doen, wanneer die wel uytgevoert wordt, en dat der zelver trekken zo kenbaar zyn, dat men die niet onderéén kan vermengen, noch het gebrek voor eene deugd neemen. Deze doet zich dan altoos beminnen, hoe ongelukkig ze ook is, en die doet zich altoos haaten, hoewel zy triompheert. De Ouden hebben zich dikwils met deze afbeelding vergenoegt, zonder zich te bekommeren om de goede daaden te doen beloonen en de quaade te straffen. Clytemnestra en haar Overspeelder dooden Agamemnon zonder gestraft te worden; Medea doet het zelfde omtrent haare kinderen, en Atreus met die van zynen broeder Thyestes, die hy dezelve doet eeten. Het is waar, als men die daaden wel overweegt, die zy verkoren tot de ontknooping van hunne Treurspelen, dat het misdaaden waren, die zy deden straffen, maar door misdaaden grooter dan de hunne. Thyestes had zyns broeders Huysvrouw verleydt, maar de wraak [p. 14] die deze daar over neemt, is afschuwelyker dan het eerste misdryf. Jason handelde trouwlooslyk met Medea te verlaaten, waar aan hy alles verschuldigt was; Maar zyne kinderen voor zyne oogen om re brengen is iets dat verder gaat. Clytemnestra beklaagde zich over de byzitten, die Agamemnon van Troye medebragt, maar hy hadde niet op haar leven toegelegt, gelyk zy doet op het zyne: en die meesters in de kunst vonden de misdaad van zynen zoon Orestes, die haar doode om zynen Vader te wreeken, noch grooter dan de haare, naardien zy hem wreekende raazernyen gegeeven hebben om hem te pynigen, en hebben ’er aan zyne Moeder geene gegeeven, die zy met haaren Egistus het ryk van eenen Man, dien zy vermoord hadt, gerustelyk lieten bezitten.
    Ons Tooneel duldt bezwaarlyk diergelyke onderwerpen. De Thyestes van Seneca heeft daar op niet veel geluks gehad: zyne Medea wierdt daar op meer begunstigt; maar ook om het wel te verstaan, de trouwloosheyd van Jason, en de geweldenary van den Korintischen Koning doen haar zo onrechtvaardig onderdrukt schynen, dat de Toehoorder lichtelyk haare belangen aanneemt, en haare wraak aanmerkt als een recht, dat zy zich zelve doet tegen die geene, die haar [p. 15] onderdrukken. ’t Is dat belang, dat men gaerne aanneemt voor de deugdzaame, het welke verpligt heeft te komen tot die andere wyze om een Tooneel-stuk te eyndigen met het straffen der quaade daaden en het beloonen der goede, het welk wel geen voorschrift der kunst, maar een gebruyk is, dat wy aangenomen hebben, waar van ieder ten zynen koste kan afwyken. Dat was reeds al in ’t gebruyk ten tyde van Aristoteles, en mogelyk behaagde het niet te veel aan dien Wysgeer, naardien hy zegt: dat het niet doorgegaan is dan door de zwakheid van het oordeel der aanschouweren, en dat de geene, die dat in ’t werk stellen, zich schikken naar den smaak van ’t volk, en schryven naar de begeerte der Toehoorderen. Inderdaad het is zeker, dat wy geenen eerlyken man op ons Tooneel kunnen zien zonder hem voorspoedt toe te wenschen, en ons over zyne ongelukken moeyelyk te maaken. Dit maakt, dat wy met verdriet weggaan, als hy daar door overstelpt blyft, en dat wy eene zekere verontwaardiging wegdraagen tegen den Dichter en de Vertooners: maar wanneer de omkeering onze wenschen voldoet, en dat de deugd daar in bekroont wordt, vertrekken wy met groot vermaak, en neemen eene volkomene vergenoeging zo in het werk, als [p. 16] in de geene, die het vertoont hebben. Het gelukkig gevolg van de deugd in weêrwil der tegenstribbelingen en gevaaren, wekt ons op om de zelve na te volgen, en de droevige uytkomst van het misdryf, of van de onrechtvaardigheyd, is magtig onzen aangebooren afschrik voor de zelve te vermeerderen uyt vreeze voor een diergelyk ongeluk.
    ’t Is daar in, dat de derde nuttigheyd van het Tooneel bestaat, gelyk de vierde in de zuyveringe der hertstochten door middel van het medelyden en van de vreeze. Maar nademaal* die nuttigheyd byzonder aan het Treurspel eygen is, zal ik my over dat stuk in de tweede redevoering verklaaren, waar in ik over het Treurspel in het byzonder zal handelen, en ga nu over tot het onderzoek der deelen, die Aristoteles aan de Tooneelpoëzy toeschryft. Ik zegge aan de Tooneelpoëzy in het algemeen, alhoewel hy in ’t verhandelen dier stoffe alleen van het Treurspel spreekt, om dat alles wat hy daar van zegt ook over een komt met het Blyspel, en dat het onderscheyd van dit tweederley slag van Poëzy alleen bestaat in de waardigheyd der Persoonen en der daaden, die zy navolgen, en niet in de wyze om de zelve na te volgen, noch in de zaaken, die tot die navolginge dienen.
[p. 17]
    Het Dichtwerk is uyt tweederley slag van deelen te zaamen gestelt. De eene worden deelen van hoeveelheyd of uytgestrektheyd genaamt, en Aristoteles noemt ’er vier, de Voorrede, het Byvoegsel, de Ontbinding, en de Rey. De anderen kan men voltooyende deelen noemen, die in ieder van deze eerste gevonden worden om het geheele ligchaam met de zelve uyt te maaken. Die Wysgeer noemt ’er zes, het Onderwerp, de Zéden, de Gevoelens, de Bewoording, de Muzyk en de Versiering van het Tooneel. Onder deze zes is het Onderwerp alleen, waar van de goede gesteltheyd van de Dichtkunst eygentlyk afhangt; de andere hebben andere behulpzaame kunsten noodig. De Zede, de Zedekunde; de Gevoelens, de Redeneerkunde; de Bewoording, de Letterkunde; en de twee andere deelen hebben ieder hunne Kunst, waar omtrent het niet noodig is, dat de Dichter onderrecht zy, om dat hy dat gebrek door andere kan doen vervullen, waarom Aristoteles de zelve met stilzwygen voorby gaat. Maar dewyl hy zelfs moet uytvoeren ’t geen de vier eerste betreft, zo is de kennisse der Kunsten, waar van de zelve afhangen, hem volslrekt noodzaaklyk, ten zy hy van de natuur zodanig een sterk en door- [p. 18] dringent oordeel ontfangen hebbe, dat dit gebrek vervulle.
    Het geene tot het onderwerp van het Treur en Blyspel vereyscht wordt, is verschillig. Ik zal tegenwoordig niets aanroeren dan het geene dit laatste betreft, dat Aristoteles éénvoudig beschryft te weezen: eene navolging van menschen van eenen laagen stant, en van bedriegers. lk kan my niet wederhouden om te zeggen, dat die bepaaling my niet voldoet, en dewyl veele Geleerden staande houden, dat zyne verhandeling over de Poëzy niet in ’t geheel tot ons gekomen is, wil ik gelooven, dat in dat geene, ’t welk de tyd ons ontrooft heeft, eene veel volkomener gevonden wierdt.
    De Tooneelpoëzy is, na zyne gedachten, eene navolging der daaden, en hy houdt zich aan de hoedaanigheyd en het vereyschte der Persoonen, zonder te zeggen, welke deze daaden moeten zyn. Hoe het ook zy, die bepaaling was betrekkelyk op de gewoonte van zynen tyd, waar in men in het Blyspel geene andere Persoonen, dan van eenen middelbaaren stand, deedt spreeken; maar zy heeft geene volkomene billikheyd omtrent den onzen, in de welke zelfs de Koningen kunnen ingevoert worden, wanneer maar hunne daaden de zelve niet te boven [p. 19] gaan. Wanneer men een enkel liefdens belang tusschen Koningen ten Tooneele voert, en dat de zelve geen gevaar van hun leeven noch van hunnen staat loopen, geloove ik niet, schoon de Persoonen doorluchtig zyn, dat het de daad genoeg zy om zich tot het Treurspel te verheffen. Des zelfs waardigheyd vereyscht eenig groot Staats belang, of eenig edeler en mannelyker hartstocht dan de liefde, gelyk de heerszucht of de wraak zyn, en wil grooter ongelukken, dan het verliezen eener Meestresse, doen vreezen. Het is gevoeglyker de Liefde daar in te mengen, om dat het altoos veele bevalligheyds heeft, en tot geen grond van deze belangens kan dienen, noch van de andere hertstogten, waar van ik spreeke; maar het moet zich met de tweede plaats in het dichtwerk vergenoegen, en aan de zelve de eerste laaten.
    Deze grondregel zal in den eersten opslag als iets nieuws voorkomen; zy is nochtans van het gebruyk der Ouden, by welke wy geen Treurspel vinden, waar in niet maar één liefdens belang te beslegten is: In tégendeel verbanden zy de zelve dikmaals daar uyt, en die geene, die de myne zullen willen overweegen, zullen in navolging van de haare bevinden, dat ik die nergens in [p. 20] den voorrang geeve, en dat in den Cid zelfs, ’t welk zonder tegenspraak een stuk is, het meest met liefde vervult van alles wat ik gemaakt hebbe, de plicht van het bloed en de zorg voor de eer te boven gaan alle de tederheden der Verliefdens, die ik daar in doe spreeken.
    Ik zal noch meer zeggen. Hoewel ’er in een stuk groote Staats belangens zyn, en dat de zorg, die een Vorstelyk Persoon voor zyne glorie moet hebben, zyne drift doe zwygen, gelyk in D. Sanche, zoo ’er geen leevens gevaar, verlies van Staaten, of verbanning ons in voorkomen, oordeel ik, dat ’er geen verhevener naam dan die van een Blyspel met recht mag aangegeeven worden; maar om eenigzints de waardigheyd der Persoonen, waar van deze de daaden vertoont, te beantwoorden, hebbe ik het gewaagt daar den tytel van Heldhaftig by te voegen, om het zelve van de gemeene Blyspelen te onderscheyden. Hier van vindt men by de Oude geen voorbeeld; maar ook is het by hen zonder voorbeeld, Vorsten zonder eenige van deze groote gevaaren op het Tooneel te brengen.
    Wy moeten ons zo slaafachtig niet verbinden om hen na te volgen; dat wy niets uyt ons zelven zouden durven onderneemen, [p. 21] als dat maar de voorschriften der Kunst niet om verre werpt, al was het maar alléén om dien Lof te verdienen, dien Horatius aan de Dichters van zynen tyd geeft:
    Nec minimum meruere decus, vestigia Graeca
    Ausi deserere.
    [Zy verdienen geenen kleinen roem, die de voetstappen der Grieken hebben durven verlaaten.]
En om geen deel aan dit verachtelyk uytkryten te hebben.
    O Imitatores, Servum pecus!
    [ô Navolgers, ô slaafsch geslacht!]
    Het geene ons tegenwoordig ten voorbeeld strekt, zegt Tacitus, is voorheenen zonder voorbeeld geweest; en ’t geen wy nu zonder voorbeeld doen, kan hier na daar toe dienen.
    Het Blyspel verscheelt dan daar in van het Treurspel, dat het eene tot zyn Onderwerp eyscht eene doorluchtige, ongemeene, en ernstige daad; daar het andere zich omtrent eene gemeene en vermaakelyke daad bepaalt: het eene vereyscht voor zynen Held groote gevaaren, het andere vergenoegt zich met de ongerustheyd en de ongeneugten der geener, aan de welke het den eersten rang onder de Vertooners geeft. Beyde hebben zy dat gemeen, dat deze daad volkomen en uytvoerig moet zyn, dat is te zeggen, dat in de omkeering, die [p. 22] de zelve eyndigt, de Aanschouwer zo wel moet onderreght zyn van de gevoelens van alle de geene die daar in eenig deel gehad hebben, dat hy mee eenen gerusten geest vertrekke, en nergens meer aan twyfele. Cinna spant aan tégen Augustus, zyne t’zaamensweering wordt ondekt, Augustus doet hem gevangen neemen. Indien het stuk daar mede eyndigde, zou de daad niet volkomen zyn, om dat de Toehoorder in onzékerheyd vertrekken zoude omtrent het geene de Keyser ten aanzien van dien ondankbaaren Gunsteling zoude bevolen hebben. Ptolomeus vreest dat Cesar, die in Egipte komt zyne Zuster begunstige, waar op hy verlieft is, en hem dwinge om haar haare gedeelte van het Ryk weder te geeven, ’t welk haar Vader haar by uyterste wille hadde gelaaten. Om de gunst door eene groote dienst naar zyne zyde te doen overhellen, offert hy hem Pompejus op; dat is niet genoeg, men moest zien hoe Cesar zulk eene groote offerhande zal ontfangen: hy komt, hy verstoort ’er zich over, hy dreygt Ptolomeus, hy wil hem verplichten de Aanraaders van dien toeleg aan dezen doorluchtigen dooden op te offeren. Deze Koning, verbaast over deze onverwachte bejegening, besluyt Cesar voor te [p. 23] komen, en spant tegen hem aan, om door zynen ondergang het ongeluk te ontgaan, waar mede hy zich gedreygt ziet; dit is noch niet genoeg, men moet weeten wat van deze t’zaamenzweering zal worden; Cesar krygt ’er bericht van, en Ptolemeus in eenen stryd met zyne staatsdienaaren omkomende, laat Cleopatra in de vrédige bezitting van het Koningryk, waar van zy de helft vorderde, en Cesar buyten gevaar.
    De Toehoorder heeft niets meer te verwachten en vertrekt voldaan, om dat de daad zyne volkomenheyd heeft.
    Ik kenne verstandige lieden, en van de ervaarenste in de dichtkunde, die my te last leggen, dat ik nalaatig ben geweest in het voltrekken van den Cid, en eenige andere van myne stukken, om dat ik daar in niet eygentlyk het huwelyk der eerste Vertooners sluyte, en dat ik hen van ’t Tooneel niet doe vertrekken om te trouwen. Waar op het ligt valt te antwoorden, dat het Huwelyk geene noodzaakelyke voleyndiging voor het gelukkige Treurspel, noch zelfs voor het Blyspel is. Wat het eerste aanbelangt, het is het gevaar van eenen Held dat het te zaamen stelt; en als hy dat te boven gekomen is, dan is de daad voleyndigt. Schoon hy verlieft zy, het is [p. 24] niet noodzaakelyk dat hy spreeke van met zyne Meesteresse te trouwen, wanneer de welvoeglykheyd het niet toelaat, en het is genoeg ’er een denkbeeld van te geeven na alle beletzelen weg genomen te hebben, zonder hem daar den dag van te doen vast stellen. Het zoude eene onverdraachelyke zaak zyn, dat Chimene daar toe met Rodrigo over éénstemde des daags nadat hy haaren Vader omgebragt hadt, en Rodrigo zou te belagchen zyn, zo hy in ’t minste betoonde zulks te begeeren. Ik zeg het zelfde van Antiochus, hy zoude niet dan quaalyk gepaste betuyginge van tederheden aan Rodogune kunnen doen in het oogenblik, dat zyne moeder zich voor hunne oogen vergéven had, en raazende stierf, om dat zy henlieden névens haar niet mede hadt kunnen doen omkomen. Wat het Blyspel aanbelangt, Aristoteles legt het zelve geenen anderen plicht op om te sluyten: dan, om weeder tot vrienden te maaken de geene die vyanden waaren. Het geene men wat algemeener verstaan moet, dan de uytdrukkingen schynen mede te brengen, en het zelve uytstrekken tot de verééniging van allerley slag van misverstand; gelyk wanneer een zoon wederom in de goede gunst zyns Vaders geraakt, die men tegen hem in toorn [p. 25] gezien heeft, om zyne ongeregeltheden, het geene een gewoonlyke eynde der Oude Blyspelen is; of dat twee gelieven, van den anderen gescheyden door eenig bedrog, dat men hen gespeelt heeft, of door eenige hooger macht, zich weder vereenigen door de ondekking van dat bedrog, of door de toestemming der geener, die zulks beletteden; het geene by na altyd in de onze gebeurt, die zelden anders dan door huwelyken eyndigen. Wy moeten echter altoos acht geeven, dat die toestemming niet voortkome uyt eene enkele verandering van wil; maar door eene omkeering, die daar toe de gelegenheyd verschaffe. Anderzints zou ’er geene groote kunst zyn in de ontknooping van een stuk, zo, na het zelve geduurende vier bedryven ondersteunt te hebben door het gezag van eenen Vader, die de verliefde neygingen van zynen zoon of van zyne dochter niet goed keurde, hy éénsslaags in het vyfde daar in zoude toestemmen, om die éénige reden dat het het vyfde was, en dat ’er de Dichter geen zes van zoude durven maaken. Daar moet eene gewigtige uytwerking weezen, die ’er hem toe verplichte, gelyk dat de Minnaar van zyne Dochter hem in eenige ontmoeting het leeven [p. 26] bewaare, waar in zyne vyanden gereet waaren hem om te brengen, of dat door eenig onverhoopt toeval hy erkent worde grooter van staat en gelukkiger te weezen, dan hy scheen.
    Gelyk het noodzaakelyk is, dat de daad volkomen zy, moet men ’er ook niets meer byvoegen; om dat, wanneer de uytslag gekomen is, de Toehoorder niets meer verlangt, en al het overige hem verveelt. Aldus moeten de gevoelens van de vreugde, die twee gelieven hebben, die zich weder vereenigt zien na lange tegenstribbelingen, kort zyn: en ik weet niet welke bevalligheyd de woorde stryd van Menelaus en van Teucer, om het graf van Ajax,* dien Sophocles in het vierde bedryf doet sterven, by de Athenienser gehad heeft; maar ik weet wel, dat de twist tusschen den zelven Ajax en Ulysles, om de Wapenen van Achilles na des zelfs dood, de ooren der Toehoorders van onzen tyd krachtig verveelt, schoon de zelve van eene goede hand gekomen zy. Ik kan zelf niet ontveynzen, dat ik noch moeyte heb om te begrypen, hoe men het vyfde bedryf van Melite en van het Weeuwtje heeft kunnen dulden. Men ziet daar de Hoofdvertooners* alreeds te zaamen vereenigt, en zy hebben daar in geen meerder belang, dan [p. 27] om de Uytwerkers te weeten van de valschheyd of van het geweld, dat hen verdeelt hadde. Ondertusschen kosten zy ’er reeds van onderregt wezen, zo ik het gewilt hadde, en schynen niet meer op het Tooneel te zyn dan om tot getuygen te dienen van het huwelyk van die van de tweeden rang, het welke dat geheele eynde doet talmen, waar in zy geen deel hebben. Ik durve het geluk, dat die twee Blyspelen hadden, niet toeschryven aan de onkunde der voorschriften, die in dien tyd algemeen was, aangezien die zelfde voorschriften wel of quaalyk waargenomen, hunnen uytslag moeten hebben, goed, of quaad, op die geene zelfs, die, by, gebrek van de zelve te weeten, zich overgeeven aan den Loop van de Natuurelyke gevoelens: maar ik moet met éénen ook ten minste toestaan, dat die oude gewoonte, die men toen had van niets béter geschikt te zien, veroorzaakt heeft, dat men zich over die gebreken niet verontwaardigde, en dat de niewigheyd van een aangenaam slag van Blyspélen, en dat tot dien tyd noch op het Tooneel niet gezien was, oorzaak gegeeven heeft, dat men schoon heeft willen vinden, alle de gedeeltens van een Ligchaam, dat aan het gezigt behaagde, hoewel dat het zyne juyste évenredigheyd niet hadde.
[p. 28]
    Het Blyspel en het Treurspel zyn noch daar in elkander gelyk, dat de daad, die zy verkiezen om na te volgen, eene billyke grootheyd moet hebben; dat is te zeggen: dat zy niet moet zyn, noch zo gering, dat zy het gezicht als een vezeltje ontsnappe; noch zo uytgestrekt, dat zy het geheugen van den Toehoorder verwarre, en zyne verbeelding verbystere. Dus verklaart Aristoteles deze hoedanigheyd der Toneelpoëzy, en hy voegt ’er by, dat die, om van eene billyke grootheyd te weezen, een beginzel, een midden, en een eynde moet hebben. Deze spreekwyzen zyn zo algemeen, dat zy niets schynen te betékenen; Maar om de zelve wel te verstaan, zy sluyten alle de daaden uyt van éénen oogenblik, die deze drie deelen niet hebben. Zodanig ééne is mogelyk de dood der zuster van Horace, die ééns slags geschied zonder eenige voorbereyding in de drie voorgaande bedryven: en ik ben verzékert, dat zo Cinna tot aan ’t vyfde bedryf wagte om tégen Augustus t’zaamen te sweeren, en dat hy de vier eerste bedryven versleet in betuygingen van Liefde aan Emilia, of in Minnenyt tegen Maximus, deze verwonderlyke t’zaamensweering zoude den Geest der aanschouweren te onvreden doen zyn, aan de welke de vier eerste Bedryven geheel iets anders zouden hebben doen verwachten.
[p. 29]
    Eene daad moet dan, om van eene billyke grootheyd te weezen, een begin, een midden, en een eynde hebben. Cinna spant aan tégen Augustus, en doet verslag van zyne zaamenzweering aan Emilia; zie daar het begin: Maximus doet ’er Augustus van verwittigen; zie daar het midden: Augustus vergeeft het hem; zie daar het eynde. Dus hebbe ik in alle Blyspelen van myn eerste deel byna altoos twee Minnaars van een onderling verstand ingevoert; ik heb hen door eenig bedrog onderling verwardt, en hen door de ontdekking van het zelve bedrog, dat hen scheydde, weder veréénigd.
    By het geene ik gezegt hebbe wegens de billyke grootheyd van de daad, voeg ik een woord, raakende die van haare vertooning, dewelke wy gemeenelyk aan wat minder dan twee uuren bepaalen. Eenige brengen het getal der vaerzen, die men daar in uytspreekt, tot vyftien honderd, en willen, dat de Tooneelstukken niet boven achtien hondert mogen beloopen, zonder eene moejelykheyd na zich te sleepen, die bequaam zy om de beste zaaken te doen vergeeten. Ik heb gelukkiger geweest dan hun regel my toelaat, gemeenelyk twee duyzent vaerzen gegeeven hebbende aan de Blyspelen, en een weynig meêr dan achtienhondert aan de [p. 30] Treurspelen, zonder oirzaak te hebben om my te beklaagen, dat myne Toehoorders te veel moeijelykheyds over deze langheyd betoont hebben.
    Dit is genoeg gezegt van het onderwerp van het Blyspel, en van de noodzaakelyke hoedanigheden des zelfs. De waarschynlykheyd is eene der zelve, waar van ik op eene andre plaats zal spreeken; daar komt noch by, dat de omkeeringen daar van altoos gelukkig moeten zyn, dat geene verpligting voor het Treurspel is, daar wy de keur hebben om eene verandering van geluk in ongeluk, of van ongeluk in geluk, te maaken. Dat heeft geene uytlegging noodig. Ik kom tot het tweede deel der Tooneelpoëzy het welke de Zeden zyn.
    Aristoteles schryft de zelve vier hoedanigheden voor: dat zy goed zyn, overéénkomstig, gelykmatig,* en eenpaarig. Dit zyn spreekwyzen, die hy zo weynig uytgelegt heeft, dat hy ons grootelyks doet twyfelen aan het geene hy wil zeggen.
    Ik kan niet begrypen, hoe dat men door dit woord goed heeft willen verstaan, dat de zelve deugdzaam zouden moeten zyn. Het meeste gedeelte der Tooneelstukken, zo oude als nieuwe, zouden in eenen deerlyken staat blyven, zo men daar uyt name [p. 31] alle de Persoonen, die daar in quaad of ondeugtzaam waaren, of met eenige zwakheyd besmet, die niet wel met de deugd over één stemde. Horatius heeft zorg gedraagen om de zeden van allerley ouderdom in het algemeen te beschryven, en eygent aan de zelve meer gebreken dan volmaakheden toe; en wanneer hy ons voorschryft Medea trots en onbedwingelyk af te beelden, Ixion trouwloos, Achilles vervoert van toorn, tot zo verre, dat hy zelfs beweert, dat de wetten voor hem niet gemaakt zyn, en dat hy geene rechten wil verkrygen, dan door de Wapenen, zo geeft hy ons geene groote deugden uyt te drukken. Men moet dan eene goetheyd vinden met dit slag van Zeden over éénkomende, en zo het my geöorlooft is myne gissingen te zeggen omtrent het geene Aristoteles hier door vordert, ik geloove dat het is, het uytblinkende en verhevene merkteken van eene deugtzaame of misdaadige gewoonte, naar dat de zelve eygen of gevoeglyk is aan den Perzoon, die men invoert. Cleopatra in Rodogune is gantsch boosaardig; daar is geen kindermoord, die haar afschrikt, mits dat de zelve haar eenen troon doe behouden, die zy boven alles schat; zo geweldig is de heerssucht waar aan zy zich heeft over gegeeven; maar alle [p. 32] deze misdryven zyn verzelt met eene grootsheyd van gemoed, die iets heeft, dat zo verheeven is, dat men ter zelver tyd, als men haare daaden vervloekt, zich over der zelver oirsprongk moet verwonderen. Ik durf het zelfde zeggen van den Loogenaar. Het is buyten twyfel dat het liegen eene schandelyke gewoonte is; maar Dorante vent zyne Loogenen met zulk eene vaardigheyd van geest, en met zo veel leevendigheyds uyt, dat deze onvolmaaktheyd in zyn Persoon bevallig is, en de aanschouwers doet bekennen dat de begaaftheyd om aldus te liegen, eene ondeugd is, waar toe geene gekken bequaam zyn. Tot een derde voorbeeld, de geene die zullen willen onderzoeken de wyze op welke Horatius de toorn van Achilles beschryft, zullen niet verre van myne gedachten afwyken. De zelve heeft tot haaren grond eene plaats uyt Aristoteles, die van naby volgt die, welke ik tracht uyt te leggen. De Tooneelpoëzy, zegt hy, is eene navolging van Persoonen beter dan zy geweest zyn; en gelyk de Schilders dikwils gevleyde afbeeldingen maaken, die schoonder zyn dan het oorsprongkelyke, en nochtans de gelykheyd bewaaren; alzo moeten ook de Dichters, de oploopende of verdraagzaame vertoonende, een verheven denkbeeld trekken uyt deze hoedanigheden [p. 33] die zy hen toeëygenen, zodanig dat ’er een goed voorbeeld van billikheyd, of van strafheyd in gevonden worde, en het is op die wyze, dat Homerus Achilles verbeeld heeft als goed. Dit laatste woord staat ons aan te merken, om te doen zien, dat Homerus aan de vervoeringen van toorn van Achilles die goetheyd gegeeven heeft, die aan de zeden noodzaakelyk is, dewelke ik doe bestaan in deze verhevenheyd van haare merktekens, [Caracteres] en waar van Robortel aldus spreekt:
    Unum quodque genus per se supremos quosdam habet decoris gradus, & absolutissimam recipit formam, non tamen degenerans a sua natura & effigie pristina.
    [Ieder soort heeft in zich eenige der allerhoogste trappen van volmaaktheyd, en neemt de alleruitgestrektste gedaante aan, nochtans niet ontaardende van zyn wezen en oude gedaante.]
    Deze plaats van Aristoteles, die ik zo even aangehaalt hebbe, kan eenige moeilykheyd maaken, daar in, dat dezelve medebrengt: dat de zeden der oploopende, of der verdraagzaame, afgeschetst moeten worden in zulk eenen graad van uytstekentheyd, dat ’er een verheven voorbeeld van strafheyd of billikheyd in te vinden zy. Daar is over éénkomst tusschen de strafheyd en de oploopentheyd, en dat is het, dat Horatius toeëygent aan Achilles in deze vaerzen,
[p. 34]
    Iracundus, inexorabilis, acer.
    [Toornig, onverbiddelyk, straf.]
    Maar daar is ’er geene tusschen de billikheyd en de verdraagzaamheyd, en ik kan niet zien, wat deel zy in deszelfs merkteken kan hebben. Dit doet my twyfelen, of het Grieksche woord ῥαθίμοὺς, volgens den zin van Aristoteles vertaalt is door de Latynsche Uitleggers, die ik gevolgt hebbe. Julius Pacius vertolkt het desides [Luye], Victorius inertes [Traage], Heynsius segnes [Loome], en het woord verdraagzame, waar van ik my bedient hebbe, om het in onze taal over te brengen, beantwoordt genoegzaam deze drie vertaalingen; maar Castelvetro drukt het in de zyne uyt door dat van mansueti, zachtmoedige, of vol van lankmoedigheyd: en dit woord heeft niet alleen een billyker tegenstelling tegen dat van oploopentheyd, maar het zoude ook beter overéénkomen met die gewoonte, die Aristoteles noemt ἐπιεῖκέιαν, waar van hy een goed voorbeeld eyscht. Deze drie Uytleggers vertaalen dit Grieksche woord door dat van billykheyd, of vroomheyd, dat het Italiaansche van mansueti beter zoude beantwoorden, dan hun segnes, desides, en inertes, behoudens dat [p. 35] men daar door niet anders verstonde dan eene natuurlyke goedheyd, die zich niet lichtelyk verstoort, maar ik zoude noch liever dat van Piacevollezza verkiezen, waar van zich de ander bedient om het in zyne taal uyt te drukken, en ik geloove, dat men het, om daar aan in de onze zyne kracht te laaten, zoude kunnen overzetten door dat van toegeventheyd, of billyke gemakkelykheyd om goed te keuren, te verschoonen, en te verdraagcn alles wat ’er gebeurt. Niet dat ik my zelf tot eenen Rechter wil stellen tusschen zulke groote Mannen; maar ik kan niet ontveynzen, dat de Italiaansche overzetting van deze plaats my een weynig billyker toeschynt, dan die drie Latynsche. In deze verscheydenheyd van uytleggingen heeft yder vryheyd om te kiezen; dewyl men zelfs recht heeft om die alle te verwerpen, wanneer ’er zich eene nieuwe opdoet, die meerder behaagt, en om dat de gevoelens der allergeleertste ons tot geen wetten zyn.
    Ik kryge noch een ander vermoeden aangaande het geene Aristoteles door deze goedheyd van zeden verstaat, welke hy daar aan als de eerste voorwaarde oplegt. Dat is, dat de zelve deugtzaam moeten zyn, zo veel als het wezen kan; zodanig, dat wy geen gebrekkelyken of schuldigen op het Tooneel [p. 36] vertoonen; indien het onderwerp, dat wy behandelen, zulks niet noodig heeft. Hy zelf geeft ons reden om zulks te denken, wanneer hy een voorbeeld willende geeven van eene gebrekkelykheyd tegen dezen regel, zich bedient van dat van Menelaus in den Orestes van Euripides, waar van de gebrekkelykheyd niet daar in bestaat, dat hy onrechtvaardig is, maar daarin, dat hy het zonder noodzaakelykheyd is.
    Ik vinde in Castelvetro eene derde uytlegging, die misschien niet zoude mishaagen; welke is, dat deze goedheyd van zeden alleen den eersten Vertooner betreft, die zich altoos moet doen beminnen, en bygevolg deugtzaam zyn; en niet die geene, die hem vervolgen, of doen omkomen, maar dewyl dit aan éénen alleen bepaalt, het geene Aristoteles in het algemeen zegt, zo zoude ik my liever bepaalen, tot het verstaan van deze eerste hoedanigheyd, aan die verhevenheyd, of die volmaaktheyd van Caracter, waar van ik gesproken hebbe, die eygen kan zyn aan alle de geene, die op het Tooneel verschynen; en ik zoude deze laatste uytlegging niet kunnen volgen, zonder den Loogenaar te veroordeelen, wiens gewoonte gebrekkelyk is, hoewel hy de eerste plaats bekleedt in het Blyspel, dat dien naam draagt.
[p. 37]
    In de tweede plaats, moeten de zeden overéénkomende zyn. Deze hoedanigheyd is gemakkelyker te verstaan dan de eerste. De Dichter moet den Ouderdom, de Waardigheyd, de Geboorte, den Stand, en het Land aanmerken, van die geene, die hy invoert; hy moet weeten, wat men aan zyn Vaderland, aan zyne Bloedverwanten, aan zyne Vrienden, en aan zynen Koning schuldig is; welke de bediening is van eenen Regeerder, of van het Opperhoofd van een Leger, op dat hy daarmede overéénbrenge die geene, die hy van de Aanschouweren wil doen beminnen, en daar van verwydere die geene, die hy hen wil doen haaten: want het is een onvermydelyke grondregel, dat men, om zulks wel te doen gelukken, de Toehoorderen voor de eerste Vertooners moet inneemen. Men doet wel, noch daar en boven aan te merken, dat het geene Horatius zegt, wegens de Zeden van yder ouderdom, geen regel is, die men niet zonder schroom zoude mogen te buyten gaan. Hy maakt de jonge Lieden verquisters, en de ouden gierigaarts, het tegendeel gebeurt dagelyks zonder verwondering, maar de een moet niet handelen op de wyze van den anderen, hoewel hy zomtyds gewoontens en driften hebbe, die den anderen beter [p. 38] zouden voegen. Het is een Jongeling eygen verlieft te zyn, en geenen gryzaart, dat belet nochtans niet, dat het een gryzaart kan worden; wy zien daar van dikwils voorbeelden genoeg, maar hy zoude voor eenen zot gehouden worden, zo hy wilde als een Jongeling beminnen, en zo hy waande zich door de goede hoedanigheden van zyn persoon te doen beminnen. Hy kan hoopen dat men hem zal hooren, maar deze hoop moet op zyn goederen, of op zyn aanzien gegrond zyn, en niet op zyne verdiensten; en zyne aanzoekingen kunnen niet redelyk zyn, zo hy niet denkt te doen te hebben met eene, die haare belangens zal stellen in zich zelven aan den luyster der rykdommen, of aan de eerzucht over te geeven.
    De hoedanigheyd van gelykmatigheyd, die Aristoteles in de Zeden begeert, betreft byzonder de persoonen, welk de Geschiedenis of het Verdichtzel ons doet kennen, en die men zodanig moet verbeelden als wy die daar in vinden. Dit is het, dat Horatius. wil zeggen, door dit vaers:
        Sit Medea ferox invictaque.
        [Medea zij wreed en onverzetbaar.]
    Die Ulysses zoude willen verbeelden als eenen dapperen Krygsman, of Achilles als [p. 39] eenen grooten Redenaar, of Medea als eene gantsch onderdanige Vrou, zou zich aan de algemeene bespottinge bloot stellen. Zo zullen ook deze twee hoedanigheden (waar in eenige Uytleggers met zo veel moeyte het verschil vinden, dat Aristoteles wil, dat daar in zy zonder het uyt te drukken,) gemakkelyk overéénstemmen, mits dat men die onderscheyde, en dat men die, welke overéénkomende zyn, geeve aan de verzierde Persoonen die nooyt wezen gehad hebben dan in den geest des Dichters, en dat men de andere bewaare voor die, welke door de geschiedenis of door het verdichtzel bekent zyn, gelyk ik zo even gezegt hebbe.
    Daar is dan noch overig van de eenpaarigheyd te spreeken, die ons verplicht om in onze Persoonen tot het eynde toe die Zeden te behouden, welke wy hen in het begin gegeeven hebben:
                                    Servetur ad imum
        Qualis ab incepto processerit, & sibi constet.

        [Hij volharde ten einde toe, als hij van den beginne was, en zy altydt zich zelve gelyk.]
    De ongelykheyd kan ’er nochtans zonder gebrek inkomen, niet alléén wanneer wy persoonen van eenen lichten en veranderly- [p. 40] ken geest invoeren; maar ook dan, als men de éénpaarigheyd in’t inwendige behoudende, hen uyterlyk naar gelegenheyd ongelyk doe zyn. Zodanig is die van Chimene, ten opzichte van de liefde. Zy bemint altoos Rodrigo krachtiglyk in haar hart; maar de liefde handelt anders in de tegenwoordigheyd des Konings, anders in die van de Infante, en anders in die van Rodrigo; en dit is het, dat Aristoteles de ongelykheyd in de éénpaarigheyd der Zeden noemt.
    Daar doet zich in deze stoffe eene zwaarigheyd op, die opgeheldert moet worden, betreffende het geene Aristoteles verstaat, wanneer hy zegt: Dat het Treurspel kan gemaakt worden zonder Zeden, en dat het meeste gedeelte der Nieuwe van zynen tyd ’er geene hebben. De zin van deze plaats is ongemakkelyk te begrypen, alzo, volgens zyn eygen zeggen, een man door de Zeden quaad of deugtzaam is, verstandig of plomp, beschroomt of stout, standvastig of zonder besluyt, een goed of een quaad Staatkundige, en dat het onmogelyk is iemand op het Tooneel te brengen, die niet goed of quaad zy, en die niet eenige van deze andere hoedanigheden hebbe. Om deze twee gevoelens over één te brengen, die strydig schynen te zyn, zo heb ik aangemerkt, dat deze Wys- [p. 41] geer vervolgens zegt: dat, Wanneer een Dichter schoone zedelyke verhaalen gedaan heeft, en redevoeringen vol treffelyke spreuken, hy daar door noch niets gedaan heeft, dat het Treurspel betreft. Dat heeft my doen denken, dat de Zeden niet alléén de grondslag van de daaden, maar ook van de redeneering zyn. Een deugtzaam man handelt en redeneert als een deugtzaam man; een quaadaard handelt en redeneert als een quaadaard; en de een en de ander vertoont verscheyde gronden van Zedekunde, naar deze verscheyde gewoonte. Het zyn dan deze gronden, welke die gewoonte voortbrengt, die het Treurspel missen kan, en niet die gewoonte zelf; dewyl zy de grondslag der daaden is, en dat de daaden de ziel van het Treurspel zyn, daar men niet moet spreeken dan werkende, en om te werken. Alzo kunnen wy zeggen om deze plaats van Aristoteles door de andere te verklaaren, dat wanneer hy spreekt van een Treurspel zonder Zeden, hy een Treurspel verstaat, waar in de Vertooners hunne gevoelens éénvoudiglyk uytdrukken, of die niet ondersteunen dan door redeneeringen uyt de daad zelfs getrokken; gelyk Cleopatra in het tweede bedryf van Rodogune; en niet uyt gronden van Zede- of Staatkunde, gelyk Rodogune in haar eerste [p. 42] bedryf: Want, ik herhaal het noch ééns, een Tooneelstuk te maaken, waar in eenig Vertooner noch goed noch quaad zy, voorzigtig noch onvoorzigtig, dat is volstrekt onmogelyk.
    Na de Zeden komen de gevoelens, waar door de Vertooner doet blyken, wat hy wil, of niet wil; waar in hy zich vergenoegen kan met eene enkele betuyginge van het geene hy voorneemt te doen, zonder het met zedelyke redeneeringe te sterken, gelyk ik zo even gezegt hebbe. Dit gedeelte heeft de Redenkunde noodig om de hartstochten en ontroeringen van den geest af te beelden, om te beraaden, te besluyten, te vermeerderen, of te verminderen; maar daar is dit onderscheyd ten dien opzigte tusschen den Tooneeldichter en den Redenaar, dat deze zyne kunst kan vertoonen, en die met volkomen vryheyd aanmerkelyk maaken, en dat de andere, die met zorg moet verbergen, om dat hy het zelf nooyt is die spreekt, en dat de geene, die hy doet spreeken, geene Redenaars zyn.
    De wyze van spreeken hangt af van de Letterkunst. Aristoteles eygent daar aan de gelykenissen toe, die wy gemeenlyk redenkundige gelykenissen noemen. Ik heb daar omtrent niets te zeggen, dan dat de taal [p. 43] zuyver moet zyn, de gelykenissen wel geplaatst en verschillende, en de Vaerzen gemaklyk en boven het onrym verheven. doch niet brommende, gelyk het Heldendicht, dewyl die geene, welke de Dichter doet spreeken, geene Dichters zyn.
    Door het wegneemen der Reyën, hebben wy ook de Muzyk weggenomen uyt onze Tooneelstukken. Een gezang is daar in zomtyds behaagchlyk, en in zulke, die kunstwerken hebben, is dat sieraad wederom noodzaakelyk geworden, om de ooren der Toehoorders te vervullen, terwyl de kunstwerken neder komen.
    De Tooneel-versiering heeft drie kunsten noodig om heerelyk te zyn, de Schilderkunst, de Bouwkunst, en de Verschietkunde. Aristoteles meent dat dit gedeelte den Dichter niet meer aangaat dan het voorgaande; en dewyle hy het zelve niet verhandelt, zo zal ik my zelven ontslaan van meêr daar van te zeggen, dan hy ’er my van geleert heeft.
    Om deze redevoering te voleyndigen, staat my alleen noch te spreeken van de gedeeltens van hoeveelheyd, welke zyn, de Voorrede [Prologue], het byvoegsel [Episode], den uytgang, [Exode] en den Rey [Choeur]. De Voorrede is het geene ge- [p. 44] sproken wordt voor het eerste gezang van den Rey; het Byvoegsel, het geene gesproken wordt tusschen de gezangen van den Rey; en de Uitgang, het geene gesproken wordt na het laatste gezang van den Rey. Zie daar alles wat Aristoteles ons daar van zegt, die ons eerder de gelegenheyd van deze gedeeltens aanwyst, en de schikking, die zy onder malkanderen hebben in de vertooning, dan het gedeelte van de daad, dat zy moeten vervatten. Aldus is, om de zelve op ons gebruyk toe te passen, de Voorrede ons eerste Bedryf, het Byvoegsel maakt de drie volgende, en de Uytgang het laatste uyt.
    Ik zeg, dat de Voorrede is het geene gesproken wordt voor het eerste gezang van den Rey, hoewel de gemeene overzetting zegt, Voor de eerste opkomst van den Rey; dat ons krachtig zoude belemmeren, dewyle in veele Grieksche Treurspelen de Rey de eerste is in ’t spreeken, en aldus zoude aan de zelve dit eerste gedeelte ontbroken hebben, dat Aristoteles niet nagelaaten zoude hebben aan te merken. Om my tot het veranderen van deze spreekwys te verstouten, tot het wegneemen van deze zwaarigheyd, heb ik aangemerkt, dat hoewel het Grieksche woord πάροδος, waar van zich deze Wysgeer hier bedient, gemeenlyk betekent de komst op eenen algemeenen weg of markt, [p. 45] het welke de gewoone plaats was, daar onze Ouden hunne Vertooners deeden spreeken, het zelve woord hier nochtans niet anders dan het eerste gezang van den Rey kan betekenen. Dit is het, dat hy my zelf een weynig daar na leert, zeggende, dat het πάροδος van den Rey het eerste is dat de geheele Rey te zaamen zegt. Doch wanneer de gantsche Rey iets zeyde, zo zong de zelve, en wanneer hy sprak zonder te zingen, zo was ’er slechts één van die geene, waar uyt hy te zaamen gestelt was, die sprak uyt den naam van allen. De reden daar van is, om dat de Rey dan de plaats van eenen Vertooner bekleedde, en dat het geene hy zeyde tot de daad diende, en bygevolg verstaan moest worden, het geene niet mogelyk geweest zou zyn, indien alle de geene, die den zelven uytmaakten, en die zomtyds wel tot vyftig in getal waaren, te gelyk gesproken of gezongen hadden. Men moet dan dit eerste πάροδος van den Rey verwerpen, dat de bepaaling van de Voorrede is, wanneer hy voor de eerste maal alleen op het Tooneel blyft en zingt. Tot zo verre was hy daar niet ingevoert, dan door eenen eenigen mond met eenen Vertooner spreekende, of zo hy ’er alleen bleef zonder te zingen, zo verdeelde hy zich [p. 46] in twee halve Reyen, die niet meêr ieder van hunne zyde spraken dan door een éénig geluyd, opdat de Toehoorder verstaan mogte het geene zy zeyden, en onderrecht worden in het geene hy moest weeten tot het verstand van de daad.
    Ik breng deze Voorrede tot ons eerste Bedryf, volgens de meening van Aristoteles, en om eenigermaate te vervullen ’t geene hy ons niet gezegt heeft, of dat het verloop der tyden ons van zyn werk ontnomen heeft, zal ik zeggen dat het moet bevatten de zaaden van alle het geene gebeuren moet, zo omtrent de voornaame daad, als omtrent de bygevoegde; zodanig, dat geen Vertooner in de volgende Bedryven kome, die niet door dit eerste bekent zy, of ten minsten genoemt door iemand, die daar ingevoerd zy geweest. Deze grondregel is nieuw en streng, en ik heb dezelve niet altyd gevolgt; maar ik meene, dat die veel dient om eene waare éénheyd van de daad te grondvesten, door het verband van alle de daaden, die in het Tooneelstuk te zaamen loopen. De Ouden zyn verre daar van afgeweken, byzonder in de Bekentwordingen [Agnitions], waar toe zy zich altoos bedient hebben van lieden, die bygeval in het vyfde Bedryf quaamen, en die niet vóór in het tiende zoude gekomen [p. 47] hebben, indien ’er het stuk tien gehad hadde. Zo is die Gryzaard van Corinthe in de Edipus van Sophocles en van Seneca, daar hy als door een wonderwerk uyt de wolken schynt te vallen in eenen tyd, waar in de Vertooners niet weeten zouden waar heen zich te wenden, noch hoe zich te gedraagen, zo hy een uur luater quaame. Ik heb hem, zo wel als zy, in het vyfde Bedryf gebragt, maar ik heb zynen komst van het eerste af voorbereyd, met Edipus te doen zeggen, dat hy op dien dag tyding wachtte van zynes Vaders dood. Zoo ook in ’t Weeuwtje, hoewel Celidan eerst in het derde te voorschyn komt, hy wordt ’er ingebragt door Alcidon, die van het eerste is. Het is zo niet met de Mooren in den Cid, voor dewelke geene voorbereyding in het eerste Bedryf is. De Pleyter van Poitiers in de Logenaar had het zelve gebrek, maar ik hebbe middel gevonden zulks in dezen druk te verbeteren, waarin de ontknooping door Philistes voorbereydt is, en niet meêr door hem.
    Ik zoude dan wel willen, dat het eerste Bedryf den grondslag vervattede van alle de daaden, en de deur sloot voor alles wat men van elders in het overige van het werk zoude willen inbrengen. Hoewel het dik- [p. 48] wils niet alle het noodige licht geeft tot het volkomen verstand van het onderwerp, en dat alle de Vertooners daar in niet te voorschyn komen, zo is het genoeg, dat men daar in van hen spreeke, of dat die geene, die men daar in te voorschyn brenge, genoodzaakt zyn hen te zoeken, om hunne oogmerken te bereyken. Het geene ik zeg moet alleen verstaan worden van Persoonen, die door eenig eygen en aanmerkelyk belang in het stuk werken, of die eene gewigtige tyding brengen, die eene merkelyke uytwerking doet. Een huysbediende, die niet werkt dan door het bevel van zynen Meester; een Vertrouweling, die het geheym van zynen Vrind ontfangt, en hem in zyn ongeluk beklaagt; een Vader, die zich niet vertoont, dan om het huwelyk van zyne kinderen toe te stemmen of te wederstreeven; eene Vrou, die haaren Man vertroost en raad geeft; met één woord, alle die lieden zonder daad, hebben niet noodig in het eerste Bedryf in te vloejen; en al hadde ik daar in niet gesproken van Livia in Cinna, ik zoude haar echter in het vierde hebben kunnen doen inkomen, zonder tegen dezen regel te zondigen. Maar ik zoude wel wenschen, dat men het onschenbaar waarnaame, wanneer men twee ver- [p. 49] scheydene daaden doet mede werken, hoewel de zelve zich vervolgens te zaamen vermengen. De t’zaamenzweering van Cinna, en de beraadslaaging van Augustus met hem en Maximus, hebben geen verband onder malkanderen, en doen in den eersten opslag niets dan mede te werken, hoewel de uytwerking van het eene schoone gevolgen te voorschyn brengt voor het andere, en oorzaak zy, dat Maximus het geheym daar van doet ontdekken aan den Keyzer. Het is noodig geweest daar van een denkbeeld te geeven van het eerste bedryf af, waar in Augustus Cinna en Maximus ontbiedt. Men weet daar van de oorzaak niet, maar in ’t kort, hy ontbiedt hen, en dat is genoeg om eene aangenaame verbaastheyd te veroorzaaken, wanneer men hem ziet overleggen, of hy het Ryksgebiedt zal afstaan, of niet, met twee mannen, die tegen hem t’zaamengezwooren hebben. Deze verbaazing zoude de helft van haare bevalligheyd verlooren hebben, indien hy hen niet in het eerste Bedryf ontboden hadde, of indien men Maximus daar in niet voor éénen der hoofden van dien grooten aanslag gekent hadde. In Don Sanche zyn de keur, dewelke de Koningin van Castilië moest doen van eenen gemaal, en de herroeping [p. 50] van die van Arragon in haare staaten, twee gantsch verschillige zaaken, ook zyn de zelve beyde in het eerste Bedryf voorgestelt; en wanneer men tweederley minneryen invoert, moet men nooyt daar in nalaatig zyn.
    Dit eerste Bedryf wierdt, in den tyd van Aristoteles, Voorrede genoemt, en men deet gemeenelyk daar in de opening van het onderwerp om den Aanschouwer te onderrechten van alles, wat gebeurt was voor het beginsel van de daad, die men vertoonen zoude, en van alles, wat hy weeten moest om te begrypen het geene hy zien zoude. De wyze om dit verstand te geeven is met de tyden verandert. Euripides ging daar in groffelyk te werk, dan eens eene Godheid in een kunstwerk invoerende, door wie de aanschouwers deze verlichting ontfingen; dan eens eene zyner voornaamste Persoonen, die hen zelf dat bericht deeden; gelyk in zyne Ifigenia, en in zyne Helena, daar deze twee Heldinnen aanstonts hunne gantsche geschiedenis verhaalen, en die aan den Toehoorder mede deelen, zonder eenigen Vertooner by zich te hebben, aan wien hunne redevoering gericht zy.
    Niet dat ik zegge wil, dat wanneer een [p. 50] Vertooner alleen spreekt, hy den Toehoorder niet van veele zaaken kan onderrechten; maar zulks moet geschieden door de gevoeligheden van eene hartstocht, die hem vervoere, en niet door een enkel verhaal. De alleenspraak van Emilia, die het Tooneel in Cinna opent, geeft genoeg te kennen, dat Augustus haaren Vader heeft doen dooden, en dat zy, om zynen dood te wreeken, haaren Minnaar verplicht om tegen hem aan te spannen; maar het is de ontroering en de vreeze, die het gevaar, waar voor zy Cinna bloot stelt, in haare ziel verwekken, waar door wy daar van kuntschap bekomen. Vooral moet de Dichter indachtig zyn, dat wanneer een Vertooner alleen op het Tooneel is, hy vermoed wordt niemand dan zich zelf te onderhouden, en dat hy niet spreekt, dan op dat de Aanschouwer weete, waar mede hy zich zelve onderhoudt, en waar op hy denkt. Aldus zoude het eene onverdraagchlyke misslag zyn, indien een ander Vertooner daar door zyne geheymen kundig wierde. Men verschoont zulks in eene hartstocht, die zo geweldig is, dat zy hem doet uytbarsten, schoon men niemand hebbe van wien hy zich doe hooren, en ik zoude het in een ander niet willen veroordeelen, maar ik zoude moeyte [p. 51] hebben, om het in my zelf te dulden.
    Plautus heeft gemeent die wanschikkelykheyd van Euripides te verbeteren, eene afgezonderde Voorrede invoerende, die door eenen Persoon wierdt uytgesproken, die zomtyds geenen anderen naam dan dien van Voorredenaar hadde, en gantsch niet tot het Ligchaam van het stuk behoorde. Ook sprak hy niet dan tot de Aanschouweren, om hen te onderrichten van het geene vooraf gegaan was, en het onderwerp tot het eerste Bedryf te brengen, waar in de daad begon.
    Terentius, die na hem gevolgt is, heeft deze Voorredenen behouden, en de stoffe daar van verandert. Hy heeft die gebruykt om zyne verantwoording te doen tegen de benyders; en om zyn onderwerp te openen, heeft hy een nieuw slag van Persoonen ingevoert, die men Inleyders [Protatiques] genoemt heeft, om dat dezelve niet dan in de Inleyding [Protase] te voorschyn komen, waar in het voorstel en de opening van het onderwerp moet geschieden. Zy hoorden de geschiedenis daar van, die hen door eenen anderen Vertooner verhaalt wierde, en door dit verhaal, dat men hen daar van deed, bleef de Toehoorder bewust van het geene [p. 53] hy weeten moest, betreffende de belangen van de eerste Vertooners voor dat zy op het Tooneel verscheenen. Zodanige zyn Sosia in zyn Vrouwtje van Andros, en Davus in zynen Phormio, die men na het verhaal niet meêr wederom ziet, en die alleen dienen om het zelve aan te hooren. Deze wyze van bericht is wel kunstig, maar ik wilde om haare volkomenheyd, dat deze zelve Persoonen in het stuk noch ergens anders toe dienden, en dat zy daar ingevoert wierden door eene andere gelegenheyd, dan die om het verhaal aan te hooren. Pollux in Medea is van dien aart. Hy trekt door Corinthe, naar het huwelyk van zyne Zuster gaande, en is verwondert aldaar Jason te ontmoeten, dien hy in Tessalië meende te zyn; hy verneemt van hem zyne gevallen, en zyne Echtscheyding met Medea om met Creüsa te trouwen, die hy vervolgens helpt verlossen uyt de handen van Egeus, die haar hadde doen wegvoeren, en redeneert met den Koning over het wantrouwen dat hy hebben moet van de geschenken van Medea. Alle stukken hebben deze verlichtingen niet noodig, en bygevolg kan men dikwils deze Persoonen ontbeeren, waar van Terentius zich maar deze tweemaal bedient heeft in de zes Blyspeelen, die wy van hem hebben.
[p. 54]
    Onze eeuw heeft een ander slag van Voorrede uytgevonden voor de stukken met kunstwerken, het onderwerp niet raakende, en die niet anders is, dan eene geestige lofspraak voor den Prins, voor wien deze Tooneelstukken moeten vertoont worden. In Andromeda ontleent Melpomene de Zon haare straalen om haar Tooneel te verlichten ter liefde van den Koning, voor wien zy eene heerlyke vertooning bereydt heeft. De Voorrede van het gulde Vlies, over het huwelyk van zyne Majesteyt en de Vrede met Spanje, heeft noch meerder luysters. Deze Voorredenen moeten veel vindings hebben, en ik meene, dat men ’er gevoeglyk niet dan ingebeelde Goden van de Oudheyd kan invoeren, die echter niet nalaaten van zaaken van onzen tyd te spreeken, door eene dichtkundige verziering, die eene groote gemaklykheyd voor het Tooneel geeft.
    Het Byvoegsel is, naar de meening van Aristoteles in deze plaats, onze drie middenste Bedryven; maar dewyl hy elders dezen naam toeëygent aan de daaden, die buyten de voornaame daad zyn, en die aan dezelve tot een sieraad dienen, dat zy zoude kunnen ontbeeren, zo zal ik zeggen, dat hoewel die Bedryven het byvoegsel ge- [p. 55] noemt worden, zulks niet te zeggen is, dat dezelve niet dan uyt byvoegselen zouden bestaan. De beraadslaaging van Augustus in het tweede Bedryf van Cinna; de wroegingen van dien Ondankbaaren, het geene hy daar van ontdekt aan Emilia, en de poogingen die Maximus doet om dezelve Emilia te beweegen, om met hem te vlugten, zyn niet anders dan byvoegselen; maar het bericht, dat Maximus door Euphorbus doet geeven aan den Keyser, de onzekerheden van dezen Vorst en zyn besluyt, en de raatgeevingen van Livia, behooren tot de voornaame daad; en in Heraclius hebben deze drie Bedryven minder byvoegselen dan zaaken de voornaame daad betreffende. Deze byvoegselen zyn van tweederley slag, en kunnen te zaamen gestelt zyn uyt byzondere daaden der voornaamste Vertooners, die de voornaame daad nochtans zoude kunnen ontbeeren, of uyt de belangens der tweede Minnaars, die men invoert, en die men gemeenlyk bygevoegde Persoonen noemt. De eene en de andere moeten in het eerste Bedryf gegrond, en aan de voornaame daad verknocht zyn, dat is te zeggen, eenigermaaten daar aan dienen, en inzonderheyd moeten deze bygevoegde Persoonen zich zo wel met de Eerste inwikke- [p. 56] len, en dat ééne en de zelfde tegenstribbeling de eene en de andere verwarre. Aristoteles laakt geweldig de afgezonderde byvoegselen, en zeit: dat de slechte Dichters die maaken door onkunde, en de goede ter gunste van de Tooneelspeelders, om hen werk te verschaffen. De Infante in den Cid is van dit getal, en men zal haar kunnen veroordeelen, of verschoonen door deze plaats van Aristoteles, naar den rang, die men my onder de hedendaagsche zal willen geeven.
    Ik zal niets zeggen van den Uytgang, dewelke niets anders is dan ons vyfde Bedryf. Ik meene de voornaame werking daar van verklaart te hebben, wanneer ik gezegt hebbe, dat de daad der Tooneelpoëzy volkomen moet zyn. Ik zal ’er alleen dit woord byvoegen, dat men, zo het weezen kan, het geheele uyteynde daar voor bewaaren moet, en dit zelf zo verre naar het eynde brengen, als ’t mogelyk is. Hoe meêr men dat uytstelle, hoe men de gemoederen meerder ophoudt, en het ongedult, dat zy hebben om te weeten aan wat zyde dat het zich wenden zal, is oorzaak, dat zy het met te meêr vermaaks ontfangen: dat niet geschied, wanneer het met dit Bedryf begint. De Toehoorder, die zulks te vroeg weet, heeft geen meêr nieuwsgierigheyd, en zyne aan- [p. 57] dacht wordt vermoeyt geduurende alle het overige, dat hem niet nieuws doet weeten. Het tegendeel heeft men gezien in Mariamne, welkers dood, hoewel voorgevallen in de tusschenpooze, die het vierde Bedryf van het vyfde afscheyd, niet belet heeft, dat de ongeneugten van Herodes, die die geheele laatste Bedryf uytmaaken, ongemeen behaagt hebben: maar ik zoude niemant raaden om zich op dit voorbeeld te vertrouwen. Men ziet niet dagelyks wonderen gebeuren, en hoewel de Maaker dezen goeden uytslag wel verdient had door de groote pooging van zynen geest, om de wanhoop van dezen Vorst af te beelden, zo heeft misschien de uytsteekentheyd van den Vertooner, die dezen Persoon verbeeldde, veel daar toe bygebragt.
    Zie daar wat my in de gedachten gekomen is aangaande het eynde, de nuttigheden en de gedeeltens van de Tooneelpoëzy. Eenige Lieden van aanzien, die alles op my vermogen, hebben gewilt, dat ik myne gevoelens aan het algemeen mededeelde over de regelen van eene kunst, die ik zo lang eenen tyd gelukkig geoeffent hebbe. Om een goede orde te houden, zo heb ik, dewyl de verzaameling van myne werken in verscheydene deelen gescheyden is, de voor- [p. 58] naamste stoffen in drie redevoeringen verdeelt, om tot Voorredenen aan de drie eerste deelen te dienen. In deze eerste heb ik gehandelt van de nuttigheyd, en van de gedeeltens der Tooneelpoëzy. In de tweede spreek ik van de byzondere hoedanigheden van het Treurspel, van de hoedanigheden der Persoonen, en van de omkeeringen, die ’er het onderwerp toe kunnen verschaffen, en van de wyze om het volgens de waarschynlykheyd of de noodzaaklykheyd te behandelen. Ik verklaar my zelve in de derde over de drie éénheden van de daad, van den dag, en van de plaats.
    Deze onderneeming zoude eene lange en naaukeurige overweeging verdienen van alle de stukken, die ons van de Oudheyd overig zyn, en van alle de uytleggingen over de Werken, die Aristoteles en Horatius over de Dichtkunst gemaakt hebben, en van alle die werken, dewelke in het byzonder daar over geschreven zyn; maar ik heb niet kunnen besluyten my daar toe te verledigen, en ik ben verzekert, dat veele van myne Leezers my lichtelyk deze traagheyd vergeeven zullen, en niet moejelyk zyn, dat ik aan ’t voortbrengen van nieuwe dichtwerken den tyd besteede, die ik zoude hebben moeten doorbrengen met aanmerkinge op die [p. 59] van andere eeuwen. Ik doe het ten deele, en ik neem daar van de voorbeelden, wanneer myn geheugen my die opgeeft. Ik zoek ’er geene van de hedendaagsche, dan by my zelve, zo, om dat ik myne werken beter kenne dan die van anderen, en daar over meêr meester ben, als om dat ik my niet wil bloot stellen aan het gevaar van die geene te mishaagen, die ik ergens in berispen zoude, of die ik niet genoeg pryzen zoude over het geene zy uytmuntends gemaakt hebben. Ik schryf zonder eerzucht, en zonder twistgierigheid, ik heb het reets gezegt. Ik tracht altoos de gevoelens van Aristoteles te volgen in de stoffe, die hy verhandelt heeft; en dewyl ik hem misschien op myne wyze versta, zo ben ik niet nydig dat een ander hem op de zyne versta. De uytlegging, waar van ik my daar in het meeste bediene, is de ondervinding van het Tooneel, en de aanmerkingen van het geene ik daar op heb zien behaagen of mishaagen. Ik heb eenen éénvoudigen styl gebruykt om my uyt te drukken, en vergenoeg my met eene bloote uytdrukking van myne meeningen, goede of quaade, zonder daar toe eenig tooysel van welspreekendheyd te zoeken. Het is my genoeg, dat ik my doe verstaan. Ik wil niet, dat myne schryf- [p. 60] wyze hier verwondering baare, en ik schroom niet my dikwils van dezelfde uytdrukkingen te bedienen, al waare het slegts om den tyd tot het zoeken van anderen te sparen, welker verscheydenheyd misschien zo naaukeurig niet zoude uytdrukken het geene ik wil zeggen. Ik voege by deze drie algemeene redevoeringen het onderzoek van yder myner werken in ’t byzonder, om te zien waarin dezelve afwyken of overéénkomen met de regelen, die ik vast stelle. Ik zal de gebreken daar van niet ontveynzen, en daar tegen zal ik de vryheyd gebruyken, om aan te merken het geene ik daar in het minste onvolmaakt zal vinden. Balzac slaat aan een zeker slag van lieden dit voorrecht toe, en beweert, dat zy door openhartigheyd van zich zelve mogen zeggen, het geene andere door verwaantheyd zouden doen. Ik weet niet, of ik tot dat getal behoore, maar ik wil al te goed eene meening van my zelve hebben, om daar aan niet te wanhoopen.

Continue
[p. 61]

TWEEDE REDEVOERING

OVER HET

TREURSPEL,

EN DE MIDDELEN OM HET
ZELVE NAAR DE WAAR-
SCHYNLYKHEYD, OF
DE NOODZAAKLYK-
HEYD TE BEHAN-
DELEN.

BEhalven de drie nuttigheden der Tooneelpoëzy, waar van ik in de eerste Redevoering gesproken hebbe, die ik tot eene Voorrede van het eerste deel myner Verzaamelingen heb doen dienen, zo heeft het Treurspel dit noch in het byzonder, dat het door het medelyden, en de vreeze, van gelykformige driften zuyvert. Dit zyn de uytdrukkingen, waar van zich Aristoteles in zyne bepaaling bedient; En die ons twee zaaken leeren; de eene, dat het zelve het medelyden en de vreeze verwekt, de andere, dat het door het middel der zelve van diergelyke driften zuyvert. Het eerste verklaart [p. 62] hy breed genoeg, maar hy spreekt geen woord van het laatste; en van alle de omschryvingen, welke hy in deze bepaaling gebruykt, is dit de eenige, welke hy niet verklaart. Hy betuygt nochtans in het laatste hoofdstuk van zyne Staatkundigen zyn voorneemen om daar van breeder in dit werk te spreeken, en daarom willen de meeste zyner Uytleggeren, dat wy het zelve niet volkomen hebben, om dat wy niets van die stoffe daar in vinden. Wat ’er ook van zy, ik geloove het gevoeglyk zal zyn te spreeken van het geene, hy gezegt heeft, eer men trachtte te raaden, wat hy heeft willen zeggen. De grondregelen, die hy vast stelt voor het eene, zullen ons eenige gissingen kunnen verschaffen voor het andere, en op de zekerheyd van het geene ons overgebleven is, zullen wy een bewysbaar gevoelen kunnen vast stellen van het geene niet tot ons gekomen is.
    Wy hebben medelyden, zegt hy, met de geene, die wy een ongeluk zien lyden, dat zy niet verdienen, en wy vreezen, dat ons niet iets diergelyks gebeure, wanneer wy zulks door onzes gelyken zien lyden. Alzo omhelst het medelyden de belangens van de Persoonen, welke wy in lyden zien; de vreeze, die daar op volgt, is op het onze betrekkelyk, en deze [p. 63] plaats alleen geeft ons openings genoeg om te vinden, op wat wyze de zuyvering der hartstochten in het Treurspel geschiedt. Het medelyden over een ongeluk, waar in wy onzes gelyken zien vallen, brengt ons tot de vreeze van een diergelyk voor ons; deze vreeze tot de begeerte om dat te ontwyken; en deze begeerte om te zuyveren, te matigen, te verbeteren, en zelfs die hartstochten in ons te ontwortelen, welke voor ons gezigt in dit ongeluk de Persoonen dompelt, die wy beklaagen, door deze gemeene, doch natuurlyke en ontwyfelbaare reden, dat men, om de uytwerking te ontwyken, des zelfs oorzaak moet wegneemen. Deze uytlegging zal die geene, welke de Kanttekenaars van dezen Wysgeer aankleeven, niet behaagen; zy pynigen zich over deze plaats, en zyn zo weynig overéénstemmende met elkanderen, dat Paulus Beni tot twaalf, of vyftien byzondere gevoelens aantekent, welke hy wederlegt, eer dat hy ons het zyne mededeelt. Het zelve stemt hier mede overéén, ten aanzien van de redeneering, maar het verschilt daar van in dit deel, dat het de uytwerkinge daar van alleen aan Koningen en aan Vorsten toeëygent; mogelyk om deze reden, dat het Treurspel ons niet kan doen vreezen, dan alleen de ongeluk- [p. 64] ken, welke wy aan onzes gelyken zien gebeuren, en dat het die niet dan aan Koningen en Vorsten doende overkomen, deze vreeze geen uytwerking kan doen, dan op Lieden van hunnen staat. Maar hy heeft ongetwyfelt dit woord van onzes gelyken al te letterlyk verstaan, en niet genoeg overwogen, dat ’er te Athene geene Koningen waaren, daar nochtans de Dichtkundige werken, waar uyt Aristoteles zyne voorbeelden trekt, en op de welke hy zyne regelen grondt, vertoont wierden. Deze Wysgeer was wel verre van die gedachten te hebben, welke hy hem toeschryft, en zoude zich niet bedient hebben in de bepaaling van het Treurspel van eene zaak, welkers uytwerking zo zeldzaam konde voorvallen, en waar van de nuttigheyd zich aan zo weynig Persoonen bepaalde. ’t Is waar, dat men gemeenlyk niet dan Koningen tot eerste Vertooners in het Treurspel invoert, en dat de Toehoorders geenen ryksstaf zwaayen om hen gelyk te zyn, op dat zy de ongelukken vreezen zouden, die hen gebeuren: Maar die Koningen zyn menschen gelyk de Toehoorders, en vallen in deze ongelukken door de vervoering der driften, waar toe de Toehoorders bequaam zyn. Zy verleenen zelfs eene gemakkelyke redeneeringe van den meerderen tot den minde- [p. 65] ren, over te gaan, en de Aanschouwer kan lichtelyk bevatten, dat indien een Koning, met zich te veel over te geeven aan de Staatzucht, aan de Liefde, aan den Haat, en aan de Wraakzucht, in zo groot een ongeluk valt, dat hy medelyden met hem heeft, met te meerder reden hy, die maar een gemeen Man is, diergelyke hartstochten moet beteugelen, uyt vreeze, dat die hem niet in een diergelyk ongeval nederstorten. Behalven dat het geene noodzaaklykheyd is niets dan de ongevallen der Koningen op het Tooneel te brengen. Die van andere menschen zouden ’er ook plaats vinden, indien hen doorluchtige ongelukken genoeg over quamen, en die ongemeen genoeg waaren om zulks te verdienen, en zo de Geschigtbeschryving genoegzaame zorg had gedragen, om ons die te doen weeten. Scedasus was maar een Boer van Leuctre, en ik zoude het zyne niet onwaardig achten daar op te verschynen, indien de kieschheyd van ons Tooneel kon dulden, dat men daar op van de daadelyke schending zyner twee Dochteren sprake, na dat de inbeelding der onteering van den Persoon van eene Heylige, die daar van bevryd wierdt, daar op niet heeft kunnen gedoogt worden.
[p. 66]
    Om ons de middelen, om dit mededoogen en die vreeze te doen geboren worden, gemakkelyk te maaken, waar toe Aristoteles ons schynt te verplichten, zo helpt hy ons in het verkiezen van de Persoonen, en van de omkeeringen, die het een en het ander kunnen verwekken. Waar omtrent ik voor onderstel, dat ook waarlyk zo is, dat onze vergadering van Toehoorders, noch van quaaden noch van goeden te zaamen gestelt is, maar van Lieden van eene gemeene vroomheyd, en die niet zo strengelyk bepaalt zyn in de naaubezette deugd, dat zy geene driften zouden onderhevig zyn, en bevryd voor de gevaaren, waarin zy degeenen wikkelen, die daar aan te veel toegeeven. Dat voor onderstelt zynde, zo laat ons onderzoeken, welke deze Wysgeer van het Treurspel uytsluyt, om vervolgens met hem tot die geene te komen, in welke hy des zelfs volmaaktheyd doet bestaan.
    In de eerste plaatse, wil hy niet: dat een deugdzaam man daar in uyt het geluk in het ongeluk vervalle; en houdt staande: dat zulks noch vreeze noch medelyden voortbrengt, omdat zulks eene volkomene onrechtvaardige omkeeringe is. Eenige Uitleggers* dringen de kracht van het Grieksche woord μιαρόν, het welke hy tot eene benaaming van deze omkeering [p. 67] gebruykt, tot zo verre, dat zy het voor afschuwelijk vertaalen. Daar ik by voege, dat zulk een uytslag meer een verontwaardiging en haat tegen die geene verwekt, die doet lyden, dan medelyden voor den lyder, en dat alzo dit gevoelen, het welk niet eygen aan het Treurspel is, ten zy dat het wel in acht genomen worde, dat geene kan verdooven, dat het voort moet brengen, en den Toehoorder misnoegt laaten door de toorn, die hem vervoert, en die zich vermengt met het medelyden, dat hem behaagen zoude, indien het zelve hem alleen innam.
    Hy wil ook niet: dat een quaadaard uyt het ongeluk tot het geluk geraake; niet alleen, om dat uyt zulk een gevolg geen mededoogen noch vreeze kan geboren worden; maar het kan ons zelfs niet aandoen door dat natuurlyke gevoelen van vreugde, waar mede ons de voorspoedt van eenen eersten Vertooner aandoet, aan wien wy genegen zyn. De val van eenen quaadaart in het ongeluk heeft iets, dat ons behaagt, door den tegenzin, welken wy voor hem hebben; maar dewyl het eene rechtvaardige straf is, zo verwekt het in ons geen medelyden, en geeft ons geen indruk van eenige vreeze, voor zo verre wy zo boosaardig niet zyn als hy is, om diergelyke euvel- [p. 68] daaden te begaan, en zulk eene rampzalige uytkomst daar van niet te vreezen hebben.
    Daar blyft dan over, om een middelweg tusschen deze twee uytersten te vinden, dat men zulk eenen verkieze, die noch geheel goed, noch geheel quaad zy, en die door een gebrek, of menschelyke zwakheyd, in een onverdient ongeluk valle. Aristoteles geeft hier van Edipus en Thyestes tot voorbeelden, waar in ik waarlyk zyne gedachten niet bevatte. De eerste dunkt my dat geene euveldaad begaat, hoewel hy zynen Vader doodt; om dat hy hem niet kent, en niets doet, dan als een dapper man den weg te betwisten tegen eenen onbekenden, die hem met voordeel aantast. Niettemin alzo de betekenis van het Grieksche woord ἁμάρτημα zich kan uytstrekken tot eene enkele dwaaling van onbekentheyd, gelyk de zyne was, laat ons zulks met dezen Wysgeer toestaan, hoewel ik niet kan zien, welke eene hartstocht hy ons te zuyveren geeft, noch waar in wy ons door zyn voorbeeld kunnen verbeteren. Maar wat Thyestes aanbelangt, ik kan daar in deze gemeene vroomheyd niet ontdekken, noch dat gebrek zonder misdryf, het welke hem in zyn ongeluk ter nederstort. Zo wy hem beschou- [p. 69] wen voor het Treurspel, dat zynen naam draagt, dan is hy een bloedschender, welke zyns Broeders Vrouw verleydt. Zo wy hem aanmerken in het Treurspel, is hy een man van goede trouwe, die zich verlaat op het woord zyns Broeders, met wien hy zich verzoent heeft. In dezen eersten staat is hy ten uyterste strafbaar, en in den laatsten een gantsch deugdzaam man. Indien wy zyn ongeval aan zyn bloedschande toeschryven, dat is een wanbedryf, waar toe de Toehoorderen onbequaam zyn, en het medelyden, dat zy met hem hebben, zal zich niet uytstrekken tot die vreeze, die zuyvert, om dat zy hem niet gelyk zyn. Indien wy zynen ramp toeschryven aan zyne goede trouwe, zo zal eenige vreeze kunnen volgen op het medelyden, dat wy met hem hebben; maar zy zal ons niet kunnen zuyveren, dan van het licht vertrouwen op het woord van eenen verzoenden Vyand; het welke eerder de hoedanigheyd van een eerlyk man is, dan eene gebrekkelyke gewoonte, en deze zuyvering zal slegts de opregtheyd der verzoeningen verbannen. Ik beken dan vrymoediglyk dat ik de toepassing van dit voorbeeld niet versta.
    Ik zal noch meer bekennen. Indien de zuyvering der hartstochten in het Treurspel [p. 70] geschiedt, dan meen ik, dat zulks geschieden moet op die wyze, als ik het uytlegge; maar ik twyfele, of het wel ooyt daar in geschiedt, zelfs in die geene, welke die hoedanigheden hebben, die Aristoteles vereyscht. Men vindt die in den Cid, en zy hebben den goeden uytslag daar van veroorzaakt. Rodrigo en Chimene hebben daar in deze vroomheyd, die aan de hartstochten onderworpen is, en die hartstochten maaken hun ongeluk, vermits zy niet ongelukkig zyn, dan naar maate van de genegenheyd, die zy den anderen toedraagen. Zy vallen in het ongeluk door die menschelyke zwakheyd, waar toe wy zo bequaam zyn als zy; hun ongeluk baart mededoogen, dat is ontwyfelbaar, en het heeft den Aanschouwers traanen genoeg gekost, om het niet te betwisten. Dit mededoogen moet ons doen vreezen om in diergelyk een ongeluk te vallen, en ons zuyveren van die al te groote liefde, welke hun ongeval veroorzaakt, en doet ons hen beklaagen; maar ik weet niet of het ons die geeft, noch of het ons daar van zuyvert, en ik ben beducht, dat de redeneering van Aristoteles op dit stuk niet anders dan eene loutere verbeelding zy, die nooyt in de waarheyd haare uyt- [p. 71] werking heeft.* Ik gedraage my daar in aan die geene, die de Vertooning daar van gezien hebben: zy kunnen zulks aan hun eyge harte vraagen, en herdenken het geene hen op het Tooneel aangedaan heeft, om te ontdekken, of zy daar door tot die beweegchelyke vreeze gekomen zyn, en of die in hen de hartstocht verbetert heeft, die zy beklaagt hebben. Een der Uytleggers van Aristoteles wil, dat hy van die zuyvering der hartstochten in het Treurspel niet heeft gesproken, dan om dat hy na Plato schreef, welke alle Treurdichteren uyt zyn Gemeenebest verbandde, om dat zy de menschen krachtig beweegen. Dewyl hy schreef om zulks te wederleggen, en te toonen, dat het niet redelyk is hen uyt welgeschikte Staaten te verbannen, zo heeft hy deze nuttigheyd willen vinden indie beweegingen van de ziele, om hen door die reden zelfs prysselyk te maaken, waar op de andere zich grondt om hen te verbannen. De vrucht, welke geboren kan worden uyt de indrukselen, welke de kracht der Voorbeelden veroorzaakt, ontbrak hem; de straf der booze daaden, en de belooninge der goede, waaren in zyn Eeuw niet in het gebruyk, gelyk wy die in de onze hebben ingevoert; en geen wezendlyke nuttighe- [p. 72] den daar in kunnende vinden, buyten die der zinspreuken, en der leerzaame redeneeringen, welke naar zyn gevoelen het Treurspel niet noodig hadde, zo heeft hy ’er eene voor onderstelt, welke mogelyk maar ingebeeld is. Ten minsten indien men om die voort te brengen, daar aan die hoedanigheden moet geeven, die hy begeert, men ontmoet de zelve zo zeldzaam, dat Robortel die niet vindt dan in Edipus alleen, en houdt staande, dat deze Wysgeer ons die als zo noodzaaklyk niet voorschryft, dat hunne ontbreeking een werk onvolkomen maake, maar alleen als eene verbeelding van de volmaaktheyd der Treurspelen. Onze Eeuw heeft ze gezien in den Cid, maar ik weet niet, of zy die in veele anderen gezien heeft, en zo wy het oog eens wederom willen slaan op dezen Regel, wy zullen bekennen, dat de uytslag veele stukken gerechtvaardigt heeft, waar in die niet is waar genomen.
    De Uytsluyting der Persoonen, welke geheel deugdzaam zyn, en die in het ongeluk vervallen, verbant de Martelaars van ons Tooneel. Polyeucte is daar op tegen dezen grondregel wel geslaagt, en Heraclius en Nicomedes hebben daar op behaagt, hoewel zy niet dan medelyden in- [p. 73] drukken, en ons niets doen vreezen, noch geene hartstocht zuyveren, vermits wy die daar in onderdrukt, en naby hunnen val zien, en zonder eenig gebrek van hunne zyde, waar in wy ons naar hun voorbeeld kunnen verbeteren.
    Het ongeluk van eenen overgeeven booswicht, verwekt noch mededoogen noch vreeze, om dat hy het eerste onwaardig is, en dat de Aanschouwers zo boos niet zyn, als hy is om door het andere aangedaan te worden op het zien van zyne straf: maar het zoude gevoeglyk zyn eenig onderscheyd tusschen de misdaaden te stellen. Daar zyn ’er, waar toe de eerlyke lieden door eene geweldige hartstocht bequaam zyn, waar van het quaade gevolg zyne werking kan doen in de ziele van den Toehoorder. Een eerlyk man gaat niet op den roof in de bosschen en op de gemeene wegen, noch begaat geenen moord in koelen bloede; maar indien hy krachtig verlieft is, kan hy zynen medeminnaar verschalken, hy kan zich door toorn vervoeren laaten, en in zyne eerste beweeginge iemant dooden, en de heerschzugt kan hem in een misdryf, of in eene haatelyke daad inwikkelen. Daar zyn weynig Moeders welke haare kinderen zou- [p. 74] den willen ombrengen of vergiftigen, uyt vreeze van hen het hunne te geeven, gelyk Cleopatra in Rodogune; maar men vindt ’er genoeg die smaak in de bezitting daar van vinden, en ’er zich tegen dank van ontslaan. Ja, zo spade als het haar mogelyk is. Hoewel zy onbequaam zyn tot zulk eene haatelyke en onnatuurlyke daad, als die van deze Koninginne van Syrië, zo hebben zy nochtans in zich eenigen schyn van het beginsel, het welke haar daar toe bewoog, en het zien van de rechtvaardige straf, welke zy daar voor ontfangt, kan haar doen vreezen, niet een diergelyk ongeluk, maar een ongeval, dat evenredig is aan het geene zy begaan kunnen. Aldus is het met eenige andere euveldaaden, die niet in het beryk van onze Toehoorders zyn. De Leezer zal daar van het onderzoek en de toepassing op dit voorbeeld kunnen maaken.
    Ondertusschen, hoe moeijelyk het ook zy om deze daadelyke en gevoelige zuyvering der hartstochten te vinden, door middel van het medelyden en van de vreeze, zo is het nochtans gemakkelyk om met Aristoteles overéén te stemmen. Wy hebben maar alleen te zeggen, dat door deze wyze van zich uyt te drukken, hy niet verstaan heeft, dat deze twee middelen altyd te zaamen zou- [p. 75] den dienen, en één van beyde kan volgens zyn gevoelen volstaan om deze zuyvering te doen; met dit onderscheyd nochtans, dat het medelyden zonder de vreeze niet kan komen, en dat de vreeze zonder het medelyden daar toe komen kan. De dood van den Graaf baart geen medelyden in den Cid, en kan echter ons veel beter van die hoogmoedige nyd over eenes anderens glory zuyveren, dan alle het mededoogen, dat wy met Rodrigo en Chimene hebben, ons zuyveren kan van de aankleeving van die geweldige liefde, die den eenen en de andere beklaaglyk maakt. De Toehoorder kan barmhartigheyd voor Antiochus, Nicomedes, en voor Heraclius hebben, maar zo hy daar by blyft, en dat hy niet kan vreezen in diergelyk een ongeluk te vallen, hy zal ook van geene hartstocht geneezen worden: in het tegendeel, hy heeft ’er geene voor Cleopatra, voor Prusias, noch voor Phocas. Maar de vreeze voor eene diergelyke of naakende tegenspoed kan in eene moeder de halstarrigheyd zuyveren, van zich niet te ontdoen van het goed haarer kinderen, in eenen man, de al te groote toegeevenheyd aan eene tweede vrouw tot nadeel van die van zyn eerste bed, en in een yder de begeerte om de goederen en waardighe- [p. 76] den van anderen door geweld te verkrygen, en dit alles gelykmaatig naar eens yders staat, en naar het geene hy bequaam zy, te onderneemen. De onlusten en twyfelingen van Augustus in Cinna kunnen dit laatste uytwerken, door het medelyden en de vreeze te zaamen gevoegt; Maar gelyk ik alreets gezegt hebbe, het geschiedt niet altyd dat die geene, die wy beklaagen, ongelukkig zyn door hunne schuld. Wanneer zy onschuldig zyn, brengt het medelyden, dat wy met hen hebben, geenerley vreeze voort, en zo wy ’er eenige ontfangen, welke onze hartstochten zuyvert, dat is, door middel van eenen anderen Persoon, dan die geene daar wy medelyden mede hebben, en wy zyn die geheel aan de kracht van het voorbeeld verschuldigt.
    Deze uytlegging zal zich zelf door Aristoteles bekrachtigt vinden, indien wy de redenen wel willen overweegen, die hy van de uytsluytinge dier omkeeringen geeft, die hy in het Treurspel afkeurt. Hy zegt nooyt: deze is hier niet eygen, om dat hy geen medelyden verwekt, en geen vreeze veroorzaakt; en die andere is ’er onverdraagchelyk, om dat hy alleen de vreeze verwekt, en geen medelyden veroorzaakt; maar hy verwerpt hen, om dat, zegt hy, zy noch medelyden [p. 77] noch vreeze verwekken, en geeft ons daar door te kennen, dat het door het gebrek van het eene en het andere is, dat zy hem niet behaagen, en indien zy één van beyden voortbragten, hy hen zyne goedkeuring niet zoude weygeren. Het voorbeeld van Edipus, het geene hy bybrengt, versterkt my in dit gevoelen. Indien wy hem daar in gelooven, het heeft alle vereyschte hoedanigheden van een Treurspel; zyn ongeluk veroorzaakt echter alleen medelyden, en ik geloove niet, dat met het te zien vertoonen eenige der geenen, die hem beklaagen, zullen vreezen hunnen Vader te dooden, of met hunne Moeder te trouwen. Indien de Vertooning ons eenige vreeze kan indrukken, en dat deze vreeze bequaam zy in ons eenige doemwaardige, of ondeugende neyging te zuyveren, zy zal ons de nieuwsgierigheyd beneemen, om het toekomende te weeten, en ons beletten onze toevlucht tot de voorzegginge te neemen, die gemeenlyk maar dient om ons in het ongeluk te doen vallen, dat men ons voorzegt, door die voorzorgen zelfs, welke wy neemen om het te ontgaan; vermits het zeker is, dat hy nooyt zynen Vader gedood, noch met zyne Moeder getrouwt zoude hebben, indien zyne Vader en zyne [p. 78] Moeder, aan wien de Godspraak voorzegt had dat zulks geschieden zoude, hem niet aan het gevaar hadden bloot gestelt, uyt vreeze, dat het gebeuren mogte. Alzo zullen het niet alleen Lajus en Jocasta weezen, welke deze vreeze doen geboren worden, maar dezelve zal alleen voortkomen door het denkbeeld van een misdryf, het welke zy veertig Jaaren begaan hebben voor de daad, die men vertoont, en zal ons alleen ingedrukt worden door eenen anderen Vertooner, dan den eersten, en door eene daad buyten het Treurspel.
    Om deze redeneering, eer wy tot eene andere stoffe overgaan, by een te voegen, laat ons tot eenen grondregel vaststellen, dat de volmaaktheyd van het Treurspel wel bestaat in de verwekking van het medelyden en de vreeze, door middel van den eersten Vertooner, gelyk Rodrigo kan doen in den Cid, en Placidia in Theodora, maar dat zulks van zo eene volstrekte noodzaaklykheyd niet is, dat men zich van verscheydene Persoonen niet zoude kunnen bedienen, om deze twee gevoelens te doen geboren worden, gelyk in Rodogune; en zelfs den Toehoorder maar tot een van beyde brengen, gelyk in Polyeucte; waar van de vertooning alleen het medelyden zonder [p. 79] eenige vreeze indrukt. Dat vastgestelt zynde, laat ons eenige verzachting vinden in de strafheyd van deze Regelen van den Wysgeer, of ten minsten eene gunstige uytlegginge, om niet verplicht te zyn, om veele Dichtkundige Werken, welke wy op ons Tooneel wel hebben zien gelukken, te veroordeelen.
    Hy wil niet, dat iemand, die geheel onschuldig is, in rampspoed vervalle, om dat zulks, verfoeyelyk zynde, meerder verontwaardiging tegens zynen vervolger verwekt, dan medelyden met zyn ongeluk; hy wil ook niet, dat iemand, die geheel boosaardig is, daar in valle, om dat hy geen medelyden kan veroorzaaken door een ongeluk dat hy verdient, noch een diergelyk aan de Aanschouwers doen vreezen, die hem niet gelyk zyn; maar wanneer beyde deze redenen ophouden, in diervoegen dat iemand die vroom zynde lydt, meer medelyden voor zich verwekt dan verontwaardiging tegen die geenen, die hem doet lyden, of dat de straf van eene groote misdaad in ons eenige onvolmaaktheyd kan verbeteren, die daar aan gelyk zy, zo acht ik, dat men geene zwaarigheyd moet maaken op het Tooneel zulke, die of geheel deugdzaam, of geheel boos zyn, in het ongeluk [p. 80] te vertoonen. Zie hier daar van twee of drie wyzen, welke Aristoteles mogelyk niet heeft kunnen voorzien, om dat men ’er in zynen tyd geene voorbeelden van op het Tooneel zag.
    De eerste is, wanneer een geheel deugdzaam man vervolgt wordt door eenen boosaardigen, en dat hy het gevaar ontkomt, waar in de booze gewikkelt blyft, gelyk in Rodogune, en in Heraclius, het welk men niet zou hebben kunnen dulden, indien Antiochus en Rodogune in het eerste, en Heraclius, Pulcheria en Martian in het andere waaren omgekomen, en dat Cleopatra en Phocas daar in gezegepraalt hadden. Hun ongeluk verwekt daar in een medelyden, het welke niet verdooft wordt door den tegenzin, welke men tegen die geene heeft, die hen geweld aandoen, om dat men altyd hoopt, dat eene gelukkige omkeering hen beletten zal daar onder te bezwyken; en hoewel de misdaaden van Phocas, en van Cleopatra te groot zyn om den Toehoorder te doen vreezen diergelyke te begaan, hunne droevige uytkomst kan op hem die werking hebben, waar van ik reeds gesprooken heb. Het kan ook van elders komen, dat de deugdzaame vervolgt worden, en zelfs door de beveelen van eenen [p. 81] anderen verga, die niet boos genoeg zy om te veel verontwaardigings op zich te trekken, en die meerder zwakheyd dan misdryf in de vervolging doet blyken, die hy hem aandoet. Indien Felix zynen schoonzoon Polyeucte doet sterven, dat is niet door dien raazenden haat tegen de Christenen, welke hem ons verfoeijelyk zoude maaken; maar alleen door eene laffe beschroomtheyd, welke hem in tegenwoordigheyd van Severus niet durft bevryden, wiens haat en wraak hy vreest, na de verachting, die hy voor hem, geduurende deszelfs geringen staat, gehad heeft. Men vat wel eenigen weerzin tegen hem op; men keurt zyne wyze van handeling niet goed; maar deze weerzin gaat het medelyden, dat men voor Polyeucte heeft, niet te boven, en belet ook niet, dat zyne wonderlyke bekeering, op het eynde van het stuk, hem niet ten vollen met de Toehoorders verzoene. Men kan het zelve van Prusias in Nicomedes zeggen, en van Valens in Theodora. De een mishandelt zynen zoon, hoewel geheel deugdzaam, en de ander is oorzaak van den ondergang van den zynen, die het niet minder is; maar beyde hebben zy zwakheden, die niet tot de misdaad overgaan; en wel verre van eene verontwaardi- [p. 82] ging te verwekken, welke het medelyden voor die edelmoedige zoonen verdooft, de lafheyd hunner onderwerping onder Mogenheden, die zy vreezen, en die zy moesten trotseeren om wel te doen, maakt, dat men eenig mededogen met hen zelfs, en met hunne schandelyke staatkunde heeft.
    Om ons de middelen tot verwekking van dit mededogen gemakkelyk te maaken, dat zulke schoone werking op onze Tooneelen doet, geeft ons Aristoteles licht: Alle daaden, zegt hy, geschieden of tusschen vrinden, of tusschen vyanden, of tusschen de zulke, die de een voor den anderen onverschillig zyn. Dat een vyand zynen vyand doode, of dooden wil, zulks brengt geenerley mededogen voort; behalven in zo verre, als men zich ontroert, door iemands dood te weeten of te willen, wie hy ook zy. Dat een onverschillige eenen onverschilligen doode, zulks zal ons weynig meer aandoen, te meer, wyl het geenen stryd verwekt in de ziel van den geenen, die de daad doet: maar wanneer de zaaken gebeuren tusschen lieden, welke door geboorte, of door neyginge, de een aan des anderens belangens verbonden zyn, gelyk wanneer een Man zyne Vrouw doodt, of daar toe vaardig is; eene moeder haare kinderen, een broeder zyne zuster; zulks komt wonderlyk met het Treurspel overéén. De reden [p. 83] daar van is klaar. De tegenstelling der gevoelens van de natuur tegen de vervoeringen der driften, of tegen de strafheyd van den plicht, veroorzaaken krachtige beweegingen, welke den Toehoorder met vermaak ontfangt, en hy gaat lichtelyk over om eenen ongelukkigen te beklaagen, die door iemand verdrukt of vervolgt wordt, die belang in zyne behoudenis behoorde te neemen, en welke veeltyds zyn verderf niet najaagt, dan met onlust, of ten minsten met tegenzin. Horace en Curiace zouden niet te beklaagen zyn, indien zy geene vrinden en schoonbroeders waaren; noch Rodrigo, indien hy van eene andere, dan van zyne Minnaaresse, vervolgt wierdt; en ’t ongeluk van Antiochus zou ons minder aandoen, indien eene andere, dan zyne moeder, hem het bloed zyner Meesteresse vorderde, of dat eene andere, dan zyne Minnaresse, hem dat van zyne moeder afeyschte, of indien, na zyns broeders dood, welke hem oorzaak geeft van eenen diergelyken toeleg op zyn persoon re vreezen, hy zich van andere, dan van zyne moeder en van zyne minnaresse, moest mistrouwen.
    Het is dan een groot voordeel om de mededogenheyd te verwekken, dit nabestaan in den bloede, en deze banden van liefde of [p. 84] van vrindschap tusschen den verdrukker, en den verdrukten, dien die lyden doet, en dien die lydt; maar daar is eenige waarschynlykheyd, dat* deze hoedaanigheyd van geen volstrekter noodzaakelykheyd is dan die, waar van ik zo even gesproken hebbe, en dat zy geen meerder opzicht op de volmaakte Treurspelen dan deze heeft. Ten minsten de Ouden hebben zulks niet altyd waargenomen; ik zie het niet in den Ajax van Sophocles, nochte in zynen Philoctetes, en die zal willen doorloopen het geene ons van Eschylus en van Euripides is nagebleeven, zal daar eenige voorbeelden in ontmoeten om by deze te voegen. Wanneer ik zegge, dat deze twee hoedanigheden niet dan voor de volmaakte Treurspelen zyn, zo wil ik daar door niet te kennen geeven, dat die geene, waar in men dezelve niet ontmoet, onvolmaakt zouden zyn: dat zoude dezelve volstrekt noodzaakelyk gestelt, en my zelf tegengesproken zyn. Maar door dit woord van volmaakte Treurspelen versta ik het verhevenste en tederste slag; zo dat die, aan welke een van deze twee hoedanigheden, of die beyde ontbreeken, mits dat die zo na regelmaatig zyn, niet nalaaten in hun* slag volmaakt te zyn, niet tegenstaande zy in een minder verhevenen rang blyven, en de [p. 85] schoonheyd, en den luyster der anderen niet naderen, indien zy de grootsheyd der vaerzen niet van de pracht der vertooning, of van eenige andere bekoorlykheden, dan van het onderwerp, ontleenen.
    In deze treurige daaden, die onder nabestaande gebeuren, moet men overweegen, of de geene, die den anderen wil verderven, hem kent, of niet, en of hy het volvoert, of niet. De onderscheydene zaamenvoegingen van deze twee wyze van doen, verschaft ons vierderley slag van Treurspelen, aan dewelke onze Wysgeer verscheyde trappen van volmaaktheyd toeschryft: Men kent den geenen, die men wil verderven, en men verderft hem inderdaad: gelyk Medea haare kinderen doodt; Clytemnestra haaren gemaal, Orestes zyne moeder; en dit is het mindere slag. Men verderft hem zonder hem te kennen, en men erkent hem met ongenoegen, na dat men hem heeft doen verlooren gaan; en dat, zegt hy, of voor het Treurspel, gelyk Edipus, of in het Treurspel gelyk den Alcmeon van Astydamas, en Telegonus in den gekwetsten Ulysses, het welke twee slukken zyn, welke de tyd niet tot ons heeft doen komen; en dit tweede slag heeft, naar zyn gevoelen, iets verheveners dan het eerste. Het derde is het allerverhevenste: wanneer men tot het verderf [p. 86] van eenen zyner nabestaande vaardig is, zonder hem te kennen; en dat men hem tydig genoeg kent om hem te behouden, gelyk Iphigenia in Orestes haaren broeder erkent, wanneer zy hem aan Diana moest offeren, en met hem vlucht. Hy brengt noch twee andere voorbeelden by van Meropé in Cresphon, en van Hellé, waar van wy noch de eene noch de andere kennen. Hy veroordeelt volkomen het vierde slag van die, welke kennen, onderneemen, en niet voltrekken, welke hy zegt iets quaads, en niets treurigs te vervatten; en geeft’er Emon tot een voorbeeld van, die in Antigonus den degen tegen zynen vader trekt, en ’er zich niet van bedient dan om zich zelfs te dooden; maar indien deze veroordeeling niet gemaatigt wierdt, zy zoude zich wat te verre uytstrekken, en niet alleen den Cid, maar ook Cinna, Rodogune, Heraclius, en Nicomedes over hoop werpen.
    Laat ons zeggen, dat zy zich alleen tot die geenen moet uytstrekken, welke den Persoon kennen, dien zy willen verderven, en daar van, door eene enkele verandering van wil, afstaan, zonder eenig merkwaardig toeval, dat hen daar toe verplichte, en zonder eenig gebrek van magt van hunne zyde. Ik heb reeds dat slag van ontknoopinge als [p. 87] gebrekkelyk aangemerkt. Maar wanneer zy van hunnen kant alles, wat zy kunnen, daar toe doen, en dat zy door een hooger magt belet werden zulks uyt te voeren, of door eenige verandering van geluk, dat hen zelfs doet omkomen, of hen brengt onder het vermogen der geener, die zy bederven wilden, zo is het buyten twyfel, dat zulks mogelyk een Treurspel maakt van een verhevener slag, dan die drie, welke Aristoteles goetkeurt; en dat, zo hy ’er niet van gesproken heeft, zulks is, om dat hy ’er geene voorbeelden van op de Tooneelen van zynen tyd zag, of het was niet gebruykelyk de goede door het omkomen der quaade te behouden, ten minsten zonder hen zelfs met eenige misdaad te besmetten, gelyk Electra, welke zich van de verdrukking door de dood van haare Moeder bevrydt, waar toe zy haaren Broeder aanmoedigt, en hem de middelen daar toe gemakkelyk maakt.
    De daad van Chimene is dan niet onvolkomen, om dat zy Rodrigo niet doet sneeven, na dat zy het ondernomen heeft, dewyl zy alles, wat haar mogelyk is, daar toe doet, en dat alles, wat zy van de rechtvaardigheyd des Konings kan verkrygen, is een gevecht, waar in de overwinning van [p. 88] dezen beklaaggelyken Minnaar haar een stil zwygen oplegt. Cinna en zyne Emilia zondigen niet tegen dezen regel, Augustus niet ombrengende, dewyl de ontdekking der zaamenzweering hen daar toe het vermogen beneemt, en zy moesten niet den minsten schyn van menschelykheyd hebben, indien zulk eene onverwachte zachtmoedigheyd niet allen hunnen haat deed verdwynen. Wat spaart Cleopatra om Rodogune te verdelgen? Wat vergeet Phocas om zich van Heraclius* te ontslaan? En indien Prusias meester bleef, zoude Nicomedes niet tot eenen gyzelaar voor Rome dienen, ’t welk hem een strenger straf dan de dood zou wezen? de twee eerste ontfangen de straf van hunne misdaaden, en zy zien hunne voorneemens verydelt, schoon zy daar in volhardeden, en deze laatste is gedwongen zyne onrechtvaardigheyd te erkennen, na dat de opstand van zyn volk, en de edelmoedigheyd van dien zoon, welken hy ten koste van zynen Eerstgeboornen wilde verheffen, hem niet langer toelieten zulks te doen gelukken.
    Het is ook Aristoteles niet tegengesproken, wanneer men hem zo gunstig uytlegt om in deze vierde wyze van behandeling, die hy tegenspreekt, een nieuw slag van [p. 89] Treurspelen te vinden, schooner dan de drie, die hy aanpryst, en het welke hy zonder twyfel zoude verkooren hebben, indien hy het gekent had. Dat is een eer aan onze Eeuw gegeeven, zonder de achtbaarheyd van dien Wysgeer te verkorten; maar ik weet niet wat te doen om voor hem deze achtbaarheyd te bewaaren, en de schikking van deze voorkeur, die hy in dit driederley slag heeft vastgestelt, te vernietigen, ondertusschen meene ik door de ervaarenheyd met goeden grond te mogen twyfelen, of dit slag, het welk hy het geringste der drie oordeelt, niet wel het beste zy, en of dat, het welke hy het beste oordeelt, niet het minste zy. De reden is, dat dit het medelyden niet kan verwekken. Een Vader wil daar in zynen zoon doen omkomen, zonder hem te kennen, en merkt hem slechts als eenen onverschilligen aan, en mogelyk als eenen vyand. Het zy, dat hy voor den eenen of den anderen doorga, zyn gevaar is volgens Aristoteles geenerley deernis waardig, en doet by den Toehoorder niets dan eene zekere beweeging van innerlyke ontroeringe gebooren worden, die hem doet duchten, dat die zoon niet sneeve, eer die dwaaling ontdekt zy, en hem doe wenschen, dat die tydig genoeg ontdekt worde [p. 90] om zynen val te beletten: het welke ontstaat uyt het belang, dat men nooyt nalaat te neemen in het geluk van iemand, die deugdzaam genoeg is om zich te doen beminnen; en wanneer deze herkenning geschied, verwekt dezelve niets dan een gevoelen van blydschap, dat men de zaak naar wensch ziet uytvallen.
    Wanneer de ontdekking niet geschied dan na den dood van den onbekenden, het medelyden dat door de ongeneugten van den geenen verwekt wordt, die hem doet omkomen, kan zich niet ver uytstrekken, om dat het bepaalt en beslooten is in het uyteynde. Maar wanneer men met bekende Persoonen werkt, en dat men weet tegen wien dat men het heeft, maakt de stryd der driften tegen de natuur, of van den plicht tegen de liefde, het beste deel van het Dichtkundig werk uyt, en daar door worden de grootste en krachtigste beweegingen geboren, die alle oogenblikken het medelyden vernieuwen en verdubbelen. Om deze redeneering door de ondervinding te rechtvaardigen, zien wy, dat Chimene en Antiochus veel meer mededogen dan Edipus voor zynen persoon verwekken. Ik zeg voor zynen persoon, om dat het gantsche stuk mogelyk zo veel deernis als de Cid of [p. 91] Rodogune verwekt, maar het is ’er een gedeelte van verplicht aan Dirce, en het geene zy ’er van doet geboren worden, is alleen een medelyden, dat wan een byvoegsel ontleent is.
    Ik weet dat de Bekentwording een groot sieraad in de Treurspelen is, Aristoteles zegt het, maar het is zeker, dat dezelve haare ongemakkelykheden heeft. De Italiaanen brengen dezelve op eene gemaakte wyze in het meeste deel van hunne Dichtwerken, en verliezen dikwyls, met zich daar aan te binden, veele gelegenheden van medelyden werkende gevoelens, die veel aanmerkelyker schoonheden zouden hebben. Die wordt klaar in de dood van Crispus gezien, gemaakt door Jan Baptista Girardelli, eenen hunner doorluchtigste verstanden, en te Rome in den Jaare 1653 gedrukt; hy heeft niet nagelaaten daar in zyne geboorte voor Constantyn te verbergen, slegts een groot Krygsoversten daar van maakende, dien hy niet eerder als zynen zoon kent, dan na dat hy hem heeft doen dooden. Dit gantsche stuk is zo vol van geest en van schoone gedachten, dat het geruchts genoeg hadde, om tegen zynen Maaker te doen schryven, en hem te doen hekelen zo haast als het te voorschyn quam. Maar wat heeft deze ge- [p. 92] boorte, zonder noodzaaklykheyd en tegen de waarheyd van eene bekende geschiedenisse verborgen, het zelve niet berooft van schoonder zaaken, dan den luyster, welken hy door dit werk gezaayt heeft? De gevoeligheden, de ontroering, de twyfelmoedigheyd en de ongeneugten van Constantyn zouden wel anders in het uytspreeken van een doodvonnis tegen zynen zoon geweest zyn, dan tegen eenen Krygsman van geluk. De onrechtvaardigheyd van zyn vooroordeel zoude gevoeliger voor Chrispus van de zyde van eenen Vader geweest zyn, dan van de zyde van eenen Meester; en de hoedanigheyd van zoon de grootheyd van het misdryf, dat men hem oply, vermeerderende, zoude ter zelver tyd de smart vermeerdert hebben, van daar in eenen Vader overreed te zien. Fausta zelf zoude inwendig meerder stryd gehad hebben om eene bloedschending te onderneemen, dan om tot een overspel te besluyten, haare wroegingen zouden daar door heviger, en haare wanhoop geweldiger geweest zyn. De Maaker heeft van alle deze voordeelen afstand gedaan, veracht hebbende dat onderwerp te behandelen, gelyk het in onzen tyd de Jesuit Stephonius behandelt heeft, en gelyk onze Ouden dat van Hyppolitus behandelt [p. 93] hebben, en waanende het zelve tot eenen hooger trap, naar de gedachten van Aristoteles, te verheffen, zo weet ik niet, of hy het niet laager heeft doen vallen, dan die geene, welke ik zo even genoemt hebbe.
    Daar is groote waarschynlykheyd, dat het geene deze Wysgeer van de verscheydene trappen der volmaaktheyd in het Treurspel heeft gezegt, eene volkomene billikheyd in zynen tyd hadde, en in de tegenwoordigheyd van zyne Landgenooten; ik wil daar aan niet twyfelen; maar ik kan ook niet nalaaten te zeggen, dat de smaak van onze eeuw niet die van de zyne is, omtrent deze verkiezing van het eene slag voor het andere, of ten minsten, dat het geene aan zyne Atheniensers ten uyterste behaagde, niet even veel aan onze Franschen behaagt, en ik weet geen ander middel om myne twyfelingen verdraagchelyk te vinden, en te gelyk in die hoogachting te blyven, welke wy verschuldigt zyn aan alle het geene hy van de Dichtkundige Werken geschreeven heeft.
    Laat ons eer wy van deze stoffe afscheiden, zyn gevoelen over twee verschillen onderzoeken, raakende deze onderwerpen tusschen nabestaande: het eene, of de Dichter die mag verzieren; het andere, of hy [p. 94] niets in die mag veranderen, dewelke hy uyt de Geschigtbeschryving of uyt het Verdichtsel trekt.
    Belangende het eerste, is het ontwyfelbaar, dat de Ouden daar omtrent zo weynig vryheyds genomen hebben, dat zy hunne Treurspelen aan weynige geslachten bepaalden, om dat dit slag van daaden aan weynige geslachten gebeurt was, het welk dezen Wysgeer doet zeggen: dat het geval hen onderwerpen verschafte, maar niet de kunst. Ik meene het in de andere Redevoering gezegt te hebben. Het schynt nochtans, dat hy den Dichter daar volkomen magt toe geeft door deze woorden: Zy moeten het geene aangenomen is wel gebruyken, en zelfs uytvinden. Deze uytdrukkingen zouden het verschil beslissen, indien zy niet zo algemeen waaren; maar dewyl hy driederley slag van Treurspelen vastgestelt heeft naar de verscheyde tyden van kennisse, en de verscheyde wyze van behandeling, zo kunnen wy die alle drie overweegen om te oordeelen, of het niet gevoegchelyk zy daar in eenige onderscheydinge te maaken, die deze vryheyd bepaalt. Ik zal myn gevoelen daar omtrent zo veel te stouter zeggen, om dat men my niet zal kunnen beschuldigen van Aristoteles tegen te spreeken, mits [p. 95] dat ik die aan een van die drie in haar geheel laate.
    Ik acht dan in de eerste plaatse, dat in die, waar in men zich voorstelt iemand te doen omkomen, dien men kent, het zy dat men het volvoere, het zy dat men belet worde zulks te voltrekken, daar geene vryheyd is de voornaame daad uyt te vinden, maar dat zy uyt de geschiedenisse of uyt het verdichtzel getrokken moet zyn. Deze onderneemingen tegen bloedverwanten zyn altyd zo misdaadig en zo strydig tegen de natuur, dat zy ongelooffelyk zyn, ’t en zy die door een van beyden ondersteunt worden, en nooyt hebben zy die waarschynlykheyd, zonder dewelke het geene men uytvindt niet toegelaaten kan zyn.
    Ik durf omtrent het tweede zo volstrekt geene uytspraak doen. Dat iemand met een ander verschil maake, en dat hy, hem gedood hebbende, hem voor zynen vader, of voor zynen broeder kenne, en daar door tot wanhoop vervalle, dat is geheel waarschynlyk, en by gevolg kan men het niet uytvinden; maar deze omstandigheyd van zynen Vader of zynen Broeder te dooden, zonder hem te kennen, is boven dien zo ongemeen, en maakt zo veel geruchts, dat men met recht mag zeggen, dat de geschiedenis niet [p. 96] durft nalaaten zulks te gedenken, wanneer het tusschen doorluchtige Persoonen gebeurt, en dat men alle geloof aan diergelyke omkeeringen weygert, wanneer zy die niet aantekent. Het oude Tooneel levert ons daar van alleen Edipus tot een voorbeeld, en het komt my niet te binnen daar van eenig ander by onze Geschichtschryvers gezien te hebben. Ik weet dat deze omkeering meer naar het verdichtzel dan naar de waare geschiedenis zweemt, en dat het by gevolg uytgevonden kan zyn in het geheel, of ten deelen; maar het Verdichtzel en de Geschiedenis der Oudheyd zyn zo met den anderen vermengt, dat wy, om in geen gevaar te zyn van eene valsche onderscheyding te maaken, die in gelyke waarde op ons Tooneel houden. Het is genoeg, dat wy niets verzieren, het geene uyt zich zelven niet waarschynlyk zy, en dat van overlang uytgevonden zynde, zo wel tot de kennisse des Toehoorders gekomen is, dat het hem niet tegenstaat, het zelve op het Tooneel te zien. De gantsche herschepping van Ovidius is zekerlyk verziert; men kan ’er onderwerpen voor Treurspelen uyt trekken, maar naar dit voorbeeld geene uytvinden, dan by voegselen van het zelve slag. De reden daar van is, dat hoewel wy niets [p. 97] behoorden te verzieren dan dat waarschynlyk waare, en dat deze verdichte onderwerpen, als Andromeda en Phaëton, het gantsch niet zyn, Byvoegselen* uyt te vinden zo veel niet zy te verzieren, dan iets toe te doen tot het geene reeds verzierd is; en deze Byvoegselen hebben eenige waarschynlykheyd in hunne overéénkomst met de voornaame daad, waarom men zeggen kan, dat, voor onderstelt zynde dat zulks hadde kunnen geschieden, het heeft kunnen geschieden, gelyk de Dichter het beschryft.
    Nochtans zouden zodanige Byvoegselen niet eygen zyn aan een Historisch onderwerp, of aan een, dat enkel verziert was, om dat zy geene betrekking tot de voornaame daad zouden hebben, en minder waarschynlyk dan de zelve zouden zyn. De verschyningen van Venus en van Eolus hebben eene goede bevalligheyd in Andromeda gehad, maar indien ik Jupiter had doen nederdaalen om Nicomedes met zynen vader te bevredigen, of Mercurius om aan Augustus de zaamenzweering van Cinna te ontdekken, ik zoude alle myne Toehoorders hebben doen morren, en dit wonderwerk zoude al de geloofwaardigheyd weggenomen hebben, welke het overige van de daad zoude verkreegen hebben. Deze ontknoopingen door [p. 98] de Goden van het Kunstwerk zyn menigvuldig by de Grieken in de Treurspelen, die Geschichtkundig schynen, en die buyten dat waarschynlyk zyn. Aristoteles veroordeelt de zelve ook niet volkomen, en vergenoegt zich met voor de zelve die te verkiezen, die uyt het onderwerp spruyten. Ik weet niet wat uytspraak de Atheniënzers daar van gaven, die hunne Rechters waaren; maar de twee voorbeelden, die ik zo even bygebragt hebbe, betoonen genoegzaam, dat het voor ons gevaarelyk zoude zyn hen in dit slag van vryheyd te volgen. Men zal my zeggen, dat deze verschyningen ons niet behaagen kunnen, om dat wy de valschheyd daar van klaarblykelyk weeten, en dat de zelve aanstootelyk voor onzen Godsdienst zyn, het welk zo niet was by de Grieken. Ik sta toe, dat men zich naar de zeden van den Toehoorder moet schikken, en met noch krachtiger reden naar zyne gevoelens; maar men moet my ook toestaan, dat wy ten minsten zo veel geloofs voor de verschyninge van Engelen en van Heyligen hebben, als de Oude hadden voor die van hunnen Apollo, en van hunnen Mercurius. Wat zoude men nochtans gezegt hebben, indien ik, om Heraclius van Martianus te doen onderkennen, [p. 99] my, na den dood van Phocas, van eenen Engel bedient hadde? dit Tooneelstuk is onder Christenen, en deze verschyninge zoude daar zo veel billikheyds gehad hebben, als die der Goden van de Oudheyd in die der Grieken; dat hadt niet te min een onfeylbaar geheym geweest, om dat stuk belagchelyk te maaken, en men heeft weynig oordeels noodig om het daar in ééns te zyn. Men laate my dan toe met Tacitus te zeggen:     Non omnia apud priores meliora, sed nostra quoque aetas multa laudis & artium imitanda posteris tulit.     Ik kome wederom tot de Treurspelen van dit tweede slag, waar in men geenen Vader of geenen zoon kent, dan na hem te hebben doen omkomen, en om met twee woorden te besluyten, ik zal nooyt iemand veroordeelen om het verzieren van de zelve, maar ik zal my nooit daar van bedienen.
    Die van het derde slach hebben geene zwaarigheyd: Men kan de zelve niet alleen verzieren, aangezien alles daar in waarschynlyk is, en den gernee- *Alles, wat by de Ouden gevonden wordt, is niet beter, want onze eeuw heeft ook veele pryswaardige en kunstryke zaaken voor het naakoomlingschap voortgebragt. [p. 100] nen loop der natuurlyke neygingen volgt; maar ik twyfel zelfs, of men die niet van het Tooneel zoude verbannen met de Dichters te verplichten, om der zelver onderwerpen uyt de geschiedenisse te neemen. Wy zien ’er geene van dezen aard by de Grieken, die niet schynen van hunne Maakers verziert te zyn. Het kan zyn, dat ’er het verdichtzel hen eenige verschaft hebbe. Myn gezicht is niet doordringende genoeg, om door die dikke duysternissen heen te zien, en vast te stellen, of de Ifigenia in Tauris* van de vinding van Euripides zy, gelyk zyne Helena, en zyne Jö, of dat hy die uyt een ander genomen hebbe; maar ik geloove te mogen zeggen, dat het moeyelyk is, die in de geschiedenis te vinden, het zy dat zulke omkeeringen zelden gebeuren, hetzy dat zy niet geruchts genoeg gemaakt hebben om daar in eene plaats te verdienen. Dat van Theseus door zynen vader, den Koning van Athene, erkent in het oogenblik, dat hy hem zou hebben doen omkomen, is het eenige, dat my te binnen komt. Wat ’er van zy, die geene, die geneegen zyn om die op het Tooneel te brengen, kunnen de zelve verzieren zonder de berisping te vreezen. Zy zullen hier door eenige aangenaame verwachtinge in den Geest van den [p. 101] Toehoorder verwekken; maar zy moeten zich niet belooven hem veel traanen te doen storten.
    Het andere verschil, of het geoorlooft zy iets in de onderwerpen, die men van de geschiedenis, of van het verdichtzel ontleent, te veranderen, schynt door Aristoteles met klaare uytdrukkingen vast gestelt te zyn, wanneer hy zegt: dat men de aangenome onderwerpen niet moet veranderen, en dat Clytemnestra door geenen anderen dan door Orestes moet gedoodt worden, noch Eriphilé door eenen anderen dan Alcmëon. Deze bepaaling kan nochtans eenige onderscheydinge en eenige maatiging dulden. Het is zeker, dat de omstandigheden, of, zo gy het liever wilt, de middelen om tot de daad te komen, in ons vermogen blyven. De geschiedenis tekent de zelve dikmaals niet aan, of brengt daar van zo weynig by, dat het noodig is daar iets by te doen, om het werk te volmaaken; en daar is zelfs eenige waarschynlykheyd om te vermoeden, dat het geheugen van den Toehoorder, die de zelve eertyds geleezen zal hebben, daar aan zo krachtig niet gebonden zal zyn, dat hy de verandering bemerke, die wy daar in gemaakt hebben, om ons van loogenen te beschuldigen; het welk hy niet nalaaten [p. 102] zou te doen, indien hy zag, dat wy de voorname daad veranderden. Deze vervalsching zoude oorzaak zyn, dat hy aan al het overige geen geloof zoude slaan; gelyk hy in het tegendeel gemakkelyk alle dat overige gelooft, wanneer hy het tot een toegang tot het gevolg ziet dienen, dat hy weet waarachtig te zyn, en waar van de Geschiedenis hem een krachtiger indruk gegeeven heeft. Het voorbeeld van den dood van Clytemnestra kan tot een bewys dienen van het geene ik zeg. Sophocles en Euripides hebben het beyde verhandelt, maar ieder met eenen knoop en met eene ontknooping geheel van den anderen verschillende, en het is dit onderscheyd, dat het niet het zelve stuk doet weezen, hoewel dat het het zelve onderwerp zy, waar van zy de voornaame daad behouden hebben. Men moet die dan met hen behouden; maar men moet ter zelver tyd onderzoeken, of zy niet zo wreed, of zo moeyelyk in de vertooning valle, dat zy eenigzins het geloof verminderen kan, dat de Toehoorder aan de Geschiedenis verschuldigt is, en dat hy wel aan het Verdichtzel wil geeven, zich in de plaats stellende der geener, die het voor eene waarheyd aangenomen hebben. Wanneer dit beletzel te vreezen is, is het goed [p. 103] de omkeering voor het gezicht te verbergen, en die te doen weeten door een verhaal, dat minder aanstootelyk dan de aanschouwing is, en ons beter te vreden stelt.
    Het is om deze reden, dat Horatius niet wil, dat Medea haare kinderen doode, noch dat Atreus die van Thyestes in het gezigt van het volk doe braaden. De schrikkelykheyd van deze daaden baart eenen weêrzin om die te gelooven, alzowel als de herschepping van Progne in eenen Vogel, en van Cadmus in eene Slang, waar van de vertooning, byna onmogelyk, dezelve ongeloovigheyd verwekt, wanneer men die voor het gezigt van den Aanschouwer durft bloot stellen:     *Quodcunque ostendis mihi sic, incredulus odi.     Ik ga verder, en om deze gevaarlyke afschrik voor de daad van de Geschiedenis te verminderen en te besnoeijen, zo wilde ik die doen gebeuren, zonder dat de eerste Vertooner daar in eenig deel hadde, voor wien wy altoos de gunst des Toehoorders behouden moeten. Na dat Cleopatra Seleucus gedoodt hadde, boodt zy haaren anderen zoon Antiochus, by zyne wederkomst van     *Al wat ge my zoo vertoont, dat haat ik, als een die het niet gelooft. [p. 104] de Jagt, vergift aan; en deze Prins vermoedende wat ’er van was, noodzaakte haar het zelve te neemen, en dwong haar zich te vergeeven. Indien ik deze daad hadde doen zien zonder iets daar in te veranderen, dat waare de eene gruwelyke moord door de andere gestraft geweest; men hadde eenen tegenzin voor Antiochus opgevat, en het is veel zachter geweest, te maaken dat zy zelf, ziende dat haar haat en haar snoode trouwloosheyd stonden ontdekt te worden, zich in haare wanhoop vergaf, met dat oogmerk, om deze Minnaars in haar verderf mede te sleepen, door hen alle oorzaak van wantrouw te beneemen. Dat heeft twee uytwerkingen. De straf van deze onmededoogzaame Moeder geeft een krachtiger voorbeeld, dewyl dezelve een gevolg is van de rechtvaardigheyd des Hemels, en niet van de menschelyke wraak; aan de andere zyde verliest Antiochus niets van het mededoogen, en van de genegenheyd, die men voor hem hadde, die eêr verdubbelt dan vermindert wordt; en eyndelyk de daad van de geschiedenis is daar in behouden, ondanks deze verandering, dewyl Cleopatra omkomt door het zelve vergif, dat zy Antiochus aanbiedt.
    Phocas was een dwingeland, en zyn dood [p. 105] was geen misdaad; nochtans is het ongetwyfelt gevoegchelyker geweest die te doen gebeuren door de hand van Exuperes, dan door die van Heraclius. Dat is eene zorg, die wy hebben moeten om onze Helden, zo veel als het moogelyk is, voor misdryf te bewaaren, en hen zelfs hunne handen met geen bloed te doen besmetten, ’t en zy zulks in eenen rechtvaardigen stryd geschiede. Ik heb veel bestaan in Nicomedes. Zyn Vader Prusias had hem in zyn Leger willen doen dooden, volgens het bericht dat hy daar van door de moorders zelfs bequam, hy viel in zyn Koninkryk, wierd ’er meester van, en noodzaakte dezen ongelukkigen Vader zich in een hol te verbergen, daar hy hem zich zelf deet vermoorden. Ik heb de geschiedenis zo verre niet voortgezet, en nadat ik hem al te deugzaam afgebeeld hadde om hem in eene Vadermoord in te wikkelen, zo dacht ik my te kunnen vergenoegen met hem Meester te maaken van het leven van die geene, die hem vervolgden, zonder hem verder te doen komen.
    Ik kan eene kiescheyd niet ontveynzen, die ik wegens den dood van Clytemnestra hebbe, dewelken Aristoteles ons geeft tot een Voorbeeld der daaden, die niet verandert moeten worden. Ik wil wel met hem, [p. 106] dat zy niet sterve, dan van de hand van haaren Zoon Orestes, maar ik kan by Sophocles niet dulden, dat deze Zoon haar met opzet doorsteeke, terwyl zy voor hem geknielt legt, en hem bezweert om haar het leven te laaten. Ik kan zelfs aan Electra niet vergeeven, die voor een deugdzaame onderdrukte in het overige van het Stuk doorgaat, die onmenschelykheyd, waar mede zy haaren broeder tot die moedermoord aanmoedigt. Het is een Zoon, die zynen Vader wreekt, maar het is zyne Moeder, waar aan hy zich wreekt. Seleucus en Antiochus hadden recht het zelve in Rodogune te doen, maar ik heb hen daar toe de minste gedachten niet durven geeven. Onze grondregel, van onze voornaame Vertooners te doen beminnen, was ook by de Ouden in geen gebruik, en die beminnaars van de Staatsregeering hadden zulk eenen geweldigen haat tegen de Koningen, dat zy met vermaak de euveldaaden in de onschuldigsten van hunnen stam zagen. Om dit onderwerp naar onze wyze te schikken moet Orestes geenen toeleg hebben, dan tegen Egistus, een overblyfsel van eerbiedige tederheyd voor zyne Moeder moest hem de straf daar van aan de Goden doen laaten, deze Koninginne moest halstarrig blyven in het beschermen van haa- [p. 107] ren overspeelder, en zy moest zich zo ongelukkig tusschen haaren Zoon en hem stellen, dat zy den slag ontfing, die deze Prins aan den moorder van zynen Vader wilde toebrengen. Aldus zoude zy van de hand van haaren Zoon sterven, gelyk Aristoteles wil, zonder dat de onmenschelykheyd van Orestes ons een afschrik gave gelyk in Sophocles, noch dat zyne daad de wreekende razernyen verdiende om hem te pynigen, dewyl hy onschuldig zoude blyven.
    De zelve Aristoteles geeft ons de magt, om op die wyze te handelen, wanneer hy ons zegt: dat de Dichter niet verplicht is de zaaken te verhandelen, gelyk die gebeurt zyn, maar gelyk die hebben kunnen of moeten gebeuren volgens de waarschynlykheyd of de noodzaaklykheyd. Hy herhaalt dikwils deze laatste woorden, en legt die nooyt uyt. Ik zal dat trachten te vervullen, zo my best mogelyk zal zyn, en ik hoop dat men het my vergeeven zal, zo ik misse.
    Ik zeg dan eerstelyk, dat deze vryheyd, die hy ons laat om de daaden der geschiedenis door waarschynlyke verzieringen te versieren, geen verbod insluyt om in de noodzaaklykheyd van het waarschynlyke af te wyken. Dat is een voorrecht, dat hy ons geeft, en geene slaaverny, die hy ons op- [p. 108] legt. Dat is klaar door zyne woorden zelfs. Zo wy de zaaken volgens de waarschynlykheyd verhandelen mogen, of volgens de noodzaaklykheyd, zo moogen wy het waarschynlyke verlaaten om het noodzaaklyke te volgen, en deze beurtverwisseling stelt het aan onze keur om ons van dat van beyden te bedienen, dat wy het gevoegchlykste oordeelen.
    Deze vryheyd des Dichters wordt noch met duydelyker uytdrukkingen in het vyf en twintigste Hoofdstuk gevonden, dat de verschooningen, of liever de rechtvaardigingen vervat, waar van hy zich tegen de berisping kan bedienen. Hy moet, zegt hy, in het behandelen der zaaken eene van deze drie wegen inslaan, en de zelve vertoonen, of gelyk die geweest zyn, of gelyk men zegt, dat die geweest zyn, of gelyk die hebben moeten zyn. Waar door hy hem de keur geeft, of van de waarheyd der geschiedenis, of van het algemeen gevoelen, waarop het Verdichtzel steunt, of van de waarschynlykheyd. Hy voegt ’er vervolgens by: Zo men hem verwyt, dat hy de dingen niet naar waarheyd beschreeven heeft, dat hy antwoorde, dat by die beschreeven heeft gelyk zy hebben moeten zyn; zo men hem beschuldigt het een noch het ander gedaan te hebben, dat hy zich verdedige met [p. 109] het geene het algemeen gevoelen daar van zegt, gelyk in het geene men van de Goden verhaalt, waar van het grootste gedeelte geen waarheyd heeft. En een weynig verder. Het is zomtyds het beste niet, dat zy op die wyze gebeurt zyn, gelyk hy het beschryft, niet te min zyn de zelve in der daat op die wyze voorgevallen, en hy is by gevolge zonder gebrek. Deze laatste plaats toont, dat wy niet verplicht zyn van de waarheyd af te wyken, om eene betere gedaante aan de daaden van het Treurspel door de sieraaden der waarschynlykheyd te geeven, en zy toont het zo veel te krachtiger, dewyl het door de tweede van deze drie plaatsen vast gestelt blyft, dat het algemeen gevoelen genoeg is om ons te rechtvaardigen, wanneer wy de waarheyd niet voor ons hebben, en dat wy iets beters zouden kunnen doen, dan het geene wy doen, zo wy ons tot de schoonheden van deze waarschynlykheyd keerden. Wy loopen daar door eenig gevaar van een zwakken uytslag, maar wy zondigen alleen tegen de zorg, die wy voor onzen roem moesten draagen; en niet tegen de regelen van het Tooneel.
    Ik maak eene tweede aanmerking op deze uytdrukkingen van waarschynlyk- en noodzaaklykheid, waar van de schikking by [p. 110] dezen Wysgeer zomtyds omgekeert wordt, die dan eens zegt: Volgens het noodzaaklyke of waarschynlyke, en dan eens: volgens het waarschynlyke of het noodzaaklyke. Waar uyt ik een gevolg trekke, dat ’er gelegenheden zyn, waar in men het waarschynlyke voor het noodzaaklyke, en andere, waar in men het noodzaaklyke voor het waarschynlyke kiezen moet. De reden daar van is, dat het geene men het laatste in de beurtverwisselende voorstellingen gebruykt, daar gestelt is als een minder, waar mede men zich moet vergenoegen, wanneer men tot het andere niet komen kan, en dat men naar het eerste moet trachten, eêr men tot het tweede overga, waar toe men niet komen mag, dan by gebreke van het eerste.
    Om dit onderling voorrecht van het waarschynlyke boven het noodzaaklyke, en van het noodzaaklyke boven het waarschynlyke op te helderen, moet men in de daaden, die het Treurspel uyt maaken, twee zaaken aanmerken. De eerste bestaat in deze daaden zelfs, verzelt met de onafscheydelyke omstandigheden van den tyd, en van de plaats; en de andere, in het verband, dat die te zaamen hebben, dat de zelve de eene uyt de andere doet gebooren worden. In de eerste [p. 111] is het waarschynlyke boven het noodzaaklyke te kiezen, en in de tweede het noodzaaklyke boven het waarschynlyke.
    Men moet de daaden plaatsen, daar de zelve lichtelyk en meest gevoegchlyk voorvallen kunnen, en die met een redelyk gemak doen gebeuren, zonder die ongemeen te verhaasten, indien de noodzaaklykheyd, om die in ééne plaats en in éénen dag te besluyten, ons daar toe niet verplicht. Ik heb reeds in de andere Redevoeringe doen zien, dat wy om de éénheyd van de plaats te behouden, dikwils Persoonen in eene algemeene plaats doen spreeken, die waarschynlyk, zich in een byzonder vertrek zouden onderhouden, en ik ben verzekert, zo men in een Roman verhaalen zoude, het geene ik in den Cid, in Polieucte, in Pompejus of in den Loogenaer doe gebeuren, men daar aan wat meêr dan éénen dag tyds zoude geeven. De onderwerping, die wy aan de regelen van de éénheyd van den dag en van de plaats verschuldigt zyn,verschoont ons dan van het waarschynlyke, hoewel zy ons het onmogelyke niet toelaat: Maar wy vervallen niet altoos in die noodzaaklykheyd, en de Kamermaagd*, [* Suivante.] Cinna, Theodora en Nicomedes hebben niet noodig gehad van de waarschynlykheyd af te wyken in opzicht [p. 112] van den tyd, gelyk deze andere Tooneelstukken.
    Deze vergelyking van het Treurspel tegen eenen Roman is de toetssteen, om de noodzaaklyke daaden van de waarschynlyke te onderscheyden. Wy zyn op het Tooneel gebonden door de plaats, door den tyd, en door de ongemaklykheden van de Vertooning, die ons beletten veele Persoonen te gelyk voor het gezicht te brengen, uyt vreeze, dat de eene zonder daad blyve, of die van de andere verwarre. De Roman is daar niet aan gebonden: zy geeft aan de daaden, die zy beschryft, alle het gemak, dat zy noodig hebben om te gebeuren, zy plaatst die geene, die zy doet spreeken, werken, of mymeren, in eene kamer, in een bosch, in eene algemeene plaats, naar dat het voor hunne byzondere daad gevoegchelyker zy; zy heeft daar toe een geheel Hof, eene geheele Stad, een geheel Koningkryk, de geheele aarde, daar zy hen doet weezen, en zo zy iets doet gebeuren, of verhaalen in de tegenwoordigheyd van dertig Persoonen, zy kan der zelver verscheyde gevoelens het eene na het andere beschryven. Daarom heeft hy nooyt eenige vryheyd om de waarschynlykheyd te buyten te gaan, om dat zy nooyt eenige reden noch wettige [p. 113] verschooning heeft om daar van af te wyken.
    Dewyl het Tooneel ons zo veel gemaklykheyds niet geeft om alles waarschynlyk te maaken, om dat het ons niets doet weeten, dan door Lieden, die maar weynig tyds in het gezigt der Toehoorders zyn, zo ontslaat het ons lichter daar van. Men kan staande houden, dat het ’er ons zo veel niet van ontslaat, dan dat het ons eene ruymere waarschynlykheyd toelaat: Maar dewyl Aristoteles ons magt geeft om daar op de zaaken naar de noodzaaklykheyd te behandelen, wil ik liever zeggen, dat alles, wat ’er op eene andere wyze voorvalt dan het in eene Roman zoude gebeuren, om eygentlyk te zeggen geene waarschynlykheyd heeft, en onder de noodzaakelyke daaden gestelt moet worden.
    De Horace kan ons daar van eenige voorbeelden verschaffen. De éénheyd van de plaats is daar in naaukeurig, alles geschiet daar in ééne zaal: Maar zo men daar van eene Roman met dezelve omstandigheden van Tooneel tot Tooneel zoude maaken, die ik daar in gebruykt hebbe, zoude men alles in ééne zaal doen gebeuren? In het eynde van het eerste Bedryf begeeven zich Curiace en Camilla zyne meesteresse by het [p. 114] overige huysgezin, het welk in een ander vertrek moet zyn; tusschen de twee bedryven ontfangen zy de tyding van de verkiezing der drie Horacen; by de opening van het tweede verschynt Curiace in de zelve zaal om hem daar over te begroeten. In de Roman zoude hy deze begroeting gedaan hebben op de zelve plaats, daar men daar van de tyding ontfing in de tegenwoordigheyd van het gantsche Huysgezin, en het is niet waarschynlyk, dat zy met hun beyden daar van afscheyden tot het betoonen van deze verblyding; maar het is noodzaaklyk voor het Tooneel, en zonder dat zouden de gevoelens der drie Horacen, van hunnen Vader, van hunne Zuster, van Curiace, en van Sabina, zich te gelyk vertoont hebben.
    De Roman, die niets doet zien, zoude zulks gemakkelyk hebben kunnen volvoeren: maar op het Tooneel moest dit alles van één gescheyden zyn, om het in eenige orde te brengen, en het een na het ander te neemen door deze twee beginnende, die ik genoodzaakt was wederom in deze zaal zonder waarschynlykheyd te brengen. Zulks geschied zynde, is het overige van dit bedryf waarschynlyk gelyk in het andere; en indien gy met die gestrengheyd de eerste Tooneelen der twee laatste bedryven wilt [p. 115] onderzoeken, zult gy mogelyk het zelve bevinden, en dat de Roman zyne Persoonen elders, dan in deze zaal, zoude plaatsen, indien zy eens daar uyt gegaan waaren, gelyk zy in heteynde van ieder Bedryf doen.
    Deze Voorbeelden zyn genoeg om te verklaaren hoe men eene daad naar de noodzaaklykheyd kan behandelen, wanneer men zulks niet kan doen naar de waarschynlykheyd, die men echter altyd voor de noodzaaklykheyd verkiezen moet, wanneer men de daaden op zich zelven aanmerkt.
    Het gaat zo niet met hunne aanéénschakeling, die de zelve de eene uyt de andere doet gebooren worden. De noodzaaklykheyd is daar in voor de waarschynlykheyd te kiezen: niet dat deze aanéénschakeling niet altoos waarschynlyk moet zyn; maar om dat de zelve beter is, wanneer zy waarschynlyk en noodzaaklyk te gelyk is. De reden daar van is gemaklyk te begrypen. Wanneer zy alleen waarschynlyk is zonder noodzaaklyk te zyn, zo kan het Tooneelstuk die missen, en zy is daar in van geen belang, maar wanneer zy waarschynlyk en noodzaaklyk is, wordt zy een weezentlyk deel van het Tooneelstuk, dat zonder de zelve niet bestaan kan. Gy zult in Cinna voorbeelden van dit tweederley slag van aan- [p. 116] éénschakelingen vinden, ik noeme aldus de wyze, op de welke de eene daad door de andere wordt voortgebragt. Zyne zaamenzweering tegen Augustus wordt noodzaaklyk door de liefde veroorzaakt, die hy Emilia toedraagt, om dat hy met haar wil trouwen, en dat zy zich alleen onder dat beding aan hem wil overgeeven. Van deze twee daaden is de eene waar, en de andere waarschynlyk, en haare aanéénschakeling is noodzaaklyk. De goedheyd van Augustus doet Cinna wroegen en onzeker in zyn besluyt zyn; deze wroeging en die onzekerheyd zyn waarschynlyk door deze goedheyd alleen veroorzaakt, en hebben alleen eene waarschynlyke aanéénschakeling met de zelve, om dat Cinna stantvastig konde blyven, en zyn oogmerk beryken, ’t welk is met Emilia te trouwen. Hy beraadt zich met haar in deze onzekerheyd; deze beraading is niet alleen waarschynlyk, maar zy is eene noodzaaklyke uytwerking van zyne liefde, om dat, indien hy de zaamenzweering zonder haare bewilliging gebrooken hadde, hy nooyt het oogmerk bereykt zoude hebben, dat hy zich had voorgestelt, en zo ziet gy daar by gevolg eene noodzaaklyke aanéénschakeling tusschen twee waarschynlyke daaden, of liever, zo gy wilt, een noodzaaklyk gevolg [p. 117] van eene waarschynlyke daad door eene andere, die mede waarschynlyk is.
    Eêr ik tot de bepaalingen en verdeelingen van het waarschynlyke en het noodzaaklyke kome, heb ik noch iets omtrent de daaden aan te merken, die het Treurspel uytmaaken, en bevinde, dat wy ’er driederley slag kunnen inbrengen, naar dat wy het gevoeglyk oordeelen. Het eene volgt de Geschiedenis; het andere doet iets tot de Geschiedenis* toe; het derde verandert de Geschiedenis.* De eerste zyn waar; de tweede zomtyds waarschynlyk, en zomtyds noodzaaklyk; en de laatste moeten altoos noodzaaklyk zyn.
    Wanneer zy waar zyn, behoeft men zich met de waarschynlykheyd niet te bemoejen, zy hebben der zelver hulp niet noodig. Alles dat geschiedt is, zegt Aristoteles, heeft klaarblyklyk kunnen geschieden, omdat het niet gebeurt zou zyn, zo het niet had kunnen gebeuren. Het geene wy tot de Geschiedenis toe doen, heeft dat voorrecht niet, dewyl het niet door het gezag der Geschigtbeschryving ondersteunt is; Wy hebben eene natuurlyke neyging, voegt ’er deze Wysgeer by, om te gelooven dat het geene niet gebeurt is, noch niet heeft kannen gebeuren; en daarom heeft het geene wy verzieren de uyterste waarschyn- [p. 118] lykheyd noodig om het gelooflyk te maaken.
    Om deze twee plaatsen wel te overweegen, meen ik niet van zyne gedachten af te wyken, wanneer ik durf zeggen om het waarschynlyke te bepalen, dat het is, eene zaak in de welvoeglykheyd klaarblyklyk mogelyk, en die noch klaarblyklyk waar, noch klaarblyklyk valsch is. Men kan daar van twee Verdeelingen maaken, de eene in algemeene en byzondere, en de andere in gemeene en ongemeene waarschynlykheyd.
    Het Algemeene waarschynlyke is, het geene gedaan kan worden, en dat welvoegchlyk is, dat het gedaan worde door eenen Koning, eenen Veldheer, eenen Minnaar, eenen Heersch- of Eerzuchtigen enz: Het byzondere is, het geene heeft kunnen of moeten gedaan worden door Alexander, door Cesar, door Alcibiades, overeenkomstig met het geene de Geschigtbeschryving ons van hunne daaden meldt. Alzo gaat alles, wat daar mede strydig is, buyten deze waarschynlykheyd, om dat het klaarblykelyk valsch is, en het is niet waarschynlyk, dat Cesar na den slag van Pharsalië zich met Pompejus in onderling verstand begeeven hebbe; noch Augustus met Antonius na dien van Actium; hoewel het, in ’t algemeen [p. 119] gezegt, waarschynlyk is, dat in eenen Burgerkryg, na eenen grooten Veldslag, de Hoofden der strydige partyen wederom veréénigen, inzonderheyd wanneer zy wederzydsch edelmoedig zyn.
    Deze klaarblykelyke valschheyd, die de waarschynlykheyd wegneemt, kan zelfs in de Tooneelstukken gevonden worden, die gantsch verzierd zyn. Men kan daar in de Geschiedenis niet vervalschen, dewyl zy daar in geen deel heeft; maar daar zyn omstandigheden van tyden, en van plaatsen, die eenen Maaker van valschheyd* kunnen overtuygen, wanneer hy zyne maatregels qualyk neemt. Indien ik eenen Koning van Vrankryk of Spanje onder eenen ingebeelden naam invoerde, en dat ik voor den tyd van myne daad eene eeuw verkooze, waar van de Geschigtbeschryving de waarachtige Koningen dezer twee Koningkryken aangetekent hadde, zo zoude de valschheyd zigtbaar zyn, en zy zoude noch tastelyker zyn, indien ik Rome twee uuren van Parys plaatste, op dat men op éénen dag derwaarts gaan, en van daar weder komen konde. Daar zyn zaaken, waar toe de Dichter nooyt eenig recht heeft. Hy mag eenige vryheden omtrent de Geschiedenis gebruyken, welverstaande, als zy de daaden [p. 120] van byzondere betreffen, gelyk die van Cesar, of van Augustus; en hen daaden toeschryven, die zy niet gedaan hebben, of die op eene andere wyze doen gebeuren, dan dezelve geschiedt zyn; maar hy mag de Tydrekening niet omkeeren, om Alexander te doen leeven in den tyd van Cesar; en noch minder de gelegenheden der plaatsen veranderen, of de naamen van Koningkryken, van Landschappen, van Steden, van Bergen, en van voornaame Stroomen. De reden daar van is, dat deze Landschappen, deze Bergen, en deze Stroomen, blyvende zaaken zyn. Het geene wy van hunne gelegenheyd weeten, was van het begin der Waereld af, wy moeten vermoeden, dat ’er geene verandering geweest is, ’t en zy de Geschigtbeschryving ons zulks melde, en de Aardbeschryving leerdt ons alle der zelver oude en hedendaagsche naamen. Aldus zoude het belachlyk zyn zich in te beelden, dat Parys ten tyde van Abraham aan den voet der Alpes lag, of dat de Seine door Spanje liep, en diergelyke plompheden door een Tooneelstuk te mengen, dat verzierd was. Maar de Geschiedenis is van zaaken, die voorby gaan, en die de eene op de andere volgende, yder slegts een oogenblik duuren, waar van ’er ook veele niet tot kennis [p. 121] van den geenen komen, die dezelve beschryft. Ook kan men ’er geene aanwyzen, die alles inhouden, wat ’er op de plaatsen gebeurt is, waar van zy spreekt; noch alles wat die geene gedaan hebben, welkers levensloop zy beschryft. Ik zondere zelfs de Aantekeningen * van Julius Cesar hier van niet uyt, die zyne eygene Geschiedenisse beschreef, en de zelve volkomen weeten moest. Wy weeten welke Landen voor zyne komst in Gaule door de Rhône en door de Seine besproeyt wierden; maar wy weeten weynig, en mogelyk niets met allen, van het geene voor zyne komst is voorgevallen. Alzo kunnen wy daar in die daaden plaatsen, die wy voorgeeven voor dien tyd gebeurt te zyn; maar onder dit voorwendzel van Dichtkundige verziering, en van verloop der tyden, daar in geene natuurlyke afgelegenheyd van de eene plaats tot de andere veranderen. Op deze wyze heeft Barklay in zyne Argenis gehandelt, waar in hy geene Steden of Stroomen van Sicilië, noch geene van onze Landschappen noemt, dan met hunne waarachtige naamen, hoewel die van alle de Persoonen, die hy daar invoert, volkomen van zyne uytvinding zyn, alzo wel als hunne daaden.
    * Commentaires. [p. 122] Aristoteles schynt in dit stuk toegeeflyker te zyn, dewyl hy den Dichter verschoonlyk vindt, wanneer hy tegen eenige andere Kunst dan de zyne zondigt, als tegen de Genees-of tegen de Sterrekunst. Waar op ik antwoorde; dat hy hem niet verschoont, dan onder die voorwaarde, dat hy daar door het oogmerk van zyne kunst bereyke, waar toe hy anders niet zoude hebben kunnen komen. Hy voegt ’er noch by: dat hy in dat geval zondigt, en dat het beter is in het geheel niet te zondigen. Voor my, indien men deze verschooning moet aanneemen, ik zoude onderscheyd maaken tusschen de Kunsten, waar in hy zonder schande onkundig kan zyn, om dat hem zelden gelegenheden voorkomen, om daar van op zyn Tooneel te spreeken, hoedanige de Genees-en Sterrekunst zyn, die ik zo even genoemt hebbe, en de Kunsten, zonder kennisse van de welke, of in ’t geheel of ten deele, hy in geen Tooneelstuk de netheyd zoude kunnen vast stellen, hoedanige de Aardklootkunde en de Tydrekening zyn. Dewyl hy geene daad zoude kunnen vertoonen, zonder die aan eenige plaats, en aan eenigen tyd te bepaalen, zo is hy onverschoonlyk, indien hy eenige onkunde in de verkiezing van zyne plaats, en van zynen tyd, laat blyken. [p. 123]
    Ik kom tot de andere Verdeeling van het waarschynlyke, in gemeen en ongemeen. Het gemeene is eene daad, die meermaalen gebeurt, of ten minsten zo dikwils, als de tegenovergestelde. Het ongemeene is eene daad, die waarlyk zo dikwils niet gebeurt dan de tegenovergestelde, maar die niet te min mogelyk genoeg is, om geen wonderwerk te zyn, noch geene byzondere omkeering, die tot een stoffe der bloedige Treurspeelen dient, door den grond dien zy in de Geschigtbeschryving heeft, of dooide ondersteuning van het algemeene gevoelen, en dewelke tot geen voorbeeld kan strekken dan voor de Byvoegselen van het Tooneelstuk, waar van zy het lichaam uytmaakt, om dat zy niet gelooflyk is zonder dit steunsel te hebben. Aristoteles geeft twee algemeene denk of voorbeelden van dit ongemeene waarschynlyke. Het eene van een doorslepen en kundig man, die zich door eenen bedrogen vindt, die minder geslepen is dan hy; het andere van eenen zwakken, die eenen, die sterker is dan hy, bestrydt, en hem overwint; het geene altoos wel ontfangen wordt, wanneer de zaak van den onnozelsten of zwaksten, de billykste is. Het schynt dan, dat de rechtvaerdigheyd des Hemels den uytslag bestiert heeft, [p. 124] die die daar en boven te lichter gelooft wordt, om dat de zelve de wenschen des Toehoorders beantwoord, die altoos de zyde des geenen kiest, wiens gedrag het beste is. Zo zoude de overwinning van den Cid tegen den Graave tot het ongemeene waarschynlyke behooren, indien de zelve niet waarachtig waare. Het is waarschynlyk, zegt onze Leermeester, dat veele dingen tegen de waarschynlykheyd geschieden; en dewyl hy daar door toestaat, dat deze ongemeene uytwerkingen tegen de waarschynlykheyd gebeuren, zo zoude ik die liever enkelyk geloofwaardig noemen, en die by het noodzaaklyke stellen, dat is te zeggen, dat men zich niet buyten noodzaaklykheyd daar van bedienen moet.
    Men kan my tegenwerpen, dat de zelve Wysgeer zegt: dat, men ten opzichte van de Tooneelpoëzy het onmogelyke geloofwaardige voor het mogelyke ongeloofwaardige moet verkiezen; en daar uyt besluyten, dat ik weynig reden hebbe die waarschynlykheyd door de bepaaling te vorderen, die ik daar van gemaakt hebbe, dat het klaarblyklyk mogelyk moet zyn om geloofwaardig te weezen, dewyl ’er, volgens Aristoteles, onmogelyke dingen gevonden worden, die geloofwaardig zyn.
[p. 125]
    Om deze zwaarigheyd weg te neemen en te ontdekken van welk eene aard dit onmogelyke geloofwaardige zy, waar van hy geen voorbeeld geeft, zo antwoord ik, dat ’er dingen zyn onmogelyk in zich zelf, die gemakkelyk mogelyk schynen, en by gevolg geloofwaardig, wanneer men die een ander aanzien geeft. Zodaanige zyn die, waar in wy de Geschiedenis veranderen. Het is onmogelyk, dat de zelve gebeurt zyn, gelyk wy die verbeelden, dewyl zy anders gebeurt zyn, en dat de Hemel zelf het vermogen niet heeft iets in het voorledene te veranderen; maar de zelve schynen klaarblyklyk mogelyk, wanneer zy in de algemeene waarschynlykheyd zyn, mits dat men die, als van de Geschigtbeschryving afgescheyden, aanmerke, en dat men voor een weynig tyds vergeete, het geene dezelve zeggen mogte, dat strydig met het geene waare, dat wy verzieren. Alles wat in Nicomedes geschiedt, is onmogelyk, dewyl de Geschigtbeschryving zegt, dat hy zynen Vader doodde zonder hem te zien, en dat zyne Broeders van het tweede bedde Gyzelaars te Rome waaren, wanneer hy het Koningkryk vermeesterde. Alles wat in Heraclius gebeurt, is zulks niet minder; dewyl hy geen zoon van Mauritius was, en dat hy, [p. 126] wel verre van voor dien van Phocas gehouden te worden, en als zodanig by dien Dwingeland opgevoedt te zyn, met openbaar geweld op hem van de kusten van Africa quam aanvallen, waar van hy Bestierder was, en hem misschien nooyt zag. Men houdt echter de gevallen van deze twee Treurspeelen niet ongeloofwaardig, en die geene, die weeten wat ’er de Geschigtbeschryving van ontkent, laaten dat gemakkelyk op zyne plaats, om zich door de verbeelding te vermaaken, om dat die in de algemeene waarschynlykheyd blyft, hoewel de byzondere daar aan ontbreekt.
    Alles wat het Verdichtzel ons van zyne Goden en van zyne Herscheppingen zegt, is ook onmogelyk, en wordt nochtans door het algemeen gevoelen, en door die oude overlevering geloofwaardig, die ons gewent heeft daar van te hooren spreken. Wy hebben zelfs recht om naar dit voorbeeld mede te verzieren, en even onmogelyke gevallen by die te voegen, welke deze oude dwaalingen ons aan de hand geeven. De Toehoorder wordt in zyne verwachting niet bedroogen, wanneer de Tytel van het Dichtwerk hem voorbereydt, om daar niets te zien, dan dat in der daad onmogelyk is; hy vindt daar alles [p. 127] geloofwaardig, en deze eerste vooronderstelling gedaan zynde, dat ’er Goden zyn, en dat zy met de menschen omgaan, en zich met hen inwikkelen, waar toe hy volkomen overgaat, zo heeft hy geene zwaarigheyd om zich tot het overige te overreden.
    Na dat ik getracht hebbe te doen zien, wat het waarschynlyke is, wordt het tyd, dat ik het waage eene bepaaling van het noodzaaklyke te maaken, waar van Aristoteles zo veel spreekt, en dat ons alleen de magt geeft om de Geschiedenis te veranderen, en om van de waarschynlykheyd af te wyken. Ik zeg dan, dat het noodzaaklyke in het geene de Tooneelpoëzy betreft niets anders is, dan het noodige des Dichters om tot zyn oogmerk te geraaken, of om zyne Vertooners daar toe te doen komen. Deze bepaaling heeft zynen grond in de verscheydene betekenissen van het Grieksche woord ἀναγκαῖον,* dat niet altoos te kennen geeft, het geene volstrekt noodzaaklyk is, maar ook zomtyds het geene enkelyk nuttig is om ergens toe te geraaken.
    Het oogmerk der Vertooners is verscheyden naar de verscheydene voorneemens, welke de verschillentheyd der onderwerpen hen geeft. Een Minnaar tracht zyne Meesteresse te verkrygen; een Heerschzuchtigen [p. 128] zich van eene Kroon te verzekeren; een Beledigden zich te wreeken, en zo ook met de anderen. De dingen, die zy noodig hebben te doen om daar toe te komen, maaken dat noodzaaklyke uyt, dat men voor het waarschynlyke moet verkiezen, of, om beter te zeggen, dat men by het waarschynlyke voegen moet in de aanéénschakeling der daaden, en haare afhanklykheyd de eene van de andere: ik meene my daar over reeds genoegzaam uytgedrukt te hebben, en zal daar van niets meêr zeggen.
    Het oogmerk des Dichters is volgens de regelen van zyne kunst te behaagen. Om te behaagen heeft hy zomtyds noodig den luyster der heerlyke daaden te vermeerderen, en de schriklykheyd der afschuuwelyke te verminderen. Dat zyn noodzaaklykheden van versiering, waar in men wel van de byzondere waarschynlykheyd door eenige verandering van de Geschiedenis mag afwyken, maar zich niet, dan zelden, van de algemeene ontslaan, en om zaaken, die van de uyterste schoonheyd zyn, en zo glansryk, dat zy (het gezigt) verblinden. Hy moet die vooral tot zo verre niet uytstrekken, dat zy de ongemeene waarschynlykheyd te buyten gaan, om dat [p. 129] deze bygevoegde sieraaden van zyne vinding niet volstrekt noodzaaklyk zyn, en dat het beter is zich daar van geheel te ontslaan, dan daar mede zyn werk tegen alle waarschynlykheyd op te tooijen. Om volgens de regelen van zyne kunst te behaagen, heeft hy noodig zyne daaden in de éénheyd van den dag, en van de plaats te besluyten, en dewyl dat van eene volstrekte en onvermydelyke noodzaaklykheyd is, zo is hem tot de uytvoering van die twee gedeeltens veel meêr toegelaaten, dan tot dat van de versiering.
    Het is zo bezwaarlyk in de Geschiedenissen, of in de Inbeelding der menschen veele van deze doorluchtige omkeeringen, en die het Tooneel waardig zyn, te vinden, welker overweegingen en welker uytwerkingen op eene enkele plaats, en op eenen enkelen dag gebeuren kunnen, zonder de algemeene schikking van zaaken eenigzins te schenden, dat ik dat slag van schending niet verwerpelyk kan keuren, mits dat het zelve niet tot de onmogelykheyd overga. Daar zyn heerlyke onderwerpen, waar in men het zelve niet myden kan, en een beschroomt Dichter zoude zich zelven van eene goede gelegenheyd tot verkryging van eer, en het Algemeen van veel genoegen versteeken [p. 130] zien, zo hy zich niet verstoutte om die op het Tooneel te brengen, uyt vreeze van zich gedwongen te zien, om dezelve spoediger te doen voortgaan, dan het de waarschynlykheyd toelaat. Ik zoude hem in dat geval eenen raad geeven, dien hy mogelyk heylzaam zoude vinden, dat is, in zyn Tooneelstuk geen vasten tyd aan te wyzen, noch geene bepaalde plaats, daar hy zyne Vertooners vooronderstelt te weezen. De verbeelding van den Toehoorder zoude meêr vryheyds hebben om zich door den loop van de daad te laaten vervoeren, indien die niet door deze kenteekenen bepaalt was, en hy zoude mogelyk die verhaasting niet bemerken, zo die hem daar aan niet deeden denken, en tegen dank zynen geest daar omtrent werkzaam maakten. Het heeft my altoos berouwt, dat ik den Koning in den Cid heb doen zeggen, dat hy wilde, dat Rodrigo een uur of twee, na het verslaan der Mooren, zou uytrusten, eêr hy Don Sanche bestreedt. Ik deed het om te toonen, dat het stuk in de vier en twintig uuren begreepen was, en dat heeft enkel gedient om den Aanschouwer van den dwang te verwittigen, met welke ik het daar in gebragt hebbe. Zo ik dit gevegt daar in had doen besluyten, zonder het uur daar van aan te [p. 131] wyzen, men zou daar op misschien geen acht genomen hebben.
    Ik meene niet, dat de Dichter in het Blyspel deze vryheyd heeft, om zyne daad door de noodzaaklykheyd te verhaasten, om die tot de éénheyd van den dag te dwingen. Aristoteles wil, dat alle de daaden, die hy daar inbrengt, waarschynlyke zyn, en voegt ’er dit woord of noodzaaklyke niet by, gelyk voor het Treurspel. Ook is het onderscheyd groot genoeg tusschen de daaden van het ééne en die van het andere. Die van het Blyspel komen van gemeene persoonen, en bestaan alleen in verwarringen van liefde, en in bedriegeryen, die zich zo gemaklyk in éénen dag ontwinden, dat dikwils by Plautus en by Terentius de tyd van haare geduurzaamheyd naaulyks dien van haare Vertooning te boven gaat. Maar in het Treurspel zyn de algemeene zaaken gewoonlyk met de byzondere belangens van doorluchtige Persoonen vermengt, die men daar in doet te voorschyn komen. Daar komen Veldslagen in, Inneemingen van Steden, groote gevaaren, omkeeringen van Staaten, en dat alles gaat bezwaarlyk met die vaardigheyd, welke de Regel ons verplicht aan het geene te geven, dat op het Tooneel geschiedt.
[p. 132]
    Indien men my vraagt, tot hoe verre zich deze vryheyd kan uytstrekken, die de Dichter heeft om tegen de waarheyd en tegen de waarschynlykheyd, uyt aanmerking van de noodzaaklykheyd, aan te gaan, die hy daar toe heeft; ik zal bezwaarlyk daar op een naaukeurig antwoord kunnen geeven. Ik heb doen zien, dat ’er dingen zyn, vaar op wy geen recht hebben; en omtrent die, waar op dit voorrecht plaats mag hebben, moet het zelve minder of meerder bekent zyn. Het was my veel minder in Horace en in Pompejus toegelaten, waar van de Geschiedenissen aan niemand onbewust zyn, dan in Rodogune, en in Nicomedes, waar van weynig menschen de naamen wisten, voor dat ik hen op het Tooneel gebragt hebbe. De éénige maatregel, dien men daar in neemen kan, is, dat alles wat men daar in by de Geschiedenis voegt, en alle de veranderingen, die men daar in maakt, nooyt ongeloofelyker zyn, dan het geene men daar van in het zelve Tooneelstuk behoudt. Aldus moet men dit vaers van Horatius verstaan, raakende de uytvinding van versiering:

    * Ficta voluptatis causa sint proxima veris.

    * Laat het verzierde om ’t vermaak bykans geloofwaardig weezen.

[p. 133]
En de betekenis daar van niet brengen tot de zulke, dewelke eenig voorbeeld kunnen vinden in de Geschiedenis, of in het Verdichtzel, buyten het onderwerp dat men behandelt. De zelve Horatius beslegt het geschil, zo veel als zulks geschieden kan, door dit andere vaers waar mede hy die rede eyndigt:

    * Dabiturque licentia sumpta prudenter.

    * En het zal u vry staan, indien ge het slechts bescheydelyk doet.

Bedienen wy ons dan daar van met bescheydenheyd, en, zo het mogelyk is, laaten wy ’er’er ons gantsch niet van bedienen. Het is beter geene gunst noodig te hebben, dan die te ontfangen.

Continue
[p. 134]

DERDE REDEVOERING

Over de drie Eénheden

Van de Daad, van den Dag,
en van de Plaats

In de

TOONEELPOËZY.

DE twee voorgaande Redevoeringen, en het onderzoek der Tooneelstukken, die in myne twee eerste Deelen vervat zyn, hebben my zo veele gelegenheden verschaft om myne gedachten over deze stoffe uyt te drukken, dat my weynig zoude overig blyven om te zeggen, zo ik my zelven t’eenemaal van herhaalingen ontslaan wilde.
    Ik meene dan, en ik hebbe het reets gezegt, dat de éénheyd van de daad in het Blyspel in de éénheyd van de verwerring, of van de wederstreeving tegen de voorneemens der voornaamste Vertooners, en in het Treurspel in de éénheyd van het gevaar be- [p. 135] staat, het zy, dat deszelfs Held daar onder bezwyke, of het zy, dat hy het zelve ontkome. Niet, dat ik zoude voorwenden, dat men niet verscheydene gevaaren in het eene, en verscheydene verwarringen, of wederstreevingen in het andere zoude mogen toelaaten, mits dat men noodzaaklyk van het eene in het andere valle; want de ontkoming uyt het eerste gevaar maakt de daad niet volkomen, dewyl het eene tweede na zich sleept, en de opheldering van eene verwerring brengt de Vertooners tot geene rust, dewyl die hen in eene nieuwe inwikkelt. Myn geheugen brengt my geene oude voorbeelden van deze menigvuldigheyd van aanééngehechte gevaaren te binnen, waar door de éénheyd van de daad niet vernietigt wordt; maar ik hebbe de onafhankelyke verdubbeling daar van als eene gebrekkelykheyd in Horace en in Theodora aangemerkt, zynde het niet noodig, dat de eerste zyne Zuster na zyne verkreege overwinninge doode, noch dat zich de andere, na het ontkomen uyt de vervolging tegen haar eere, tot eene Martelaresse aanbiede; en ik bedriege my grootelyks, indien de dood van Polyxena, en die van Astianax in den Troas van Seneca, niet immers zo onregelmaatig zyn. In de tweede plaats, [p. 136] deze benaaming van de éénheyd van de daad wil niet zeggen, dat ?er het Treurspel maar ééne op het Tooneel moet doen zien. Die, welke de Dichter tot zyn onderwerp verkiest, moet haar beginsel, haar midden, en haar eynde hebben, en deze drie deelen zyn niet alleen zo veele daaden, die tot de voornaamste medewerken, maar buyten dat, kan ?er yder der zelve, met die eygen afhangkelykheyd, verscheydene in zich vervatten. Daar moet maar ééne volkome daad zyn, die den geest des Toehoorders in rust laate, maar zy kan het niet worden dan door verscheyde andere onvolkomene, die haar tot toegangen dienen, en dezen Toehoorder in eene aangename twyfeling houden. Dit is het, dat in het eynde van yder Bedryf waargenomen moet worden, om de daad te doen duuren. Het is niet noodig, dat men naaukeurig alles weete, wat de Vertooners in de tusschenpoozen doen, die de zelve van één scheyden, noch zelfs, dat zy werken, wanneer zy niet op het Tooneel verschynen; maar het is noodig, dat yder Bedryf eene verwachting nalaate van iets, dat in het volgende moet geschieden.
    Indien gy my vraagt, wat Cleopatra in Rodogune doet, na dat zy haare twee Zoonen in het tweede Bedryf verlaaten heeft, [p. 137] tot dat zy zich weder by Antiochus in het vierde voegt, ik zoude veel moeite hebben om u zulks te zeggen, en ik meene niet verplicht te zyn daarvan rekenschap te geeven; maar het eynde van dat Tweede maakt eene voorbereyding om eene pooging van de vriendschap dezer twee Broederen te zien om te regeeren, en om Rodogune aan den vergiftigen haat van hunne Moeder te ontrukken. Men ziet daarvan ’t gevolg in het Derde, welkers eynde eene voorbereyding maakt tot het zien van noch eene andere pooging van Antiochus om deze twee vyandinnen, de eene na de andere, wederom te winnen, en tot het geene Seleucus in het Vierde doet, die deze ontaarde Moeder verplicht om te besluyten, en te doen verwachten, het geene zy in het Vyfde tracht uyt te voeren.
    In den Loogenaar wordt de gantsche tusschenpooze van het Derde tot het Vierde waarschynelyk door alle de Vertooners met slaapen doorgebragt. Hunne rust belet echter de geduurzaamheyd van de daad tusschen die twee Bedryven niet, om dat ?er dit Derde geene volkomen heeft. Dorante eyndigt het zelve door het voorneemen om middelen te zoeken om het gemoed van Lucretia te herwinnen, en met den aanvang [p. 138] van het andere, vertoont hy zich, trachtende met iemand van haar volk te spreeken, en de gelegenheyd waar te neemen, zo zy zich vertoont, om haar zelf te onderhouden.
    Wanneer ik zegge, dat het niet noodig is rekenschap te geeven van het geene de Vertooners doen, terwyl zy het Tooneel niet bekleeden, zo wil ik niet zeggen, dat het zomtyds niet wel gepast zy, die te geeven; maar alleen, dat men daar toe niet verplicht is, en dat men daar voor geen zorge behoeft te draagen, dan wanneer het geene, dat achter het Tooneel gebeurt, dient tot onderrechting van het geene voor de Aanschouwers moet geschieden. Aldus zegge ik niets van het geene Cleopatra van het Tweede tot het Vierde Bedryf gedaan heeft, om dat zy zedert al dien tyd niet heeft kunnen doen, dat in opzichte van de hoofddaad, die ik voorbereydde, van belang waare; maar met het eerste Vaers van het Vyfde Bedryf doe ik weeten, dat zy de geheele tusschenpooze tusschen deze twee laatste besteedt heeft, om Seleucus te dooden, om dat deze dood een gedeelte van de daad uytmaakt. Dit geeft my gelegenheyd om aan te merken, dat de Dichter niet gehouden is alle de byzondere daaden, die tot de voor- [p. 139] naame medewerken, voor het gezicht te vertoonen. Hy moet die verkiezen, die hem het voordeeligste zyn om ze te doen zien, het zy om de schoonheyd van de Vertooning, het zy om den luyster en de heftigheyd der hartstochten, die de zelve veroorzaaken, het zy om eenige andere bevalligheyd, die daar aan gehecht zy, en hy moet de andere achter het Tooneel verbergen, om die door een verhaal, of door eenige andere uytvinding van de kunst, aan den Aanschouwer bekent te maaken. Vooral moet hy zich erinneren, dat het ééne en het andere zodanig aan malkanderen verbonden zy, dat het laatste gebooren worde uyt het geene voorgaat, en dat alles zyn oorsprong uyt de opening hebbe, die het eerste Bedryf moet uytmaaken. Deze regel, welken ik in myn eerste Redevoering vastgestelt hebbe, hoewel die nieuw zy, en tegen het gebruyk der Ouden, heeft zynen grond in twee plaatsen van Aristoteles. Zie hier de eerste der zelve: Daar is groot onderscheyd, zegt hy, tusschen de omkeeringen, die de eene na de andere gebeuren, en die, dewelke de eene door de andere veroorzaakt worden. De Mauren komen in den Cid na den dood van den Graave, en niet ter oorzaake van des Graaven dood, en de Visser komt in Don Sanche, [p. 140] na dat men Karlos vermoedt den Prins van Arragon te zyn, en niet ter oorzaake, dat men zulks van hem vermoedt; aldus zyn die beyde te veroordeelen. De Tweede Plaats is noch klaarder, en brengt uytdrukkelyk mede: dat alles, wat in het Treurspel geschiedt, noodzaaklyk of waarschynlyk geschieden moet, uyt het geene vooraf gegaan is.
    De aanéénschakeling der Tooneelen, die alle de byzondere daaden van yder Bedryf te zaamen veréénigt, en waarover ik in het onderzoek van de * Kamermaagd [* Suivante.] gesprooken hebbe, is een groot sieraat in de Tooneelpoëzy, en dient veel om eene geduurzaamheyd van de daad door het vervolg van de verbeelding te maaken; maar het is echter niet meer dan een sieraad, en geen Regel. De Ouden hebben zich niet altyd daar aan onderworpen, hoewel hunne meeste Bedryven maar uyt twee of drie Tooneelen bestaan, dat voor hen het zelve gemakkelyker maakte, dan voor ons, die ?er zomtyds tot negen of tien toe aangeeven. Ik zal maar twee voorbeelden van de verachting bybrengen, die zy daar voor gehad hebben. Het eene is van Sophocles in Ajax, wiens alleenspraak, eêr hy zich dood, geen verband met het voorgaande, noch met het [p. 141] volgende Tooneel heeft. Het tweede is in het derde Bedryf van den * Kamerling [* Eunuchus.] van Terentius, daar het Tooneel van Antipho alleen geene gemeenschap heeft met Chremes en Pythias, die van het Tooneel gaan, als hy?er opkomt. De Geleerden onzer eeuwe, die hen tot voorbeelden in de Treurspelen genomen hebben, die zy ons nalaaten, hebben deze aanéénschakeling noch meer verzuymt, dan zy; en men heeft maar het oog op die van Buchananus, van Grotius, en van Heynsius te slaan, waar van ik in het onderzoek van Polieucte gesproken hebbe, om zulks toe te stemmen. Wy hebben onze Aanschouwers zodanig daar aan gewent, dat zy niet meer een afgescheyden Tooneel zouden kunnen zien, zonder het zelve voor een gebrek aan te merken. Het is zelfs aanstootelyk voor ’t gezigt en ’t gehoor, eêr de geest daar over eenige aanmerkinge kan maaken. Het vierde Bedryf van Cinna is minder dan de andere, door dit gebrek, en het geene eertyds geen Regel was, is het nu door de algemeenheyd van het gebruyk geworden.
    Ik hebbe van drie wyzen van aanéénschakeling in dat onderzoek van de † Kamermaagd [† Suivante.] gesproken. Ik heb eenen afkeer ge- [p. 142] -toont voor die van gerucht; toegeeventheyd voor die van gezigt; hoogachting voor die van tegenwoordigheyd en t’zaamenspreeking: en in deze laatste hebbe ik twee zaaken onder een verwart, die verdienen onderscheyden te worden. Die, dewelke door tegenwoordigheyd en t’zaamenspreeking te gelyk bestaan, hebben zonder twyfel alle de uytmuntenheyd, waar toe zy bequaam zyn, maar daar zyn ?er van t’zaamentpreeking zonder tegenwoordigheyd, en van tegenwoordigheyd zonder t’zaamenspreeking, die niet van de zelve waarde zyn. Een Vertooner, die met eenen anderen uyt eene verborge plaats spreekt, zonder zich te vertoonen, maakt eene aanéénschakeling van t’zaamenspreeking zonder tegenwoordigheyd, die niet nalaat goed te weezen, maar dat gebeurt zelden. Iemand, die alleen op het Tooneel blyft om te hooren wat zy zeggen zullen, die hy ?er op ziet komen, maakt eene aanéénschakeling van tegenwoordigheyd zonder t’zaamenspreeking, die dikwils onbehaaglyk is, en vervalt in eene gedwonge gemaaktheyd, eerder om dit nieuwe gebruyk, dat als een voorschrift doorgaat, te voldoen, dan om eenige noodzaakelykheyd, die het onderwerp daar in zoude moogen hebben. Zo blyft Achoreus [p. 143] in het derde Bedryf van Pompejus, na rekenschap gegeven te hebben aan Charmeo, hoe Cesar den Koning ontfangen heeft, wanneer hy hem het Hoofd van dezen Held aanboodt, alleen op het Tooneel, daar hy den eenen en den anderen ziet opkomen, om te hooren wat zy zeggen zullen, en het zelve aan Cleopatra over te brengen. Ammon doet het zelfde in het vierde Bedryf van Andromeda, ten voordeele van Phineus, die weggaat, ziende den Koning en zyn geheele Hofgezin komen. Deze Persoonen worden stom, en verbinden gantsch quaalyk de Tooneelen, waar in zy zo weynig deels hebben, dat zy ?er niet gerekent worden. Het is geheel iets anders, wanneer zy zich verborgen houden, om kennis van eenig gewigtig geheym door middel van die geene te krygen, die spreeken, en die meenen van niemand gehoort te worden; want dan geeft het belang, dat zy hebben in ’t geene gezegt wordt, gevoegt by eene redelyke nieuwsgierigheyd om te verstaan het geene zy niet anders weeten kunnen, hen veel deels in de daad, ondanks hunne stilzwygentheyd. Maar in deze twee voorbeelden mengen Ammon en Achoreus zulk eene koele tegenwoordigheyd in de Tooneelen, die zy aanhooren, dat, om niets te ont- [p. 144] -veynzen, wat schyn ik hen geeve om hen tot een voorwendzel te dienen, zy zich alleen ophouden om die met de voorige t’zaamen te binden, zo dat het eene en het andere stuk zulks gemakkelyk zoude kunnen missen.
    Hoewel de daad van de Tooneelpoëzy haare éénheyd moet hebben, zo moet men daar in nochtans twee deelen aanmerken, den knoop, en de ontknooping. De knoop bestaat, volgens Aristoteles, ten deele in het geene buyten het Tooneel gebeurt is, voor het begin van de daad, die men daar op beschryft; en ten deele in het geene daar gebeurt: het overige behoort tot de ontknooping. De verandering van het eene toeval in het andere maakt de scheyding van deze twee deelen. Alle het geene daar voor gaat is het eerste, en die verandering, met het geene daar na volgt, betreft het andere. De knoop hangt volkomen af van de verkiezing, of van de vernuftige verbeelding des Dichters, en men kan daar aan geenen anderen regel geeven, dan dat hy alle zaaken naar de waarschynlykheyd, of de noodzaaklykheyd moet schikken. Waar van ik in de Tweede Redevoering gesproken hebbe; waar by ik eenen raad voege, om zich zo weynig als ’t mogelyk is met zaaken te belemmeren, die voor de daad [p. 145] gebeurt zyn die vertoont wordt. Deze verhaalen verveelen in ’t gemeen, omdat ze niet verwacht worden, en den geest des Toehoorders afmatten, die verplicht wordt zyn geheuge met het geene tien of twaalf Jaaren van te vooren is voorgevallen te belasten, om te begrypen het geene hy ziet vertoonen; maar die, welke geschieden van het geene gebeurt en voorvalt achter het Tooneel, na het begin van de daad, hebben altyd een beter uytwerking, om dat zy met eenige nieuwsgierigheyd verwacht worden, en een deel van de daad, die vertoont wordt, uytmaaken. Eene van de redenen, die zo veele uytmuntende toestemmingen aan Cinna geeft, om het zelve boven alles, wat ik gemaakt hebbe, te verheffen, is, dat daar in geen verhaal is van ’t voorledene; dat, het welke hy aan Emilia van zyne t’zaamenzweering doet, eerder een sieraat zynde, dat den geest der Toehoorders kittelt, dan een noodig bericht van de omstandigheden, die zy weeten moeten, en in hun geheuge drukken, om het volgende te begrypen. Emilia doet hen genoeg in de twee eerste Tooneelen bevatten, dat hy tot haar voordeel tegen Augustus is aangespannen, en indien Cinna haar enkelyk zeyde, dat de t’zaamgezwoornen tegen den volgenden [p. 146] dag gereet waaren, hy zoude zo veel tot de daad toebrengen, als door de hondert vaerzen, die hy besteet om haar rekenschap te geeven, en van het geene hy hen gezegt heeft, en van de wyze, op dewelke zy hem ontfangen hebben. Daar zyn verwerringen, die beginnen van de geboorte des Helds af, gelyk die van Heraclius, maar deze groote poogingen van de verbeelding vorderen eene ongemeene oplettentheyd des Aanschouwers, en beletten hem dikwils een volkomen vermaak in de eerste vertooningen te hebben, zodanig matten hem die af.
    In de ontknooping vinde ik twee zaaken te vermyden, de enkele verandering van wil, en het konstwerk. Het is niet veel kunst een Tooneelstuk te eyndigen, wanneer die geen, die, geduurende vier Bedryven, de voorneemens der eerste Vertooners wederstreeft heeft, in het vyfde daar van, zonder eenige aanmerkelyke omkeering, afstaat, die hem daar toe verplichtte. Ik hebbe daar van in de Eerste Redevoering gesproken, en zal hier niets daar by voegen. Het konstwerk heeft niet meer aardigheyds, wanneer het maar dient om eene Godheyd te doen nederdaalen, om alle zaaken by te leggen, in dat oogenblik des tyds, wanneer de Vertooners niet meêr weeten, hoe de [p. 147] zelve af te doen. Op deze wyze handelt Apollo in Orestes. Deze Prins en zyn vriend Pylades, door Tindares en Menelaus met de dood van Clytemnestra beschuldigt, en door hunne vervolging veroordeelt, verzekeren zich van Helena en Hermioné. Zy dooden, of denken zulks de Eerste te doen, en drygen de Tweede met het zelfde lot, indien men het vonnis, tegen hen uytgesproken, niet herroept. Om deze onlusten te stillen, zoekt Euripides geene andere list, dan Apollo van den Hemel te doen afkomen, die met een volstrekt gezag beveelt, dat Orestes met Hermioné zal trouwen; en Pylades met Electra, en uyt vreeze, dat de dood van Helena tot geenen hinderpaal hier in verstrekke, dewyl het niet waarschynlyk was, dat Hermioné met Orestes zoude willen trouwen, die pas haare Moeder gedood hadde, zo ontdekt hy hen, dat zy niet dood is, en dat hy haar aan hunne slagen heeft ontrukt, en haar ten Hemel gevoert, in dat oogenblik, wanneer zy haar dachten te dooden. Dat slag van konstwerken komt geheel quaalyk te pas, in het overige van het stuk geenen grond hebbende, en maakt eene gebrekkelyke ontknooping; maar ik vinde een weynig strafheyds in het gevoelen van Aristoteles, die het zelve van den Wagen [p. 148] oordeelt, waar van zich Medea bedient om uyt Corinthe te vluchten, na de wraak, die zy van Creön genomen heeft. My dunkt, dat het een goede grond daar toe is, dat men haar tot eene Toveresse gemaakt, en dat men daar van in het Stuk daaden verhaalt heeft, die immers zo veel boven de krachten der Natuur zyn. Na het geene zy tot Colchos voor Jason gedaan heeft, nadat zy zynen Vader Eson verjongt heeft, sints zyne wederkomst; na dat zy het onzichtbaar vuur aan het geschenk gehecht hadde, dat zy aan Creüsa gedaan heeft, zo is deze vliegende Wagen niet buyten waarschynlykheyd, en dit Tooneelstuk behoeft geene andere voorbereyding tot deze ongemeene uytwerking. Seneca geeft ?er eene aan door dit vaers, het welke Medea spreekt tot haare Voetster:
    † Tuum quoque ipsa corpus hinc mecum aveham. [† Ik zal ook zelf uw Lighaam met my van hier voeren.]
en ik doe zulks door het geene zy tegen Egeus zegt:
    * Je vous suivray demain par un chemin nouveau. [Ik zal u morgen langs eenen nieuwen weg volgen.]
Aldus kan de veroordeeling van Euripides, die daar in geene voorzorg gebruykt heeft, billyk zyn, en niet weder op Seneca vallen, noch op my; en ik hebbe [p. 149] niet noodig Aristoteles tegen te spreeken, om my op dit stuk te verantwoorden.
    Van de daad ga ik over tot de Bedryven, die yder een gedeelte daar van moeten vervatten, doch niet zo gelykmaatig, dat men niet meer daar van voor het laatste dan voor de andere behoude, en dat men niet minder daar van aan het eerste dan aan de anderen geeve. Men kan zelfs in het eerste niets anders doen, dan de Zeden der Persoonen af te schilderen, en aan te wyzen, hoe ver zy belang in de Geschiedenis hebben, die men vertoonen zal. Aristoteles schryft het getal daar van niet voor. Horatius bepaalt het zelve tot vyf, en hoewel hy verbiedt om ?er minder te stellen, de Spanjaards willen ?er hardnekkig drie vaststellen, en de Italiaanen doen dikwils hetzelfde. De Grieken scheyden de zelve door ’t gezang van hunne Reyen, en alzo ik reden vinde om te gelooven, dat zy in eenige hunner Tooneelstukken dezelve meer dan viermaalen deeden zingen, zo zoude ik ?er niet voor instaan willen, dat zy hunne Bedryven nooyt verder dan toe vyf brachten. Deze wyze, om die te onderscheyden, was ongemakkelyker dan de onze; want, men leende zyne aandacht aan het geene gezongen wierdt, of men deed zulks niet. Indien men die [p. 150] daar aan leende, zo was de geest des Toehoorders te veel gespannen, en had geen oogenblik rust. Indien men die daar aan niet leende, zo was deszelfs aandacht te veel door de langduurigheyd van ’t gezang verstrooyt, en wanneer een ander Bedryf begon, moest zyn geheuge zich vermoeijen, om in zyne verbeelding ’t geene te herroepen, dat hy reeds gezien hadde, en in welk eenen staat de daad gebleven was. Onze Muzikanten hebben geene van beyde deze ongemakkelykheden. De geest des Toehoorders rust een weynig uyt, terwyl zy speelen, en herdenkt zelfs ’t geene hy gezien heeft, om het te pryzen, of te laaken, naar dat het hem behaagt of mishaagt heeft, en het weynige, dat men hen laat speelen, laat ?er hem de denkbeelden zo vers van, dat het, wanneer de Vertooners weder uyt komen, hem niet moeijelyk valt die wederom te herroepen, en zynen aandacht te vernieuwen.
    Voor het getal der Tooneelen in yder Bedryf is geen regel: maar alzo het geheele Bedryf een zeker getal vaerzen moet hebben, dat het omtrent zo lang als de andere doe duuren, zo kan men ?er meerder of minder Tooneelen inbrengen, na dat dezelve kort of lang zyn, om te zaamen zo veel tyds te [p. 151] vervullen, als het geheele Bedryf vereyscht. Men moet daar in, zo ’t mogelyk is, reden van de komst en het vertrek van yder Vertooner geeven. Voor al houde ik dezen regel voor het vertrek zonder eenige toegeeflykheyd, en daar is niets onbevalliger, dan dat een Vertooner van het Tooneel ga, alleen om dat hy geene Vaerzen meer te spreeken heeft.
    Omtrent de Uytkomsten zoude ik zo streng niet zyn. De Toehoorder verwacht den Vertooner, en schoon het Tooneel de Kamer of het Vertrek van den geenen, die spreekt, verbeelde, hy kan ?er zich echter niet vertoonen, ten zy hy van achter de Tapyten kome, en het is niet altyd gemakkelyk reden te geeven, wat hy in de Stad komt doen, eer hy tot zynent gekomen zy, dewyl het zomtyds zelfs waarschynlyk is, dat hy ?er niet uyt gegaan zy. Ik hebbe niemand zich daar aan zien stooten, dat Emilia in Cinna begint, zonder te zeggen, waarom zy in haare Kamer komt. Zy wordt vermoedt daar te zyn, eer het stuk begint, en het is alleen de noodzaaklykheyd van de vertooning, die haar van achter het Tooneel daar doet komen. Dus zoude ik gewillig van deze strengheyd alle de eerste Tooneelen van yder Bedryf ontslaan, maar de an- [p. 152] -dere niet, om dat, een Vertooner eens het Tooneel bekleedende, niemand daar komen mag, dan die hem iets te zeggen hebben, of ten minsten, die reden hebben om die gelegenheyd waar te neemen, wanneer de zelve zich aanbiedt. Vooral, wanneer een Vertooner twee maalen in een Bedryf uytkomt, het zy in het Blyspel, het zy in het Treurspel, zo moet hy onvermydelyk, of doen oordeelen, dat hy haast zal wederom komen, wanneer hy de eerste maal weggaat, gelyk Horace in het tweede Bedryf, en Julia in het derde Bedryf van het zelve stuk, of reden geeven, wederom komende, waarom hy zo haast wederkeert.
    Aristoteles wil, dat het welgemaakte Treurspel schoon zy, en bequaam om te behaagen, zonder het behulp der Tooneelspeelders, en zonder de vertooning. Om den Leezer dit vermaak gemakkelyk te maaken, moet men zynen geest niet meêr pynigen, dan dien van den Aanschouwer, om dat de moeyte, die hy zich zelf moet aandoen om dat te begrypen, en zich het zelve in zynen geest te verbeelden, het genoegen vermindert, dat hy daar door moet ontfangen. Daarom zoude ik van gevoelen zyn, dat de Dichter groote zorg behoorde te draagen, om op de kant de kleyne daaden aan [p. 153] te wyzen, die niet verdienen, dat hy daar mede zyne Vaerzen belaste, en die hen zelf iets van hunne waarde zouden beneemen, zo hy die vernederde om de zelve uyt te drukken. De Tooneelspeelder kan gemakkelyk op het Tooneel daar aan voldoen, maar in het boek zoude men dikwils gedwongen zyn om daar naar te raaden, en men zoude zelfs somtyds qualyk raaden kunnen, zo men niet daar door van die kleynigheden onderrecht was. Ik sta toe, dat dit het gebruyk der Ouden niet is, maar men moet my ook toestaan, dat zy, door gebrek van dat gebruyk, ons veele duysterheden in hunne Poëzyën gelaaten hebben, die alleen door de Meesters van de Kunst ontdekt kunnen worden; en noch weet ik niet, of zy dat oogmerk wel beryken, zo dikwils als zy zich zulks inbeelden. Zo wy ons zelven onderwerpen willen om t’eenemaal hunne gewoonte te volgen, men zoude geen meer onderscheyding van Bedryven of Tooneelen dan de Grieken moeten maaken. Dit gebrek is veeltyds oorzaak, dat ik niet weete, hoe veele Bedryven in hunne stukken zyn, noch of, op het eynde van een Bedryf, een Vertooner weggaat om den Rey te laaten zingen, of dat hy zonder werking geduurende dat gezang blyft, om dat [p. 154] noch zy, noch hunne Uytleggers, ons één woord tot bericht daar van op de kant hebben willen geeven.
    Wy hebben noch eene andere byzondere reden om dit geringe behulp niet te verzuymen, gelyk zy gedaan hebben. Dat is, dat de druk onze stukken stelt in de handen van de omreyzende Tooneelspeelders, die wy niet anders dan daar door berichten kunnen van het geene zy te doen hebben, en die vreemde tegenstrydigheden zouden begaan, zo wy hen door deze aanteekeningen niet hielpen. Zy zouden zich geweldig in het vyfde Bedryf der stukken belemmert vinden, die gelukkig eyndigen, en waar in wy alle de Vertooners op ons Tooneel by één brengen, het geene de Ouden niet deeden. Zy zouden dikwils tegen den eenen zeggen, het geene aan den anderen gericht was, inzonderheyd, wanneer het vereyscht wordt, dat de zelve Vertooner tegen drie of vier, den eenen na den anderen, moet spreeken. Wanneer dat ?er eenig bevel door luystering in ’t oor te geeven is, als dat van Cleopatra aan Laonice om haar ’t vergif te haalen, zo zoude men ter zyde moeten doen spreeken om het in Vaerzen uyt te drukken, zo men deze berichten aan de kant ontgaan wilde, en het eene dunkt my onverdraaglyker dan [p. 155] de anderen, die ons het waare en eenige middel geeven om te maaken, volgens het gevoelen van Aristoteles, dat het Treurspel immers zo schoon voor de leezing, als voor de vertooning zy, aan de verbeelding des Leezers alles gemakkelyk maakende, wat het Tooneel aan het gezigt des Aanschouwers vertoont.
    De Regel van de éénheyd van den dag heeft haaren grond in het zeggen van Aristoteles: dat het Treurspel de langduurigheyd van zyne daad in éénen loop der zonne moet besluyten, of trachten de zelve niet verre te buyten te gaan. Deze woorden geeven gelegenheyd tot dien beruchten twist, of ze van éénen natuurlyken dag van vier en twintig, of van éénen hemelskundigen dag van twaalf uuren verstaan moeten werden. Dit zyn twee gevoelens, die yder hunne aanzienelyke Voorstanders hebben, en voor my, ik bevinde, dat ?er onderwerpen zyn zo ongemakkelyk in zo weynig tyds te besluyten, dat ik hen niet alleenlyk die vierentwintig uuren volkomen zoude toestaan, maar ik zoude my zelfs van de vryheyd bedienen, dewelke deze Wysgeer geeft, om die een weynig te overtreeden, en ik zoude dezelve zonder schroom tot dertig toe uytrekken. Wy hebben eenen Regel in de [p. 156] rechten: * dat men de gunsten moet uytbreyden en de strengheden bepaalen, [* Odia restringenda, favores ampliandi.], en ik bevinde, dat een Dichter door dit bedwang genoeg belemmert is, dat eenige van onze Ouden tot het onmogelyke heeft doen overgaan. Euripides in de † Smeekers [† Suppliantes.] doet Theseus met een Leger van Athenen vertrekken, eenen Veldslag voorde Wallen van Thebe leveren, die ?er twaalf of vyftien mylen af gelegen waaren; en Overwinnaar in het volgende Bedryf wederkeeren; en sedert dat hy vertrokken is, tot de aankomst van den Bode, die het verhaal van zyne overwinninge komt doen, hebben Ethra en de Rey maar zesendertig Vaerzen te spreeken. Dat is zulk eenen korten tyd al vry wel besteet. Eschylus doet Agamemnon nog met eene geheele andere vaardigheyd van Troje wederkomen. Hy was met Clytemnestra zyne huysvrouwe overééngekomen, dat zo haast als die Stad zoude ingenomen zyn, hy het haar door toortsen zoude doen weeten, van berg tot berg gestelt, waar van de tweede terstont zoude ontstooken worden op het zien van den eersten; de derde op het zien van den tweeden, en zo vervolgens, en aldus moest zy dat groote nieuws [p. 157] in dien zelven nacht verstaan. Ondertusschen heeft zy dat naauwlyks door deze ontstookene Toortsen ontdekt, of Agamemnon komt aan, wiens Schip, hoewel van een onweer overvallen, zo ik een goed geheuge hebbe, zo vlug moet geweest zyn als het ooge om de Lichten te ontdekken. De Cid en Pompejus, waar in de gevallen een weynig verhaast worden, zyn wel verre van deze vryheyd, en zo zy de gemeene waarschynlykheyd eenig geweld aandoen, zy gaan ten minste niet tot zulke onmoogelykeden.
    Veele schreeuwen tegen dezen Regel, dien zy geweldig noemen, en zy zouden reden hebben, indien die alleen op het gezag van Aristoteles gegrond was: maar het geene dien moet doen aanneemen, is de natuurlyke reden, die daar aan tot een steunsel verstrekt. De Tooneelpoëzy is eene nabootsing, of, om beter te zeggen, een afbeeldsel van de daaden der Menschen, en het is buyten twyfel, dat de afbeeldsels zo veel te voortreffelyker zyn, als de zelve beter gelyken naar het geene daar door afgebeeld wordt. De vertooning duurt twee uuren, en zoude volkomen gelyken, zo de daad, welke zy vertoonde, niet meer tyds tot haare weezendlykheyd vereyschte. Laat ons [p. 158] alzo ons zelven niet aan de twaalf, noch aan de vierentwintig uuren binden; maar laat ons de daad van onze Tooneelpoëzy in zo weynig tyds besluyten, als ons mogelyk zal zyn, op dat de verbeelding te beter gelyke, en te volmaakter zy. Laat ons, zo ’t weezen kan, aan ’t eene niet meer dan de twee uuren geeven, dewelke het andere vervult; ik geloove niet, dat Rodogune veel meer vereyscht, en mogelyk zouden zy voor Cinna genoeg zyn. Zo wy die niet in deze twee uuren besluyten kunnen, laat ons ?er vier, zes, of tien neemen, maar wy moeten de vierentwintig niet veel te boven gaan, uyt vreeze van in onregelmaatigheyd te vallen, en het afbeeldsel zodaanig in het kleyn te brengen, dat het niet meêr zyn evenmaatige trekken behoude, en geheel onvolmaakt zy.
    Voor al wilde ik deze langduurigheyd aan de verbeelding der Toehoorders laaten, en nooyt den tyd bepaalen, dien de zelve wegneemt, zo het onderwerp zulks niet noodig hadde, voornaamentlyk als de waarschynlykheyd daar in wat gedwongen is, gelyk in den Cid, alzo het zelve als dan alleen dient om hen van die verhaasting te verwittigen. Ja zelfs, als niets gedwongen is in een Tooneelstuk door de noodzaaklyk- [p. 159] -heyd om aan dezen Regel te gehoorzaamen, wat is het noodig by de opening van het Tooneel te zeggen, dat de Zon opgaat; dat het middag is in het derde Bedryf; en dat zy ondergaat met het eynde van ’t laaste? Dat is eene gemaaktheyd die maar lastig is. Het is genoeg, dat men de moogelykheyd van de zaak in den tyd, waar in men de zelve besluyt, bevestige, en dat men die gemaklyk vinden kan, zo men daar op acht wil slaan, zonder dat men den geest tegens zynen dank daar toe aanzette. In die daaden zelfs, die niet langer dan de Vertooning duuren, zoude het onbehaaglyk zyn, zo men van Bedryf tot Bedryf melde, dat ?er van het eene tot het andere een half uur verloopen was.
    Ik herhaale het geene ik reeds elders gezegt hebbe, dat, wanneer wy een langer tyd dan van tien uuren neemen, ik wilde, dat de acht, die men verliezen moet, verliepen in de tusschenpoozen der Bedryven, en dat yder der zelve in ’t byzonder niet meêr tyds hadde, dan ?er met de Vertooning voorbygaat, inzonderheyd dan, wanneer ?er eene geduurige aanéénschaakeling van Tooneelen is; want dat verband duldt geene ledigheyd tusschen twee Tooneelen. Ik achte niettemin, dat het vyfde, door een by- [p. 160] -zonder voorrecht, bevoegt is om den tyd een weynig voort te dringen, zodanig, dat het gedeelte van de daad, dat in het zelve vertoont wordt, meêr tyds begrype dan de vertooning vereyscht. De reden daar van is, dat de Aanschouwer dan ongeduldig is om het eynde te zien, en dat, wanneer het van de Vertooners afhangt, die van het Tooneel gegaan zyn, al het onderhoud, dat men aan de geene geeft die ?er op blyven, terwyl zy tyding van hen wachten, zonder kracht is, en zonder werking schynt te blyven. Het is buyten twyfel, dat ?er, sedert dat Phocas in het vyfde van Heraclius weggegaan is, tot dat Amintas zyn dood komt verhaalen, meêr tyds vereyscht wordt tot het geene achter het Tooneel geschiet, dan tot het uytspreeken der Vaerzen, welke Heraclius, Martiaan, en Pulcheria besteeden om hun ongeluk te beklaagen. Prusias en Flaminius in dat van Nicomedes hebben niet al den tyd, dien zy noodig zouden hebben om op Zee wederom by één te komen, zich te zaamen te beraaden, en wederom te komen tot verdediging van de Koninginne; en de Cid heeft niet tyds genoeg om Don Sanche te bevechten, geduurende het onderhoud van de Infante met Leonora, en van Chimene met Elvire. Ik hebbe het wel gezien en niet [p. 161] geschroomt voor deze verhaasting, waar van men by de Ouden mogelyk verscheyde voorbeelden zoude vinden, maar myne traagheyd, waar van ik reeds gesproken hebbe, zal my genoegen doen neemen in dat van Terentius in het † Vrouwtje van Andros. [† Andrienne.] Simo doet daar in zynen zoon Pamphilus by Glycerium in gaan, om den ouden Crito te doen uytkomen, en van den zelven verlichting te bekomen omtrent de geboorte van zyne Meesteresse, die eene Dochter van Chremes bevonden wordt, Pamphilus gaat ?er in, spreekt met Crito, bidt den zelven hem te dienen, komt met hem wederom, en geduurende dit ingaan, deze bede, en dat uytkomen, spreeken Simo en Chremes, die op het Tooneel blyven, yder maar één vaers, het welke ten meesten aan Pamphilus maar den tyd zoude geeven om te vraagen, waar Crito is, en niet om met hem te spreeken, en hem de redenen te zeggen, die hem beweegen moeten, om tot zyn voordeel te ontdekken, het geene hy van de geboorte van deze onbekende weet.
    Wanneer het eynde van de daad van Vertooners afhangt die het Tooneel niet verlaaten hebben, en geen tyding van hun doen [p. 162] verwachten, gelyk in Cinna, en in Rodogune, zo heeft het vyfde bedryf dat voorrecht niet noodig, om dat dan de geheele daad voor ’t gezicht is, dat niet geschiedt, wanneer een gedeelte daar van achter het Tooneel gebeurt, na dat het zelve begonnen is. De andere bedryven mogen dat voordeel niet genieten. Zo men daar in niet tyds genoeg vindt om eenen Vertooner te doen wederkomen, die weggegaan is, of om te doen weeten, wat hy na zyn vertrek gedaan heeft, men kan wachten om daar van rekenschap te geeven in het volgende Bedryf, en de Musicanten, die de zelve van malkanderen scheyden, kunnen zo veel tyds wegneemen, als daar toe noodig is; maar in het vyfde is geen uytstel, de aandacht is uytgeput, en men moet eyndigen.
    Ik kan niet vergeeten, dat, schoon men de geheele daad van het Treurspel in éénen dag begrypen moet, zulks echter niet verhindert, dat het Treurspel doe weeten door verhaalingen, of door eenige andere kunstiger wyze, het geene zyn Held in verscheyde jaaren gedaan heeft, dewyl ?er zyn, waar van de knoop in de duysterheyd van zyne geboorte bestaat, die men ophelderen moet, gelyk Edipus. Ik zal niet herhaalen, dat hoe minder dat men zich met [p. 163] voorledene gevallen belast, hoe meêr men de gunst des Toehoorders heeft, door de weynige moeyte, die men hem geeft, hem alles teenwoordig maakende, zonder van zyn geheugen eenige opmerkinge te vorderen, als voor het geene hy gezien heeft: maar ik kan niet vergeeten, dat het een sieraad voor een Tooneelstuk is, dat men eenen doorluchtigen dag verkieze, en die sedert eenigen tyd verwacht is. Men vindt daar toe niet altoos de gelegenheden, en in alles, dat ik tot noch toe gemaakt hebbe, zult gy ?er maar vier van dien aart vinden. Dat van Horace, daar twee volkeren het verschil wegens hun gebied door éénen Veldslag beslegten moesten; dat van Rodogune, van Andromeda; en van Don Sanche. In Rodogune is het één dag door twee Opperheerscheren gekoren tot de voltrekking van een vreedeverbond tusschen hunne Vyantlyke Kroonen tot eene volkomene Verééniging van twee Medeminnaressen door een huwelyk, en tot de verlichting van een geheym van meer dan twintig jaaren, rakende het recht van Eerste geboorte tusschen twee Prinsen, tweelingen zynde, waar van het Ryk en de uytslag van hunne Liefde afhangt. Die van Andromeda en van Don Sanche zyn van geen minder be- [p. 164] -lang, maar gelyk ik gezegt hebbe, de gelegenheden doen zich daar toe niet dikwils op, en in myne overige werken hebbe ik geene aanmerkelyke dagen kunnen kiezen, dan door het geene het geval daar op gebeuren doet, en niet door het gebruyk, waar toe de algemeene regel dezelve sedert langen tyd geschikt hadde.
    Wat de éénheyd van de plaats betreft, ik vinde daar van geen voorschrift, noch in Aristoteles noch in Horatius, dit heeft eenigen zo ver gebragt om te gelooven, dat de regel daar van niet vast gestelt is, dan in gevolge van de éénheyd van den dag, en om zich vervolgens te verbeelden, dat men de zelve kan uytstrekken tot zo verre als een man in vier en twingtig uuren kan gaan en weder keeren. Dit gevoelen geeft wat te veel vryheyds, en zo men eenen Vertooner te post liet loopen, de twee zyden van het Tooneel zouden Parys en Rouan kunnen verbeelden. Ik zoude wel willen, om den Aanschouwer in ’t geheel niet lastig te zyn, dat het geene men in twee uuren voor hem doet vertoonen, in der daat in twee uuren voor kon vallen, en dat het geene men hem op een Tooneel doet zien, dat niet verandert, zich konde bepaalen in ééne Kamer of in ééne Zaal, volgens [p. 165] de keure, die men daar van zoude gedaan hebben: maar dat is somtyds zo ongemakkelyk, om niet te zeggen onmogelyk, dat men noodzaakelyk eenige uytbreyding voor de plaats moet zoeken, gelyk eenige voor den tyd. Ik hebbe het naaukeurig doen zien in Horace, in Polieucte, en in Pompejus, maar men moet daar toe, of maar ééne Vrouw invoeren, als in Polieucte, of dat de twee, die men invoere, zo veel vriendschaps voor malkanderen hebben, of zulke te zaamen gevoegde belangens, dat ze altyd te zaamen kunnen zyn, gelyk in Horace, op dat het hen ga, gelyk in Pompejus, daar de drang van de natuurlyke nieuwsgierigheyd Cleopatra in het tweede Bedryf, en Cornelia in het vyfde, uyt haare byzondere vertrekken doet komen, om tot in de groote Zaal van het Paleys des Konings te gaan, om de tydingen te hooren, die zy verwachten. Het is zo niet in Rodogune. Cleopatra en zy hebben al te verschillende belangens, om haare geheymste gedachten op de zelve plaats uyt te drukken. Ik zoude daar van kunnen zeggen, het geene ik van Cinna gezegt hebbe, daar in het gemeen alles in Rome gebeurt, en in ’t byzonder de helfte in ’t vertrek van Augustus, en de helfte in dat van Emilia. [p. 166] Volgens deze schikking zoude het eerste Bedryf van dat Treurspel zyn in het voorvertrek van Rodogune, het tweede in de Kamer van Cleopatra, het derde in die van Rodogune, maar zo het vierde by deze Prinsesse kan beginnen, het kan daar niet eyndigen, en het geene Cleopatra daar aan haare twee zoonen zegt, den eenen na den anderen, zoude daar quaalyk geplaatst zyn. Het vyfde heeft eene Gehoorzaal noodig, daar eene meenigte van volk kan tegenwoordig zyn. Het zelve vindt men in Heraclius. Het eerste Bedryf zoude zeer wel in het vertrek van Phocas zyn, en het tweede by Leontine; maar zo het derde begint by Pulcheria, het kan daar niet eyndigen, en het is buyten waarschynlykheyd, dat Phocas in het vertrek van die Prinsesse zich over het ombrengen van haaren broeder beraade.
    Onze Ouden, die hunne Koningen in openbaare plaatsen deeden spreeken, gaven gemakkelyk de strenge éénheyd van plaats aan hunne Treurspeelen. Sophocles heeft de zelve echter niet in zynen Ajax waargenomen, die van het Tooneel gaat om eene afgezonderde plaats te zoeken om zich te dooden, en zich daar doodt in ’t gezigt van ’t volk; het welk lichtelyk doet oor- [p. 167] -deelen, dat de plaats, daar hy zich doot, niet de zelve is, waar van men hem heeft zien vertrekken, dewyl hy niet van daar vertrokken is dan om eene andere te kiezen.
    Wy neemen de zelve vryheyd niet om den Koningen en de Prinsessen hunne vertrekken te doen verlaaten; en alzo dikwils de verschilligheyd en de strydigheyd der belangens van die geene, die in het zelve Paleys hun verblyf hebben, niet toelaaten, dat zy hunne vertrouwelykheden en geheymen in de zelve Kamer openleggen, zo moeten wy eenig ander hulpmiddel voor de éénheyd van de plaats zoeken, indien wy de zelve in alle onze Tooneelstukken bewaaren willen: anders zoude men zich tegen veele van de zelve verklaaren moeten, die wy met toejuygching zien gelukken.
    Ik houde het dan daar voor, dat men deze naauwkeurige éénheyd zo veel moet zoeken als ’t mogelyk is; maar alzo de zelve niet met allerley slag van onderwerpen overéén te brengen is, zo zoude ik gaerne toestaan, dat het geene in één eenige stad gebeurde, de éénheyd van plaats zoude hebben. Niet dat ik zoude willen, dat het Tooneel deze geheele Stad vertoonde, dat zoude wat te uytgestrekt zyn, maar [p. 168] alleen twee of drie byzondere plaatsen in den kring van zyne muuren beslooten. Zo gaat het tweede Tooneel van Cinna niet buyten Rome, en is dan in ’t vertrek van Augustus in zyn Paleys, en dan in het huys van Emilia. De Logenaar heeft de Tuilleries en de Koninglyke plaats in Parys, en het Gevolg van den Logenaar doet de Gevangenisse zien, en de woonplaats van Melisse binnen Lyons. De Cid vermenigvuldigt noch meer de byzondere plaatsen, zonder Seville te verlaaten: en dewyl de aanéénschaakeling der Tooneelen daar in niet waargenomen is, zo is het Tooneel in het eerste Bedryf het huys van Chimene, ’t vertrek van de Infante in het Koninglyk Paleys, en de algemeene plaats. Het tweede voegt ?er de Kamer des Konings by, en deze vryheyd is zonder twyfel eenigzins overtollig. Om deze dubbelheyd van plaats eeniger maate te verschoonen, wanneer de zelve onvermydelyk is, wilde ik, dat men twee dingen deede. Eerstelyk, dat men nooyt veranderde in het zelve Bedryf: maar alleen van het eene in het andere, gelyk zulks geschiedt in de drie eerste van Cinna; ten anderen, dat deze twee plaatsen geene verschillende sieraaden noodig hadden, en dat gee- [p. 169] ne van beyde ooyt genoemt wierden, maar alleen de algemeene plaats, waar in die beyde begreepen zyn, als Parys, Rome, Lyons, Constantinopolen, en zo voorts. Dat zoude den Toehoorder helpen misleyden, die niets ziende dat hem de verscheydenheyd der plaatsen aanwees, zulks niet zoude gewaar worden, zonder eene quaadaardige en berispende opmerking, waar toe weynige bequaam zyn, het meeste gedeelte zich met yver vergaapende aan de daad, die zy zien vertoonen. Het vermaak, dat zy daar in scheppen, is oorzaak, dat zy daar van de weynige naauwkeurigheyd niet willen onderzoeken, om ?er eenen tegenzin in te hebben, en zy bespeuren het niet dan gedwongen, wanneer het al te zigtbaar is, gelyk in den Logenaar en in het Gevolg, daar de verschillende sieraaden deze dubbelheyd van plaats tegen dank doen erkennen.
    Maar dewyl de Persoonen, die strydige belangens hebben, niet waarschynlyk hunne geheymen in de zelve plaats ontdekken kunnen, en dat zy somtyds in het zelve Bedryf ingevoert worden, met aanéénschaakeling van Tooneelen, die noodwendig deze éénheyd mede brengt, zo moet men een middel vinden, dat de zelve met die strydigheyd overéénbrenge, die de [p. 170] strenge waarschynlykheyd daar in vindt, en zien hoe het vierde Bedryf van Rodogune zal kunnen bestaan, en het derde van Heraclius, waar in ik reeds deze tegenstrydigheyd van de zyde van de twee vyantlyke persoonen, die in het eene en in het andere spreeken, aangetoont hebbe. De Regtsgeleerden laaten verzieringen in rechten toe, en ik wilde naar hun voorbeeld Tooneelverzieringen invoeren, om eene Tooneelplaats vast te stellen, die noch het vertrek van Cleopatra, noch dat van Rodogune waare in het stuk dat dien naam draagt, noch dat van Phocas, van Leontine of van Pulcheria in Heraclius; maar eene Zaal, in welke zich verscheydene vertrekken openden, en waar aan ik twee voorrechten zoude toeëygenen; het eerste, dat yder die daar zoude spreeken, vermoedt wierde zulks aldaar zo heymelyk te doen, als of hy in zyne Kamer waare, het andere, dat in plaatse, dat in de gemeene schikking het somtyds gevoeglyk is, dat die geene, die het Tooneel bekleeden de geene, die in hun vertrek zyn, gaan vinden om met de zelve te spreeken, deze hen op het Tooneel kunnen komen vinden, zonder de welvoeglykheyd te quetsen, om alzo de éénheyd van plaats, en de aanéénschaakeling der [p. 171] Tooneelen te bewaaren. Zo komt Rodogune in het eerste Bedryf Laonice vinden, die zy by haar moest ontbieden, om met haar te spreeken; en in het vierde komt Cleopatra, Antiochus vinden, op de zelve plaats daar hy Rodogune bewogen heeft, hoewel naar de naauwkeurige waarschynlykheyd deze Prins zyne moeder in haar vertrek moest gaan zoeken; dewyl zy deze Prinsesse te veel haat om hem te komen spreeken in haar vertrek, alwaar het eerste Tooneel het overige van dat Bedryf zoude vast stellen, zo men deze verzachting, waarvan ik gesprooken hebbe, niet by bragt aan de strenge éénheyd van de plaats.
    Veele van myne slukken zullen hier in gebrekkelyk zyn, indien men deze bescheydenheyd niet wil toelaaten, waar mede ik my altyd in het toekomende zal vergenoegen; wanneer ik aan de uyterste strengheyd van den regel niet voldoen kan. Ik hebbe geene der zelver daar naar kunnen dwingen, dan drie, Horace, Polieucte, en Pompejus. Indien ik my te veel vryheyds geeve in de andere, ik zal noch meer toe geeven aan die geene, welker werken ik met eenigen schyn van regelmaatigheyd op het Tooneel zal zien gelukken. Het [p. 172] is den naaukeurigen beschouweren gemakkelyk streng te zyn; maar indien zy tien of twaalf werken van dezen aart in ’t licht wilden geeven, zy zouden mogelyk de regelen noch meer rekken dan ik doe, wanneer zy door de ondervinding zouden erkent hebben, welk een dwang hunne naaukeurigheyd mede brengt, en hoe veele schoone zaaken die van ons Tooneel verbant. Wat daar van zy, zie daar myne gevoelens, of zo gy wilt, myne ketteryen aangaande de voornaame deelen van de kunst, en ik weete de oude Regelen niet beter met de hedendaagsche bekoorlykheden overéén te brengen. Ik twyfele niet, dat het niet gemakkelyk zy daar toe betere middelen uyt te vinden, en ik zal gereed zyn die te volgen, wanneer men die zo gelukkig als de myne in gebruyk zal gebragt hebben.

EYNDE.


Continue

Tekstkritiek:

p. 11: welke er staat: wekle
p. 16: nademaal er staat: nadedemaal
p. 26: Ajax er staat: Ajak
ibid.: Hoofdvertooners er staat: Hoofd’ vertooners
p. 30: gelykmatig er staat: gelykmatigheyd
p. 66: Uitleggers er staat: Utleggers
p. 70-71: uyt-werking heeft er staat: uyt- heeft; werking naar de custode
p. 84: dat er staat: dar
ibid.: hun er staat: hnu
p. 88: Heraclius er staat: Heralius
p. 97: Byvoegselen er staat: Byvoeselen
p. 100: Ifigenia in Tauris er staat: Ifigenia in Tauris
p. 117: Geschiedenis er staat tweemaal: Geschiededenis
p. 119: valschheyd er staat: vaschheyd
p. 127 ἀναγκαῖον, er staat: ἀνηγγαῖον,